| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Dagelijks verwondert Hertha Schlauch zich over haarzelf, over dat wat ze haar vermogen tot slaapwandelen noemt. Het komt haar ongelooflijk voor dat ze buiten zoveel dingen kan, die ze vroeger als onmisbaar beschouwd had. Ze had na haar onbezorgde maar schriele jeugd tijdens de oorlog, altijd met een minimum gerekend, zolang ze op eigen benen stond. En ze was allesbehalve veeleisend geweest. Maar nooit had ze geweten dat dit minimum nog zoveel bevatte dat per slot toch nog ontbeerd kon worden, zonder dat je daardoor je zelfrespect en je gevoel van menswaardigheid behoefde te verliezen. Misschien kwam het omdat ze van Schlauch hield, dat ze zich zo gemakkelijk in alles had kunnen schikken. Maar het was haar eerlijk gezegd meegevallen, dit hele avontuur van de emigratie. De eerste maanden vooral was het werkelijk een avontuur geweest dat haar volkomen boeide, en dat was al meer dan ze ooit gekend had. In Berlijn was ze zeer veel alleen geweest, en zij die uit een Saksische stad afkomstig was, had er geen vriendinnen weten te vinden. Schlauch werd door zijn politieke liefhebberijen geheel in beslag genomen, en ze waren totaal aan elkander vreemd gebleven; ze waren bij elkaar komen wonen, zonder dat er ooit een grote toenadering geweest was. Ze had zich als jonge huisvrouw verveeld, en vegeteerde in doffe berusting.
Toen had eensklaps het avontuur vóór haar gestaan. Ze moesten hals over kop opbreken en nagenoeg alles achterlaten. Alleen zijn geld en zijn waardepapieren had Schlauch gelukkig kunnen meesmokkelen, en ze zou nooit vergeten wat een doodsangst ze aan de grens had uitgestaan, dat ze gesnapt zouden worden. Dat had de spanning van elke film en van elke roman overtroffen. Daarna was Parijs gevolgd, interessant in al zijn verwikkelingen en vertier. Maar veel te duur. En Spanje lokte, als een verre exotische kust, nog nooit betreden.
Misschien dat dit op zichzelf was tegengevallen. Eigenlijk wel. Maar daartegenover had de opgaaf gestaan van het overwinnen van talloze kleine moeilijkheden: de vreemde taal, de komische | |
| |
gebruiken, de geheel nieuwe, ongewone levenswijze, en het veelvuldig samenzijn met Schlauch. Ze had hem feitelijk nu pas goed leren kennen, want ze waren de eerste tijd van het avontuur geheel op elkander aangewezen geweest. In Parijs hadden ze samen een soort van wittebroodsweken doorgebracht, waar ze nu nòg op teerde. Ze hadden elkander getroost met hun ballingschap, en Hertha had aanvankelijk zichzelf verzekerd, dat ze er niet bij verloren had. Haar opgewektheid en haar weerstandsvermogen hadden Schlauch verbaasd en gestimuleerd. Ze waren beiden naar Barcelona gekomen met het vaste voornemen een nieuw leven te beginnen, ongeacht het verloop dat de gebeurtenissen in Duitsland zouden nemen. Zijzelf had niet eens aan de eventualiteit van teruggaan willen denken. Ze kon er niets bij winnen.
Na de eerste maanden in Spanje echter, was het avontuurlijke weer van lieverlede weggeëbd. Er gebeurde niets en er veranderde niets. Het leven had in al zijn details een éénvormigheid, die haar meer herinnerde aan wildernis en woestijn, dan aan de beschaafde wereld. Geen wonder dat dit land zo achterlijk en primitief gebleven was, meende Hertha. Alsof de Pyreneeën heel het rumoerige en turbulente leven van Europa tegenhielden. Het geraas van de stad was drukte om niets; in werkelijkheid, in het binnenste der mensen gebeurde er niets, en ze leefden onbewogen. Alle exotische charme verdween, zodra je dat aan den lijve ondervond, en niet meer als toerist alleen-maartoeschouwer was. Schlauch wilde dat in geen geval zijn. Hier in Barcelona had hij weer troost in zijn politiek gevonden, en liet hij haar weer alleen. Ze kon het zich vandaag best indenken, al neemt ze het hem toch wel kwalijk. Hij realiseert zich niet meer dat zij alleen terwille van hun liefde hier is. Hij wéét het, maar deze notie ligt weggetrapt onder de vuilnis van hun algemene verveling. Is het een wonder dat ze weer melancholisch is gelijk vroeger, en erger nog eraan toe? Ze heeft door het avontuur geleerd, maar die wijsheid is eerder een soort van verarming te noemen, want ze hecht geen waarde meer aan de kleinigheden van alledag waar ze in Berlijn het leven mee trachtte te verzoeten: de warme intimiteit van hun woning, een mooie film, een goed concert, een boek.
| |
| |
Ze heeft geleerd dat je buiten bijna-alles kunt, en nu brengt ze deze wijsheid eenvoudig in toepassing. Het is het enige gevoel dat haar werkelijk nog boeit: de verwondering over haarzelf, dat ze nu alles pijnloos en schier apathisch ondergaat. Dat dit alles inderdáád waardeloos blijkt, alsof ze vroeger het slachtoffer van een dom boerenbedrog geweest is. Haar melancholie is het over zichzelf gebogen staan als half-medelijdende, halfboosaardige toeschouwer van iemand die lijdt, en niet zonder eigen schuld. Maar als ze die eigen schuld nader tracht te onderzoeken, blijft er niets over dan een grote leegte en verlatenheid. En ze denkt dat ze mogelijkerwijze toch nooit zo van Schlauch gehouden heeft, als anderen beweren een man te kunnen liefhebben.
