| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Voor Franz Kiesewetter is het een geluk geweest, dat juist de intellectuele joden en het kader der marxisten uit Duitsland vluchtten, en niet de arbeiders. Aan deze laatsten had hij niets gehad, maar van de eersten heeft hij al draaglijk weten te profiteren. Hij heeft het in de paar jaren dat hij nu in Spanje woont, zelfs tot een centrale figuur weten te brengen, al was hij in het vaderland niet meer dan een gewone schoolmeester geweest, die alleen maar in partijkringen enig prestige genoot, en ook dat niet al te lang. Want hij behoorde van oudsher tot een groep die geregeld oppositie voerde, en die jarenlang risico liep, uitgesloten te worden uit de partij. Hij had het wel geweten, al die tijd; hij en zijn vrienden hadden reeds lang tevoren het failliet van de partij voorspeld. Maar geen van de leiders had geluisterd; ze waren onpsychologisch te werk gegaan, ze waren voortgesukkeld met hun demagogie, en in werkelijkheid liepen ze aan de massa voorbij. Ze telden stemmen, maar ze kweekten geen aanhangers in merg en been. Zijn gelijk was sneller gebleken dan hij zelf verwacht had. Maar het had hem geen laars geholpen; hij had zich net zo goed als de anderen, de stomkoppen, achterbaks moeten houden, en hij had niets weten te bereiken. Daarom had hij na de catastrofe bij de eerste vluchtkans de beste geen ogenblik geaarzeld daar gebruik van te maken. En hij bleef dat een verstandige streek van zichzelf vinden. Zijn pessimisme had hem gered; verschillende van zijn vrienden waren in het concentratiekamp terechtgekomen, en nadien heeft hij nooit meer iets van hen vernomen.
Dat was niet zijn enige geluk geweest. Dat hij ondanks de protesten van zijn vrouw toch zijn bibliotheekje van een paar honderd boeken had meegesleept, was voor de toekomst van onschatbare waarde gebleken: het gaf oorsprong aan de leesbibliotheek en het boekhandeltje waar hij nu van leefde. Zijn intellectuele ambities waren zijn behoud geworden. Als politiserende schoolmeester was hij van alle markten thuis geweest, en hier in Barcelona had hij al gauw gemerkt, dat een handig man | |
| |
voor iedere bezigheid capaciteiten genoeg bezit. Hij vond de Spanjaarden razend achterlijk op elk gebied, en hij had gedacht ze gemakkelijk te kunnen overvleugelen.
Die mening is hij ook thans nog toegedaan. Maar het tempo waarin men slagen kan, is hem eerlijk gezegd tegengevallen. Hij is nog lang niet waar hij had willen zijn, al heeft hij, vergeleken met anderen, geen klagen. De moeilijkheid steekt uitsluitend in het kapitaal; je begint niets zonder geld, en de boeken alleen waren onvoldoende. Hij moet het kunnen uitzingen en hij moet ook nieuwe kunnen bijkopen. Minstens alles wat er aan emigranten-literatuur in Holland, Parijs, Praag en Zwitserland verschijnt. De mensen behouden nu eenmaal hun pretenties, waar ze zich ook bevinden, en ze willen op de hoogte blijven. Zijn landgenoten hier in Spanje niet het minst!
Het was met Kiesewetter's boekerij ‘Porvenir’ niets geweest, tot hij wat geld had kunnen lenen van Funck, die blijkbaar reserves had - waarvandaan wist Kiesewetter niet, en hij vond dat dit hem ook niet aanging - en die zeer veel voor de zaak voelde en bovendien oog had voor mogelijkheden. Het geld was ontoereikend, hij kon nòg niet genoeg uitbreiden en vooral niet van de boekhandel datgene maken wat ervan te maken viel. Maar in ieder geval liep de zaak nu, en de leesbibliotheek had niet te klagen over belangstelling. Het was alleen jammer dat de intellectuele vluchtelingen niet koopkrachtiger waren. Het gebeurde maar hoogst zelden dat er iets wegging van de nieuwe boeken die hij in commissie hield. En dan kon men er zeker van zijn dat het een Ludwig of een Thomas Mann was, en zeker niet een uit het rijtje marxistische werken dat er stond, en dat Kiesewetter zelf als hopeloos verouderd begon te beschouwen.