Er is nu sinds weken een soort van troosteloze onverschilligheid over haar gekomen, die aangegroeid is, sinds ze hier de nieuwe woning betrokken hebben. Een behoorlijke, lichte woning, maar schraal, en met een minimum gemeubileerd dat haar vroeger onduldbaar zou zijn voorgekomen, en dat zij ongetwijfeld voor een bewijs van grote armoede zou hebben aangezien. Ze moet erom glimlachen, nu ze bedenkt hoezeer ze haar normen sindsdien heeft veranderd.
In de twee kamers die ze bewonen, staat letterlijk niets dat men overtollig zou kunnen noemen. In de ene bevindt zich het bed, een stoel en een kast, die Schlauch ‘emigranten-kast’ noemt, omdat ze slechts uit zijwanden bestaat. Uit twee op elkaar gestapelde valiezen heeft zij een kaptafeltje gemaakt, waarop enkele toiletartikelen uitgestald liggen. In de andere kamer is alleen de eettafel met twee stoelen en het kleine onbeschilderde krukje uit kistenhout. De wanden zijn geheel kaal, ze heeft alleen een fotografie van haar moeder tegen het bloemenbehang geprikt. In de keuken is er ruimte te over, en in het rommelkamertje ernaast, liggen nog slechts een paar lege koffers en wat schoonmaakgerei. Dan is er nog de kamer die ze voor Hornemann hebben ingericht. Op onbegrijpelijke wijze is dat nog het gezelligste geworden van al hun appartementen, ofschoon ze niet kan zeggen waardoor. Misschien wel omdat Hornemann zich daar als een soort kluizenaar genesteld heeft, en er steeds iets van zijn persoonlijkheid rondwaart, ook de schaarse | |
| |
keren dat hij uitgegaan is.
Het geeft Hertha Schlauch meer bevrediging dan ze zichzelf wel bekennen wil, nu ten minste ergens de algemene onverschilligheid en kaalte van de woning gebroken is. Dat Hornemann's bed weker en warmer schijnt dan het hare, zijn stoel meer tot zitten noodt, en de rommel op zijn tafeltje er dikwijls aanlokkelijk uitziet. Het geeft haar ten minste animo om de rommel bij hem te beredderen, en ze is blij dat ze dat, ondanks Hornemann's protesten in de beginne, toch doorgezet heeft. Nu heeft ze er voor haarzelf een premie van gemaakt, die als beloning volgt op de rest van het huiswerk. Iets van haar verveling is ondervangen sinds Hornemann zijn intrek bij hen genomen heeft, en niet alleen omdat hij zorgen van haar vraagt, maar ook omdat hij meestal thuis zit, en ze zich niet meer zo eenzaam voelt in de lege woning. Schlauch heeft de goede resultaten bij haar ook gemerkt, en feliciteert zichzelf dat zijn inzicht weer juist gebleken is.
Natuurlijk profiteert Hertha Schlauch ervan, dat ze een medicus in huis heeft wonen. In een spaanse dokter kan ze niet het minste vertrouwen stellen; die zijn in hun wetenschap natuurlijk net zo lamlendig als in alle andere dingen. Bovendien kost dat geld. Terwijl ze nu slechts even bij Hornemann behoeft aan te kloppen om een advies of om de naam van een geneesmiddel, als haar periode zich weer zo pijnlijk aankondigt.
En Hornemann laat zich graag door haar storen. Hij wordt rustiger als haar zachte stem rondom hem waart. De eerste dagen had hij zich gesloten en gereserveerd getoond. Hij wilde Schlauch geen enkele reden tot ontevredenheid geven. Later begon hij te merken dat Hertha verwaarloosd werd, en dat Schlauch in werkelijkheid niet veel om haar gaf. Hij maakte er een discrete toespeling op, die de vrouw niet beantwoordde; ze had alleen droefgeestig geglimlacht, en dat zei hem genoeg.
Een week geleden had hij zichzelf spottend ‘dokter Aspirine’ genoemd, omdat hij haar slechts patentgeneesmiddelen kon voorschrijven, en toen had ze niet meer geglimlacht, maar was ze heel ernstig geworden.
‘Je bent bitter,’ had Hertha gezegd, ‘en je doemt jezelf tot inertie. Waarom eigenlijk? Je hebt het hele leven nog vóór je, met | |
| |
allerlei kansen. Neem dokter Hahn; ik heb toevallig een tijd geleden over hem horen spreken. Het moet een heel bekende huisdokter in Hamburg geweest zijn. Hij heeft behoorlijk spaans geleerd, en nu geeft hij hier cursussen in psychologie en graphologie en handlijnkunde. Hij behandelt ook patiënten, zenuwzieken en hysterische vrouwen. Dat màg nog. Nu schud je het hoofd, maar die documentenkwestie van je kan nog best in orde komen. Ik wed dat niet de helft van de emigranten hier in de stad behoorlijk gelegitimeerd is.’
‘Niet daarom schud ik mijn hoofd,’ had Hornemann geantwoord. ‘Maar omdat ik geen doel vind waarvoor ik mij al die inspanning zou getroosten. Voor een medicus is het niet moeilijk pijnloos en zindelijk aan zijn eindje te komen, zonder dat anderen daar last van hebben. Ik begin...’
Hertha was opgestaan en had haar hand tegen zijn mond gehouden. Ze wilde niet dat hij verder uitsprak, en met grote verschrikte ogen had zij hem aangekeken. Het was de eerste keer dat hij een zo warme aanraking van haar gevoeld had en dat ze zo dicht bij hem had gestaan. Eerst toen is hij begonnen ernstiger over haar na te denken. Maar tegelijkertijd is hij haar ook gaan ontwijken, zoveel als hij onopvallend kon doen. Want hij heeft geen zin te spelen met vuur, en de diepe vermoeidheid in hem verzet zich tegen avonturen en complicaties. Hij is zelfs te moe om ernstige zelfmoordplannen te koesteren. Het was maar een vreemde opwelling geweest die hem zo had laten spreken. Alsof hij Hertha provoceren wilde.
Wel heeft hij opgemerkt dat ze hem sindsdien ook niet meer recht in de ogen aankijkt, maar steelsgewijze, als wil ze hem verrassen bij een ondoordachte handeling of een heimelijk gebaar. Of om haar eigen gedachten voor hem te verbergen. Toch kan hij zich moeilijk voorstellen dat een vrouw op hem verliefd wordt in de omstandigheden waarin hij verkeert. Daartoe komt hij zichzelf te ellendig voor. Ze voeren nauwelijks een behoorlijk gesprek meer; er is iets schichtigs tussen hen gekomen. En om aan deze spanning te ontsnappen, zoekt Hornemann meer toenadering met Schlauch, die deze grotere gemeenzaamheid aanstonds uitlegt als een heilzaam gevolg van de huiselijkheid die hij de ander genieten laat.
| |
| |
Urenlang, wanneer Hertha Schlauch op haar bed zit, met de handen in haar schoot gevouwen, denkt ze na over Hornemann. Hij móet toch te helpen zijn... Kan zíj hem dan niet helpen? En heeft ze zelf geen hulp nodig? Van Schlauch gaat er niets uit. Die leeft zelfverzekerd in zijn heerlijke oppervlakkigheid en bestrijdt het fascisme van alle landen tegelijk. In haar vluchtige gesprekken met Hornemann noemt ze hem altijd ‘der Schlauch’. Ze spreekt nooit zijn voornaam uit, en traceert duidelijk de scheidingslijn die tussen hen bestaat.
De laatste dagen heeft ze zeer intens over alles nagedacht, zonder tot een duidelijke slotsom te zijn gekomen. Dat is zeker de reden, waarom ze deze ochtend, na een nacht vol drukkende dromen, zo ellendig is wakker geworden, met hoofdpijn en een beklemming die zwaar op haar weegt. Ze klaagt erover tegen Schlauch, die juist deze morgen geen tijd heeft en naar een bespreking moet. Bij het weggaan adviseert hij gehaast: ‘Vraag toch aan Hornemann of hij je nakijkt en je iets geeft.’
Hij spreekt uit wat ze zelf ook gedacht heeft. Maar híj moest het zeggen, niet zij. Nu kan ze met een gerust geweten gaan. Hornemann zit aan zijn tafeltje te lezen, wanneer ze bij hem verschijnt, nog in haar morgenjapon. Aanstonds ziet hij dat ze als patiënte komt, en zakelijk begint hij te ondervragen, onwillekeurig blij dat hij zijn nobel officie weer mag uitoefenen. Hij heeft daarbij de bewuste wil te vergeten dat hij haar nader kent, en dat ze hem ook op on-medische wijze interesseert.
Hertha is niet gaan zitten op de stoel die hij haar aangeboden heeft. Met vlakke, expressieloze stem geeft ze antwoord op zijn vragen. Ze wil niet dat hij het verlangen en de pijn van haar hart bemerken zal. Maar dit onverschillige spel van vraag en antwoord brengt Hornemann geen stap verder. Hij kan zich geen beeld vormen van haar eigenlijke lijden, en zijn geweten als arts zegt hem, dat zijn gereserveerdheid nonsens is. Hij was gewend heel anders met zijn patiënten om te gaan, die voor het merendeel beter-gesitueerde arbeidersfamilies waren geweest, maar niettemin sociaal-democraten zoals hijzelf.
Automatisch heeft hij naar de stethoscoop gegrepen, die tussen zijn papieren lag, en met een moe gebaar zegt hij tegen Hertha: ‘Ik zou je moeten onderzoeken. Wanneer je er ten minste niet | |
| |
de voorkeur aan geeft naar een ander te gaan.’
Bij zichzelf noemt hij zich verontschuldigd, want nu heeft hij haar immers gesuggereerd om een ander te consulteren.
De vrouw geeft ook geen antwoord op zijn gezegde. Ze knoopt alleen haar morgenjapon los, en zegt, terwijl ze nog haar ondergoed aan heeft: ‘Ga je gang.’