Voor hem heeft deze ideologie in zijn oude vorm grotendeels afgedaan. Het komt niet in hem op, nog politieke debatten te voeren. Hij geeft zijn klanten gelijk, en denkt daar verder het zijne van. Als daar soms verkapte nazi's onder zijn, zullen zij er niets wijzer door worden. Hij heeft geen openlijke mening meer; voor een emigrant is dat een overbodige luxe. Zonder zich daarvan rekenschap te geven, heeft hij dit systeem van Funck afgekeken, die niet alleen geldschieter, maar ook een der | |
| |
beste klanten van ‘Porvenir’ geworden is, en de zaak minstens viermaal in de week een langdurig bezoek brengt.
Kiesewetter vaart er wel bij. Hij, de magere schoolmeester met het iets te grote hoofd waarin de jukbeenderen Slavisch vooruitsteken, met zijn hoge schouders en zijn grote knokige handen, hij heeft een geheime bewondering voor de gladde, onbekommerde Funck, de man die van alles op de hoogte schijnt, voor alles interesse toont, en die ongemerkt anderen een gevoel van superioriteit weet in te boezemen. Alsof hij geweldige machten achter zich heeft staan. Met het geld was hij overigens zeer vlot geweest; dat was ook een reden tot bewondering.
Franz Kiesewetter staat voor een van de vier zelfgetimmerde rekken in zijn zaak, en ordent voor de zoveelste maal de rijen boeken. Die last is onvermijdelijk wanneer men het publiek zelf laat uitzoeken. Maar dat heeft ook alweer zijn nut; zo blijven ze bezig en wordt de belangstelling gaande gehouden; zo komen ze van het ene boek op het andere. Het kweekt vertrouwen, want om allerlei moeilijkheden met autoriteiten te ontgaan, heeft hij van ‘Porvenir’ een gesloten zaak gemaakt, zonder schouwvenster of uithangbord. Het is slechts een kamer in een woonhuis, op een drukke stand weliswaar, maar wie het niet weet, gaat er niet binnen. Op deze wijze weert hij meteen ongewenste bezoekers en leeft hij van onderlinge recommandatie. Zo is ook de exploitatie veel goedkoper, en hij heeft geen personeel nodig. Zelfs de inrichting maakte hij eigenhandig, en al is het geheel nòg zo eenvoudig, het riekt er naar kunstnijverheid. Er is een kleurtje hier, een pulletje daar. Dat geeft sfeer en intimiteit. ‘Porvenir’ kan best een centrum worden van vaderlandse cultuur, in het hartje van een vreemde stad. Vandaar de naam: ‘Toekomst’. Voor een paar centiemen kan nu ieder die zijn naam en adres opgeeft, zich een week lang van lectuur voorzien, en elkeen vindt er wat van zijn gading; men kan immers ‘Mein Kampf’ ook lezen om te lachen, of het ‘Braunbuch’ om zich te ergeren. Een goede volksbibliotheek mag niet kieskeurig zijn, al leert de ervaring dat romans het meest gewilde artikel blijven, en Silone voorlopig met het grootste succes de gulden middenweg bewandelt.
Wanneer een klant zonder kloppen binnenkomt, begint Kiese- | |
| |
wetter zich onwillekeurig de handen te wrijven. Niet zozeer van blijdschap, dan wel om zijn knokige vingers te verwarmen. Hij is een en al welwillendheid, zonder te kruipen of te smelten. Hij weet nog altijd wat klassenbewustheid is, en daardoor juist hebben anderen graag met hem te doen. Hij is op de hoogte, onderricht graag, maar poneert geen eigen meningen en gaat iedere polemiek angstvallig uit de weg. Daardoor wordt hij een allemansvriend, en dit is juist wat hij op het oog heeft.
Zijn vrouw, die hem slechts assisteert als hijzelf voor een uur of wat weg moet, heeft goed praten met haar antipathie voor Funck. Hijzelf heeft niet over de man te klagen, en dat is ten slotte het enige dat geldt. Funck is heel wat waard; niet alleen vanwege de lening, maar ook door zijn relaties. Stellig heeft hij meer in de melk te brokken dan hij wel loslaat. Dat heeft Kiesewetter nog onlangs ondervonden in het geval met die krantenstand. Al vindt hij het onaangenaam om zich het geval telkens weer te herinneren. Maar zaken zijn zaken.