Terwijl Hornemann de keel schraapt, staat ze opeens met naakt bovenlijf voor hem, en hij kan de gedachte niet onderdrukken dat ze mooier is dan hij vermoedde. Dan hij haar in zijn verbeelding gezien heeft. Het is een jong en nog intact lichaam; het is alleen het gezicht dat haar ouder maakt. En dit gezicht ziet hij nu niet meer. Hij ausculteert slechts, met zijn hoofd zo dicht bij haar huid, dat de vage moederlijke geur die van haar uitgaat, hem een weinig bedwelmt, en hij de harttonen nauwelijks onderscheidt door het beginnend gonzen in zijn kop. Bij zichzelf vloekt hij: seniele hond! Want van de honderden vrouwenlichamen die hij in zijn leven onderzocht heeft, is er nauwelijks een enkel geweest dat indruk op hem maakte omdat hij het mooi vond. En erotische aandoeningen waren uitgesloten geweest, als hij in zijn spreekkamer stond. Het is omdat ik mijn witte jas niet aan heb, denkt hij wanhopig bij zichzelf. Het is daarom... of ben ik niet meer geschikt voor het officie, ben ik neurotisch geworden?
Wanneer hij het trechterje van de stethoscoop zachtjes op haar linkerborst drukt, heeft hij het gevoel alsof het zijn vingers zijn. De uiteinden van zijn zenuwen zijn met het instrument verbonden; het luistert niet meer, het tast af.
Dan keert hij zich met een zucht naar haar rug en luistert opnieuw. Zijn routine laat hem in de steek, ofschoon hij toch wel weet dat er niets bizonders aan de hand is met haar. Dat is zeker. Maar hij wil precies georiënteerd zijn.
Toch merkt hij niet dat Hertha iets van het rigide van haar houding heeft opgegeven, dat ze een weinig ongedwongener is gaan staan, alsof ze niet meer lijdt en ook niets meer te duchten heeft. Ze vecht alleen met de gedachte: Hij zou me nú moeten omhelzen; nú zou hij mij moeten nemen. Ze wil zich daartegen verweren, en toch voelt ze dat ze dit niet kan en ook niet verlangt.
| |
| |
‘Is het zo moeilijk?’ vraagt ze spottend, wanneer ze even mag ophouden met kuchen en diep ademhalen.
Die toon brengt Hornemann een weinig tot zichzelf terug.
‘Neen,’ antwoordt hij stroef. ‘Maar wil je wel geloven dat me soms de vrees bekruipt dat ik mijn vak niet meer ken?’
Nog altijd spottend zegt Hertha: ‘Och kom...’ Maar dan opeens heel ernstig: ‘Dat is de vrees die ieder van ons bekruipt in de emigratie. Dat we onszelf niet meer zijn. Ik heb een dergelijk angstcomplex.’
‘Hoezo?’ vraagt Hornemann blij-geïnteresseerd, omdat hij afgeleid wil worden.
‘O, dat is heel gek. Bijna niet om uit te spreken. Ik zou het vast niet durven zeggen als ik toch al niet naakt voor je stond.’
Ze zwijgt even, en omdat hij dit stokken niet verdragen kan animeert de arts: ‘Zeg het dan maar. Onder beroepsgeheim.’ Hertha glimlacht. ‘O, zo erg is het niet. Het is waarschijnlijk iets typisch vrouwelijks, dat ik bang ben dat ik geen man meer voor langere tijd kan boeien. Omdat ik zorgelijk geworden ben en onaantrekkelijk. Of liever: verkild. De emigratie doet ons op heel andere wijze kwaad, dan naar buiten schijnt, geloof ik.’
Nadenkend knikt Hornemann.
‘Het is vooral de geestelijke grond onder onze voeten, die we missen,’ zegt hij. En dan vrolijker: ‘Maar wat jezelf betreft, is het klinkklare onzin natuurlijk. Denkt dat niet elke vrouw? En ten onrechte, wanneer ze zo mooi is als jij.’
De vrouw raapt haar kimono op en slaat deze losjes om de schouders.
‘Ik wil niet gevleid worden,’ antwoordt ze. ‘Je behoeft niet zo als man te reageren op wat ik je als arts vertel.’
‘Je verwijt me datgene waarover ik mij juist beklaag. Dat ik geen arts meer ben, terwijl ik nog man gebleven ben. Dat is niet fair.’
Ze kan er niets aan doen, ze wil het niet, maar spottend komt het van haar lippen: ‘Man?’
En met een kreun waarbij hij zich groot voor haar opricht zegt Hornemann: ‘Ja, man.’ En neemt haar dan met diepe ademteugen in zijn armen, zoent haar onstuimig op gezicht en haren | |
| |
en schouder en op het weke van de keel. Ze laat zich wiegen in de arm die haar omvat, en laat willig zijn storm over haar heen gaan; als hij vallen wil, dan zal ze met hem vallen. Doch hij heeft zich schrap gezet, voelt zich sterker dan ooit. Er is een soort van aangename woede in hem opgekomen, terwijl het in zijn kop hamert: ‘Waarom niet de mijne? Waarom niet voor mij? Ik kàn nog. Ik heb nog recht!’
Dan, als dit even geduurd heeft, houdt hij haar stijf aan beide bovenarmen op een kleine afstand van zich af, en verwijt hees: ‘Je hebt me geen enkele keer teruggezoend. Je blijft passief.’ Met afgewend hoofd, antwoordt Hertha: ‘Je hebt me overrompeld. Dàt is niet fair.’
Hornemann moet een snik wegslikken. ‘Je ziet toch dat ik van je hou. Hertha...’ En omdat ze onbewogen blijft, verklaart hij: ‘Het is sterker dan mijzelf.’ En dan vastberaden: ‘Het is ook sterker dan jíj bent.’
Nu is zíj het die zucht. Zij kijkt hem aan, en als beider blikken elkander treffen, vlamt iets op dat groter dan de kamer schijnt uit te laaien, en waarin ze zich beiden bedolven voelen. Liefde? Vijandigheid? Vereenzaming? Hornemann zuigt het in zich op als benevelende etherlucht. Hij weet dat het zijn hunkering naar warmte en vertrouwelijkheid en kameraadschap is, dit wat hem naar Hertha toe drijft. Maar hij is onzeker geworden, want er is nog niets positiefs van haar uitgegaan. Ten slotte is zij als patiënte tot hem gekomen, en niet als minnares.
In zijn verbijstering over deze inval blijft hij haar aanstaren, en nu eerst schijnt Hertha te bemerken dat ze weer naakt is. Want ten tweeden male bukkend naar haar gevallen kleed vraagt ze: ‘Is het onderzoek afgelopen?’
‘Het is afgelopen,’ antwoordt de ander als een betrapte schooljongen. Hij weet niet waar hij zich bergen moet in de seconden die ze nodig heeft om zich aan te kleden. Hij heeft zich omgekeerd, en merkt niet dat ze zich volstrekt niet haast.
Eerst als Hertha zegt: ‘Ik moet gaan,’ en een beweging maakt naar de deur, komt hij weer vóór haar staan, deemoedig nu, en zegt: ‘Je moet het me vergeven, Hertha. Je moet het geloven dat ik als medicus nooit zoiets gedaan heb. En ook nooit zou doen tegenover een vrouw van wie ik niet hou...’
| |
| |
Op hetzelfde ogenblik is hij zich met ontzetting bewust dat ze hem zou kunnen misverstaan. En haar nog even tegenhoudend met de toppen van zijn vingers aan haar schouder, vervolgt hij: ‘Ik ben toch een vriend van je? Je kùnt het me niet kwalijk nemen, dat die vriendschap in verliefdheid is overgegaan. Het was niet het geschikte ogenblik om je dat te tonen, en als arts schaam ik me diep. Maar het heeft me overweldigd. En eens had ik het je tòch moeten zeggen. Ik vertel je dat niet om me te verontschuldigen.’
Hertha tracht te glimlachen.
‘Het is heel menselijk,’ zegt ze. ‘Maar je vergeet Schlauch.’
Hornemann haalt de schouders op. ‘We weten allebei dat hij je verwaarloost.’
‘Hij is nog altijd mijn man,’ belijdt Hertha toonloos maar theatraal. En Hornemann zou hebben kunnen juichen om dat wat hij voor haar naïeviteit houdt, wanneer hij zich niet zo geslagen voelde.
‘Ik begrijp de consequenties,’ zegt hij nu.
En Hertha, terwijl ze weggaat: ‘Dan is dit alles nu uit de wereld.’
Natuurlijk is ze ontevreden met zichzelf, en heeft ze een ellendig gevoel na deze geschiedenis. In haar migraine herhaalt ze bij zichzelf: zie je wel, zie je wel... ik kan geen man meer boeien. Juist zoals Hornemann nu tegen zichzelf vloekt en schimpt, en vaststelt dat hij als medicus gedegenereerd is tot datzelfde soort van kleffe collega's waarvoor hij altijd de diepste verachting gehad heeft. En hij voelt zich ook schuldig tegenover Schlauch, die hem met zoveel argeloze vriendschap onderdak verschafte. Hij móet zichzelf en de anderen tonen dat hij nog gentleman is; hij kan hier niet meer blijven. De onrust en het ongemak en het risico van wéér ergens in een pension te gaan, dat wordt de gerechte straf voor zijn verdwazing. Nu weet hij ten minste waarvoor hij lijdt.
Een uur lang zit hij nog zo in gedachten voor zich uit te staren, en luistert af en toe, of hij niet de geluiden hoort van Hertha, die op dit ogenblik stellig met het huiswerk bezig is. Of is ze uitgegaan, om niet meer alleen met hem in huis te zijn? Hij heeft een grote behoefte nogmaals met haar te spreken, en nu alles | |
| |
uit te zeggen wat hem op het hart ligt; opdat hij dan rustiger vertrekken kan. Maar hij durft niet naar haar toe te gaan; haar houding was zo onmiskenbaar afwijzend en zo correct geweest. Hij had haar volkomen verkeerd gezien; blijkbaar had hij ook zijn psychologische kijk op de mensen verloren. Alles had hij verloren. Zelfs dat wat de nazi's hem niet hadden afgenomen. En uit eigen beweging zal ze niet meer naar hem toe komen. Dat durft hij niet meer te hopen. Hij wil alleen nog zekerheid hebben of ze is uitgegaan, hij luistert, twijfelt, geeft het op. De geluiden zijn niet te identificeren.