De een of andere onzalige idioot - een geëmigreerde revolutionair van wie hij nooit de juiste antecedenten was te weten gekomen - had de ellendige inval gekregen een handeltje te beginnen in buitenlandse kranten en tijdschriften, en speciaal in de emigranten-lectuur die ook Kiesewetter verkocht. Door de hemel-weet-welke machinaties had de man vergunning gekregen met zijn stalletje te staan op het voornaamste plein van de stad. En Kiesewetter had de eerste week de beste al de fatale gevolgen van die concurrentie gemerkt. Daar gingen zijn plannen... Ook Funck had de stand opgemerkt, en er zijn conclusies uitgetrokken, geheel uit zichzelf. Hij was altijd voortreffelijk op de hoogte.
‘Wat is dat voor iemand? Van wie gaat dat uit?’ had Funck gevraagd.
Boos dook Kiesewetter tussen zijn schouders weg en bromde: ‘Moskou.’
‘Dat kan best zijn,’ zei toen de ander na enig nadenken. ‘Daar zou een stokje voor gestoken moeten worden. Want zo iets openbaars heeft geen zin. Het brengt ons buitenlanders maar in opspraak, en het prikkelt nodeloos de spaanse krantenverkopers. Moet het publiek nog vijandiger tegen ons worden dan | |
| |
het al is? Hoe komt zo'n man aan de vergunning. In plaats dat ze daar een eind aan maken.’
‘Wie zal dat doen...’ had Kiesewetter gezegd, terwijl hij nijdig door zijn boeken bladerde. ‘Zo bederven ze het voor een ander, die met eerlijker middelen werkt.’
‘Eens kijken...’
Meer had Funck niet geantwoord. Hij was er ook niet meer op teruggekomen. Eerst veertien dagen later, toen de stand opeens verdwenen was en de man niet meer gezien werd op het plein, had hij als terloops opgemerkt: ‘Die krantenstand is opgeruimd, hè. Wie had het gedacht, zo gauw.’
‘Hij is zeker ergens anders begonnen,’ meende Kiesewetter. Maar de ander schudde van neen en sprak: ‘Hij is uitgewezen, die stommeling. Ik heb het in de krant gelezen.’
Van verbazing had Kiesewetter het hoofd geschud en zich hardop afgevraagd: ‘Wie zou hem hebben aangegeven?’
Funck antwoordde: ‘Het is niet gezegd dat hij is aangegeven. De spaanse politie heeft ook ogen. En hij was zeer geëxponeerd daar.’
Kiesewetter had erover gesproken met Schlauch; die hield van verdachtmakingen maar had het overigens vaak bij het rechte eind, want hij was een uitgeslapen rekel.
‘Mens, denk je eens in... dat krantenstalletje moet de nazi's toch een doorn in het oog geweest zijn,’ opperde Schlauch. ‘En ik weet uit goede bron dat verschillende hoge politie-ambtenaren hier in Barcelona, vooral die van de vreemdelingendienst, door de nazi's regelmatig betaald worden om het ons lastig te maken, en uit te wijzen wie ze kunnen. Die man had zeker zijn papieren niet in orde.’
‘Des te erger,’ meesmuilde Kiesewetter.
Het had Schlauch een kleine woede bezorgd.
‘Dat die verdomde spaanse ambtenaren allen omkoopbaar zijn, is tot daar aan toe,’ riep hij uit. ‘Dat komt in de eerste plaats door de achterlijkheid van dit land en de schandalige salarissen die ze krijgen. Maar als wíj emigranten elkaar het daglicht niet meer gunnen, dan is dat vervloekt erg. Want we zijn op elkander aangewezen.’
‘Helaas,’ beaamde Kiesewetter.
| |
| |
‘Wat wilde je anders? Wij zijn toch zeker afgeroomd... Hoe dan ook, wij zijn het beste deel van ons volk. Wij moeten elkander helpen de banier hoog te houden. Voor later.’