Langzaam begint hij zelf zijn tafel op te ruimen. Maar het eetgerei laat hij zolang staan. Het is tè vijandig en tè opzettelijk wanneer hij het nu naar de keuken brengt, waar Hertha misschien juist bezig is. Hij heeft nu niets anders te doen dan zijn bezittingen bij elkaar te zoeken, en zoveel mogelijk te pakken in het ene valies dat hier onder zijn bed ligt. Zijn andere koffer staat op het rommelkamertje; die kan hij met goed fatsoen eerst halen, nadat hij Schlauch gezegd heeft dat hij weggaat. Een reden is gemakkelijk op te geven. Schlauch ziet hem toch aan voor een abnormale angsthaas.
Hij blijft zichzelf met sorteren, pakken en weer uitpakken bezighouden tot het middag is, en hij de zekerheid heeft dat Schlauch weer thuisgekomen is. Hij heeft zijn stap gehoord en zijn luide stem in de gang. En nu knoopt Hornemann zijn jas dicht om naar hem toe te gaan en zijn vertrek aan te kondigen. Hij hoopt van harte dat Hertha er niet bij is, en anders zal hij gewoon doen alsof haar aanwezigheid hem niet stoort.
Schlauch heeft juist een goede bui en zegt joviaal: ‘Ha, je bent vroeg vandaag! Hertha heeft het eten nog niet klaar.’
‘O, dat komt goed uit,’ antwoordt Hornemann vastbesloten. ‘Ik moet nu weg. En ik kwam je alleen zeggen dat ik vanavond vertrek. Ongaarne... maar mijn bangelijke zwerflust heeft me weer te pakken.’
Verbluft kijkt de ander hem aan. Zijn instinct zegt hem dat Hornemann liegt; zijn stem is veel te bedwongen en koud wanneer hij vertelt dat hij zich weer opgejaagd voelt. En dan, Hornemann wéét toch dat hij nergens veiliger is dan hier...
‘Zo...’ zegt Schlauch nadenkend. ‘Tja... 't Is jammer...’ En | |
| |
dan plotseling: ‘Weet Hertha het?’
‘Neen. Ik ben het pas kortgeleden besloten. Het is pas kortgeleden over mij gekomen,’ verbetert Hornemann zichzelf, en hij heeft nu toch een rustig gevoel daarbij, alsof hij eindelijk de waarheid spreekt.
De eerste reactie van Schlauch is een gevoel van beledigd-zijn en verontwaardiging, dat zijn gastvrijheid zo weinig op prijs gesteld wordt. Dit laat hem zwijgend erbij zitten, totdat Hornemann weggaat, na zich verontschuldigd te hebben dat hij niet mee-eet. Dan eerst wordt de nieuwsgierigheid bij hem wakker naar de aanleiding van Hornemann's zonderling gedrag. Want zonderling blijft hij het vinden, ondanks de verklaringen van zijn vriend.
Hij gaat naar Hertha in de keuken, en vertelt haar met enige opwinding zijn gesprek met Hornemann. Maar Hertha is minder verbaasd dan hij verwacht had, en even kijkt hij haar onderzoekend aan. Ze doorstaat echter rustig zijn blik en stelt vast: ‘Het is zeker een nerveuze gril. Hij is prikkelbaar in de laatste tijd. En ik was misschien niet vriendelijk genoeg tegen hem.’ Schlauch vindt dat een zeer plausibele verklaring.
‘Geloof je?’ zegt hij. ‘Misschien meent hij dat het je te veel extra-werk bezorgt.’
‘Zoiets zal het wel zijn,’ antwoordt Hertha, terwijl ze het eten in de schalen opdoet. ‘Wat denk je ervan als ik eens met hem praat?’
‘Och...’ Schlauch haalt de schouders op. Ten slotte moet Hornemann zelf weten wat hij doet; als hij gaan wil, moet hij maar gaan.
Maar Hertha pleit nog even: ‘Waar kan hij anders heen? Hij is hier toch goed? En op die lege kamer krijgen we anders godweet wie. Misschien wel een verkapte nazi.’
Dit laatste argument werkt beter dan elk ander op Schlauch. Zijn argwaan van daareven is door een nieuwe argwaan doodgeslagen. En onder het eten, nadat hij zich bitter over de onsociale aard van Hornemann beklaagd heeft, komt hij tot de slotsom, dat Hertha nog maar eens met hem moet praten. Vrouwen hebben zo hun eigen tact. Misschien komt hij dan nog wel tot andere gedachten.
| |
| |
En Hertha let goed op het moment dat Hornemann weer thuis komt. Nog geen vijf minuten is hij op zijn kamer terug, of ze klopt al bij hem aan. Hij is juist begonnen ook de tweede koffer vol te pakken.
Voorzichtig doet de vrouw de deur achter zich dicht, staart een paar seconden naar het geopende valies, en dan naar Hornemann, slaat opeens haar armen om zijn hals en fluistert aan zijn oor: ‘Dwaas... dwaas die je bent.’
Zachtjes maar gedecideerd maakt de man haar van zich los.
‘Speel niet,’ zegt hij met licht verwijt. ‘Ik ben doodernstig. Ik ga.’