‘Wat helpt het... Als de nazi's zelfs hier nog zoveel in te brengen hebben. Funck zei laatst...’
‘Zwijg me van Funck,’ onderbrak Schlauch hem ruw. ‘Dat is er een die ik niet mag. Het zou me niets verwonderen als hij een nazi-spion was. En dat durf ik best te zeggen, want míj kan hij niets maken. Ik heb een Nansen-pas, en mijn vrouw ook.’
Kiesewetter had natuurlijk gezwegen, hoe onaangenaam hem dergelijke ruwheden van Schlauch ook waren. Maar de ander was ten slotte ook nog een klant. Toch had de verdachtmaking hem niet geheel losgelaten. Welbeschouwd was het geen onmogelijkheid dat Funck... Neen, dan kon je zoiets wel van iedereen denken. Maar van toen af had de gedachte aan de man van het krantenstalletje hem een onaangename gewaarwording gegeven, waaraan hij liever niet herinnerd wilde worden.
Iets ervan keert echter onwillekeurig terug, nu de deur opengaat en Schlauch binnenkomt, met zijn losse houding, zo tussen onverschilligheid en jovialiteit in; een vlotte, praatgrage Berlijner die zeker niet geheel zonder middelen is. Zoals je dat meer ziet bij zulke stokvaste sociaal-democraten, denkt Kiesewetter bitter.
Het is zeker uit oude gewoonte dat Schlauch eerst goed rondkijkt of er niemand anders in het lokaaltje is - misschien achter de hoge boekenstandaard in het midden - voordat hij begint te praten, en vraagt of er ook nieuws is.
Kiesewetter begrijpt die vraag. Ze is stereotiep, en niet voor Schlauch alleen, maar voor al zijn klanten en voor allen die hij spreekt. En hij beantwoordt haar ook zakelijk: ‘Wat zeg je ervan dat ze Goering nu weer tot opperhoutvester gemaakt hebben...’
‘Varkenshoeder!’ scheldt Schlauch.
De boekhandelaar grinnikt zijn lange gelige tanden bloot en zegt: ‘Nou-nou... er is haast geen varkensvlees meer te krijgen daar.’
‘Ben benieuwd of de joden dat ook op hun kerfstok krijgen.’ Nu lacht de ander met schokjes: ‘Niet slecht! In Barmen heb- | |
| |
ben ze een jood afgetuigd omdat hij trouwen wilde met een meisje dat een kind moest hebben van een S.A.-man die niets meer van haar weten wilde.’
Schlauch wuift het onverschillig weg. ‘Ik heb nog heel andere geschiedenissen gehoord. Eergisteren, van iemand die pas terug is, zelf een halve nazi notabene.’
En hij begint een lange reeks van gruwelverhalen te vertellen, die Kiesewetter gretig in zich opneemt, om ze straks op zíjn beurt andere klanten te kunnen opdissen.
Terwijl Schlauch midden in zo'n verhaal is, komt Hornemann binnen, ietwat aarzelend, maar zichtbaar opgelucht dat er niet nòg meer mensen aanwezig zijn. Schlauch heeft zijn relaas slechts een seconde onderbroken om goedendag te knikken, en Kiesewetter lacht de binnengekomene vriendelijk toe. Deze heeft al meteen de gang van het verhaal te pakken; - waar zouden ze ook anders over spreken? Het ergert hem een beetje. Wat gaat hem dat alles nog aan! De ene gruweldaad of de andere; aan de toestand verandert er niets, en zolang dat niet het geval is, blijft voor hem het ongeluk even groot.
Als Schlauch aan de clou gekomen is, gunt Hornemann hem geen tijd met een nieuw staaltje te beginnen. Hij zegt: ‘Zulke verhalen laten me altijd weer denken aan de gewoonte van zieken in de ziekenhuizen, om elkander dagelijks hun kwalen en pijnen te vertellen. Ik heb mij er altijd over verwonderd met hoeveel wellust ze dat deden. Hoe meer ze vertelden, hoe minder ze schenen te voelen.’
Schlauch moet er hartelijk om lachen.
‘Wat ben je zuur,’ zegt hij. ‘Je bent veel te veel alleen. Ik heb je in geen dagen gezien, en had juist het plan je op te zoeken.’