Hertha begint te lachen. ‘Je gaat niet...’ En omdat hij haar vragend aankijkt, maar met meer droefheid dan spot in zijn ogen, vervolgt ze: ‘Om een dwaze gril breng je jezelf in gevaar. Dat is onverantwoordelijk. En dan, je hebt niet aan mij gedacht. Wat moet Schlauch ervan denken? Die krijgt nu godweet welke vermoedens. Dat kun je mij niet aandoen. Als er nog iets van waar was...’
‘Er is dít van waar, dat ik van je hou,’ zegt Hornemann plechtig.
‘Daarom laat je mij verder aan mijn lot over? Een rare liefde is dat.’
‘Wanneer ik geen wederliefde vind...’
Hertha is weer dicht op hem toe gekomen. En wederom ondergaat hij haar aanwezigheid, even sterk als uren tevoren. Dringend vraagt ze: ‘Wie zegt dat? Hoe weet je dat? Een overrompelde verweert zich... totdat je ontdekt wie het is, die overrompelt...’
De toon van haar woorden blijft in onbestembare hoogten hangen, zodat Hornemann onwillekeurig vraagt, nu ze zwijgt:
‘En...’
‘En je je overgeeft als je ziet dat het de geliefde is,’ fluistert Hertha, terwijl ze zich op zijn bed laat neerzinken en hem zachtjes naast zich meetrekt.
Hornemann buigt zich over haar en kijkt haar strak in de ogen aan.
‘Het is geen list?’ vraagt hij nog.
Maar Hertha lacht haar witte tanden bloot. Zo jong en zinne- | |
| |
lijk heeft hij haar nog niet gezien. En zo ondeugend nog niet gehoord als wanneer ze nu zegt: ‘Hoogstens liefde's list...’
Bij die onbevangenheid smelt zijn zwaarmoedigheid geheel weg. Hij voelt zich opgetild door hoop en levenslust en hartstocht. En alleen de bewuste wil om zich niet voor een tweede maal te vernederen, weerhoudt hem haar in zijn armen te nemen en haar lichaam onder het zijne te bedelven.
Hertha weet met halfgesloten ogen toch wel wat er in hem omgaat. Het prikkelt haar tot meisjesachtige vrolijkheid. ‘Waarom kussen wij elkander niet?’ vraagt ze. ‘Ben je bang geworden?’
Daarmee is voor Hornemann de laatste rem verschoven. Nu laat hij heel de stroom van zijn onstuimigheid over haar heen storten. Nu kan hem geen Schlauch, geen Hitler en geen duivel meer weerhouden. Kussen zal hij... en hij laat de randen van zijn tanden spelen over Hertha's mond. Hij zou wel willen bijten in dat sappig-weke, geurige vlees. En de kreun die ze geeft onder zijn pijnlijke zoen, doet zijn hart opspringen van vreugde.
Dan, als hun hartstocht een ogenblik adem schept, legt Hornemann betekenisvol zijn vinger naast die van Hertha, op het bed. Schalks kijkt hij haar even van terzijde aan, en zij knikt: ‘Straks. Schlauch is er nog.’ Het is de formulering van hun verbintenis. En nadat Hertha opgestaan is, haar kleren en haren weer in orde schikt, en hem met een gioconda-glimlach ten afscheid wuift, kan hij zich niet weerhouden haar nogmaals in zijn armen te nemen. En nu is het Hertha die zich zachtjes uit deze omhelzing moet losmaken, terwijl ze glimlachend zegt: ‘Ik ga hem vertellen dat je blijft. Je hebt gedacht dat het me te veel last bezorgde. Dat is trouwens de waarheid. En ik heb je tot betere gedachten gebracht...’
Lachend kijkt Hornemann haar na, en moet het hoofd schudden als hij er aan denkt, wat een schraal figuur zijn psychologisch weten slaat naast het natuurlijk raffinement van Hertha. Schlauch is geen portuur voor haar. Waarachtig, die verdient geen vrouw met zulk een psyche. Die is veel te eenvoudig, in zijn binnenste een politieke boer, een echte man voor ongecompliceerde meisjes. Dienstmeisjes. Maar niet voor een Hertha.
| |
| |
Hornemann begrijpt haar beter en hij voelt zich, ondanks alles, toch in staat om haar gelukkig te maken. En zichzelf. Met een concurrent als Schlauch heeft hij het gemakkelijk. Overigens... Hij wil niet aan de consequenties denken. Hij is lang genoeg alleen geweest; hij wil nu ongestoord gelukkig zijn. De laatste jaren hebben hem geleerd te nemen wat hij krijgen kan. Want niemand weet wat morgen brengt; het is je recht om aanstonds toe te grijpen... je dure plicht...
Van uur tot uur wordt het leven nu weer interessanter voor hem. Het is zoals bloed terugvloeit in een been dat geslapen heeft: hij komt weer tot zichzelf en herwint zijn weerstandsvermogen. Ook zijn angst voor moeilijkheden met de politie vermindert. Er is hoogstens nog een vage vrees voor een conflict met Schlauch. Het zou juister zijn als hij eerlijk met hem daarover zou kunnen spreken. Hornemann voelt niets voor bedriegerij. Maar Hertha wil niet. Ze zegt dat zij Schlauch beter kent; hij zou hun iedere denkbare moeilijkheid in de weg leggen, ze zouden geen leven meer hebben.