Hornemann zucht: ‘Geen wonder, dat ik zuur ben. Nu moet ik alweer van pension verwisselen.’
Omdat Schlauch hem daarbij begrijpend aankijkt en de ander weet dat hij zoveel denkt als: Aha, uit vrees voor de politie, jij documentloze - voegt hij er nadrukkelijk aan toe: ‘Voor de variatie zijn het deze keer wandluizen.’
Gretig valt Kiesewetter bij: ‘Die schijnen overal in de oude stad te zitten.’
‘En in de nieuwe,’ stelt Hornemann gelaten vast. ‘Ik ben be- | |
| |
nieuwd wat me elders nu weer te wachten staat.’
Schlauch schudt medelijdend het hoofd. ‘Je moet ònze nieuwe woning eens zien. Niets van dien aard. Er zijn hier goede woningen in de stad; maar ik geef je toe, ze zijn moeilijk te vinden. De onze is iets te groot, dat is het enige.’ En dan met een plotselinge inval: ‘Zeg, je zoudt bij mij een kamer kunnen huren. Ik veronderstel...’
‘Laat ons er straks over spreken,’ antwoordt Hornemann. Hij wil niets persoonlijks in het geding brengen waar Kiesewetter bij is. Die mag hij niet al te best lijden, en hij komt hier alleen om zich bij tijd en wijle een boek te halen en de tijdschriften in te kijken, daar je tòch niet leven kunt als een rund en niet zo onverschillig als je zelf zoudt willen.
Ze beraadslagen samen nog over de boeken, over dat wat stellig de moeite van het lezen waard is en wat niet. Kiesewetter weet niet goed wat aan te bevelen; hij heeft van Hornemann's smaak nog geen hoogte kunnen krijgen, en dergelijke mensen wier aard hem zo volslagen ontgaat, mag hij niet.
Er zijn intussen nog enkele klanten binnengekomen, een paar vrouwen en een man in sjofel werkpak, die snel voortmaakt, en het eerste het beste boek meeneemt dat Kiesewetter hem in de hand drukt. Als deze eindelijk weer alleen is met Schlauch en Hornemann, vertelt hij: ‘De man, die zoëven hier was, dat is Ehrlich. Kent u ze niet? Het zijn een paar broers die samen een fabriek hadden, ergens in het Rijnland. Echte dwarskoppen die er luchtig op los scholden tegen de nazi's, zodat ieder het kon horen. Toen werd hun op zekere dag eenvoudig de fabriek afgenomen. En nu zijn ze hier begonnen met brood rond te brengen. Deze hier was directeur van de fabriek. Je zou het hem niet aanzien, en ze werken zich dood. Maar ze komen er, wis en waarachtig. De vorige week is een van de andere broers zelf een bakkerijtje begonnen, en een auto om het brood rond te brengen hebben ze ook al. Zulke mensen overkomt letterlijk niets...’
Dat is ten minste een verhaal om Hornemann in een betere stemming te brengen. Het is alsof hij zich sterken kan aan het voorbeeld van de onbekende, die hij daareven ternauwernood heeft opgemerkt. Was hij zèlf maar zo... Maar de onbekende | |
| |
heeft natuurlijk papieren, anders kon hij tòch niets beginnen. Schlauch zegt: ‘Fabrikantennaturen... een vos verliest zijn haren maar niet zijn streken. Die redden het overal.’
Doch Hornemann spreekt hem tegen, met meer beslistheid dan zijn gewoonte is, en zegt: ‘Wat zou dat... ik vind het respectabel, zoiets.’
Er is weer iemand binnengekomen, die door Kiesewetter met bizondere hartelijkheid wordt begroet, en die voor zijn even vriendelijke groet van Schlauch slechts een stugge hoofdknik terugkrijgt.
‘Dat is nu Funck,’ fluistert Schlauch tegen Hornemann. ‘Ken je hem niet?’
Schichtig kijkt de ander even op. Maar hij herstelt zich dadelijk en fluistert terug: ‘Ik heb wel van hem gehoord.’
‘Zeker niets goeds.’
‘Och...’