Hornemann geeft maar toe. Hij is tegen de argumentatie van Hertha niet opgewassen, en hij moet toegeven dat ze zich meesterlijk weet te beheersen. Ze laat Schlauch gerust merken dat er een vriendschappelijker toon tussen hen gekomen is, en dat ook zij in de loop der weken Hornemann als een goede kameraad is gaan beschouwen. Maar dat is ook alles. Ze weet dat Hornemann noch de middelen, noch de mogelijkheden heeft om zelfstandig met haar zijn leven in te richten, en ze wil ook niet volkomen met Schlauch breken, hoeveel ze ook op hem tegen heeft. De band tussen hen is verslapt, maar er is niets wat een breuk veroorzaakt heeft. Het is dus het beste, dat alles uiterlijk maar blijft zoals het geweest is. Ten slotte heeft niemand er iets mee nodig dat ze ook met Hornemann verkeert in de uren waarin ze tòch alleen gelaten wordt door Schlauch. Ze doet hem in niets tekort, want zij behartigt zijn belangen precies zoals vroeger; ze zorgt alleen voor haar eigen tekorten, waarvan híj ten slotte de oorzaak is...
Op den duur voelt ze natuurlijk wel dat Hornemann niet geheel tevreden is met deze gang van zaken. Zo zijn mannen. Hij zou haar het liefst voor zich alleen hebben, en dat vleit haar. Ze zou | |
| |
het niet kunnen verdragen dat hij dit anders voelde. Maar ze wil dat hij zich neerlegt bij de practische onmogelijkheid die ze voor zichzelf heeft vastgesteld. Ze leeft reeds in haar materiële minimum; tot geen enkele prijs wil ze daar beneden gaan en gebrek lijden.
‘Het is beter zo,’ zegt ze tegen Hornemann, op een morgen dat deze zich, maar half bevredigd, alweer beklaagt over het onmogelijke van hun toestand. ‘De honger zou ons uit elkaar drijven. Zo lang er geen andere bestaansmogelijkheid voor ons is...’
Wanhopig brengt Hornemann zijn laatste argument te berde: ‘Als je Schlauch tot een scheiding zou weten te bewegen, had je voor jezelf ten minste een uitkering.’
‘Hij zal me zien aankomen,’ antwoordt Hertha niet zonder wrevel. ‘Je overschat zijn edelmoedigheid. En bovendien, we zijn niet legaal getrouwd.’
Dit is nieuws voor Hornemann, en het laat hem even verbaasd opkijken.
‘Zo,’ zegt hij, ‘dat is wat anders. In ieder geval kan Schlauch dan ook geen rèchten op je doen gelden. Overigens, pressie is al erg genoeg.’
‘Het zijn de omstandigheden, die pressie uitoefenen. Het feit dat we emigranten zijn. Dat jij hier niets kunt beginnen. Ten minste...’
‘Die papieren... Altijd weer die vervloekte papieren,’ zucht Hornemann. Maar ook hij ziet de onmogelijkheid in om anders te handelen dan Hertha voorgeslagen heeft. Hij moet zich tevreden stellen met de uren die ze voor hem steelt, en de nabijheid van Schlauch verdragen. Alleen op deze wijze, doordat hij blíjft, kunnen ze regelmatig samenzijn, en is het nagenoeg onmogelijk dat Schlauch achterdocht opvat. Hun verhouding is rustig-gestabiliseerd, met een weinig omzichtigheid blijft ze vrij van conflicten, dank zij de tact waarmee Hertha in tegenwoordigheid van derden het platonische karakter van hun intimiteit aangeeft. En hijzelf betaalt duur genoeg voor de voordelen die deze comedie biedt. Daarvoor kan hij 's nachts urenlang liggen denken, hoe Hertha nu bij Schlauch in bed ligt en liegen moet en nieuwe zwendel voorbereiden...
| |
| |
Soms geeft het hem een redeloos gevoel van afschuw voor zichzelf en voor haar, dat eerst verdwijnt wanneer zij 's anderendaags weer bij hem is, en hij zich met haar geur bedwelmt, en haar praten, met haar armen om zijn hals geslagen, kriebelt aan zijn oor. Dan weet hij, dat hij er deze ellende en iedere andere tòch voor over heeft. Hij kan niet leven zonder deze troost, zonder dit laatste doel. Het is mijn cocaïne... bekent hij zichzelf flauw-glimlachend, en hij wil er geen afstand van doen, al zou hij nòg zo overtuigd zijn dat het hem schaadde. Hij troost zichzelf ook met de waarneming, dat Hertha zelf immers kennelijk is opgebloeid door haar nieuwe liefde. Er is iets meer rood op haar wangen gekomen en haar ogen kijken feller aan. Van de vroegere kwalen is weinig meer over. Wat dat betreft, mag hij zichzelf feliciteren met zulk een glansrijk therapeutisch succes. Bitter bespot hij zichzelf daarmee, telkens wanneer hij zich beklagen wil dat er geen enkele patiënt meer bij hem komt. Als arts heeft hij een nederlaag geleden, dat blijft hij zo voelen. En met wanhopige obstinaatheid dringt hij alle gedachten weg aan de toekomst. Hij wil nog één keer onbekommerd-gelukkig zijn, en herhaalt halfluid voor zich uit: ‘Après nous le déluge...’ Hij geeft zijn laatste frans uit zoals zijn laatste geld; met een sensatie van zelfspot, waaraan medelijden toch niet geheel vreemd is.
|
|