Hornemann weet eerlijk gezegd niet wat hij ervan denken moet. Er is geen enkele emigrant die niet nu en dan bij de overigen over de tong gaat. Ten slotte is er zelden iets positiefs, en van het positieve maar weinig dat je een ander voor alle eeuwigheid kunt aanrekenen. Het zal zijn zorg zijn, of deze Funck werkelijk een onguur element is of niet. Hij heeft niets met hem te maken. Zolang ze hem zelf maar met rust laten. Doch Schlauch wordt kennelijk geïrriteerd door de aanwezigheid van Funck, en weer fluistert hij Hornemann toe: ‘Laten we gaan. Er is een lucht hier gekomen die ik niet verdragen kan.’
Met enige tegenzin geeft de ander toe. Juist dit temperamentvolle partijkiezen en deze apodictische onverdraagzaamheid kan hij in Schlauch niet uitstaan. Net als wanneer hij zelf aanvallen van de ander te verduren heeft, gelijk al vaker over het feit dat hij niet meedoet aan de antifascistische beweging hier in Spanje. Alsof hij bang zou zijn of reactionair zou wezen. Terwijl Schlauch toch heel goed weet, dat Hornemann dubbel voorzichtig moet zijn, omdat hij geen papieren bezit.
‘Ach wat, er zijn hier zoveel anderen illegaal,’ had Schlauch telkens gesmaald. ‘Met brutaliteit kom je hier nog het verst.’ Zo was de ander nu eenmaal. En hij had makkelijk praten. Hij aardde hier, had waarschijnlijk met geen ernstige moeilijkhe- | |
| |
den te kampen, bezat het gezelschap van een aardige jonge vrouw - Hornemann had haar een paar maal ontmoet - dan is de ballingschap ten slotte een intermezzo dat best overkomelijk is. Maar in zulke omstandigheden was het geschetter van zijn ongebroken revolutionaire geest ook geen grote verdienste. Kunststuk...
Toch gaat Hornemann nu maar mee, en beiden voelen zich achternagestaard door Funck, en dragen de wetenschap met zich mee, dat hij stellig het nodige over hen zeggen zal wanneer ze goed en wel de deur achter zich dicht hebben. En zodra ze op straat zijn, valt Schlauch uit in onwillekeurige repliek: ‘Zo'n zwijn, zo'n verdomde hond.’
Maar grimmig antwoordt Hornemann: ‘Hoe weet je dat nu? Jullie altijd met je verdachtmakingen. Wie is er nog zuiver op de graat?’
Mokkend zwijgt de ander terwijl ze voortgaan. Tot hij plotseling begint te vertellen: ‘Kiesewetter mag ik ook niet lijden. Ik vertrouw ze geen van beiden, ze spelen samen onder één hoedje. Funck is een nazi-spion, dat staat voor mij vast. En Kiesewetter is ofwel een suffer, ofwel een verrader. Of misschien allebei tegelijk. Hij heeft een lijst met de adressen van ongeveer alle emigranten hier in de stad. Voor zijn bibliotheek, zegt hij. Daar maakt Funck gebruik van voor godweet welke practijken. Zo sta je zelfs hier nog onder controle van die zwijnjakken.’ ‘Hoe weet je dat eigenlijk?’ vraagt Hornemann gewild-rustig, maar toch geprikkeld.
Schlauch wil niet meer loslaten. ‘Ik weet het,’ zegt hij. ‘Dat is genoeg.’
De ander schudt het hoofd. ‘Niet erg overtuigend,’ beweert hij, tegen beter vermoeden in.
Weer zwijgt Schlauch om na enkele ogenblikken luidop zijn gedachten te vervolgen: ‘Zulke coïncidenties geven je te denken. Je hebt Frieda Görtz niet gekend? Ze is een tijdlang de vriendin van Mendel geweest. Die ken je toch wel. Frieda is een fijne meid. Niet-arisch, maar van een prima familie uit Frankfurt. Vrijwillig hierheen gekomen. Sloeg zich er prachtig doorheen met heilmassage en meer dergelijks. Waar ze het geleerd heeft, weet ik niet. Maar ze had goed-betalende klanten onder de dik- | |
| |
ke spaanse wijven. Kleedde zich uitstekend, zelfs mijn vrouw zal je dat toegeven. Ze kwam geregeld bij Kiesewetter om boeken te halen, raakt een keer in gesprek met Funck, en laat zich erg denigrerend uit over de nazi's. Een week later wordt ze bij de spaanse politie geroepen, men vraagt haar naar haar arbeidskaart. Natuurlijk heeft ze er geen; daar is haast niet aan te komen. Ze wordt meteen vastgehoudlen, en een paar dagen later uitgewezen.’
‘Zo interpreteren die ploerten het asylrecht,’ valt Hornemann op zijn beurt uit.
Schlauch antwoordt kalm: ‘Nadat andere schoften haar aangegeven hebben. En zo kan ik je nog meer staaltjes noemen. Ook Liebmann en Betzolt zijn door deze schoft van een Funck verraden. Betzolt was zelfs bevriend met hem, en heeft om zo te zeggen zichzelf verraden. Hij heeft mij het eerst op Funck attent gemaakt.’
‘Je zoudt zo'n kerel onschadelijk moeten maken,’ zegt Hornemann hees. ‘God-nog-toe.’ Hij denkt daarbij aan zijn eigen onzekerheid en het maakt hem geheel stil. Gelijk heeft hij om zich niet agressief uit te laten tegenover anderen. Je kunt immers nooit zeker zijn...
‘Was hij zelf maar te attraperen, ik zou hem wel krijgen,’ dreigt Schlauch. ‘Dan kwam hij zelf aan de beurt. Zo'n provocateur!’
De ander maakt een afwerende beweging. ‘Men moet ertoe in staat zijn...’
Hij fronst het voorhoofd en duikt een weinig in zichzelf weg. Stellig, je zoudt ertoe komen uit zelfverdediging... Hij kende Schlauch al jaren in Berlijn, toen hij nog vrijgezel was. Daarna had hij hem uit het oog verloren tot hij hem hier in Barcelona weer aangetroffen had. Schlauch was altijd een behulpzame kameraad en een betrouwbaar nummer geweest. Afgezien van zijn achterdocht, was het een uitstekend type, dat geen kind kwaad zou doen. Maar hier had hij iets fanatieks en iets dreigends gekregen. Hij zou er werkelijk toe in staat zijn Funck de magere nek om te draaien met zijn grote stevige handen. Onderdrukte instincten waren bij hem boven gekomen. Dat deed de emigratie. Je raakte verworden door de omstandigheden. Je | |
| |
was je milieu en je houvast verloren en degenereerde...
Hornemann vraagt zich af, hoe het met hemzelf staat. Was er ook zo'n proces in hem gaande? Beantwoordde hij niet langer aan zijn eigen normen? Hij weet het niet meer. Hoe kan hij het nog weten? Het enige wat hij in zijn binnenste merkt, is de bestendige vrees voor zijn medemensen, zijn angst voor de dreigingen der toekomst. Hij is een sidderaal geworden... ‘Zolang je dan ten minste nog aalglad bent,’ denkt hij. En hardop zegt hij: ‘Voorzichtig als de duif en listig als de slang te zijn... dat is onze laatste opgaaf.’
Schlauch haalt de schouders op, dan spreekt hij smalend het zinnetje uit, dat de ander al verwacht, omdat hij het reeds zo vaak gehoord heeft: ‘Je bent te bang.’
Hornemann is moe, hij heeft geen zin meer zich te verdedigen. ‘Goed,’ zegt hij. ‘Dat is nu eenmaal zo. Laten we aannemen dat dit mijn gebrekkige natuur is, en dat het niet te veranderen valt. Maar denk je eens in, wat het is voortdurend vrees te hebben, voortdurend onder de onzekerheid te lijden van je primitiefste bestaansmogelijkheid. Ik zeg je, dat is erger dan een chronische ziekte. Als ik kanker had, zou ik ook geen operatie riskeren, al weet ik best dat het dikwijls helpt. Ik wil het risico niet op mij nemen, en mijn leven zou toch waardeloos zijn door de voortdurende onzekerheid. Zo is het nu ook. Mijn leven had een basis, een zekerheid. Die is radicaal weggenomen. Je kunt ook niet leven zonder longen.’
Zijn stem klinkt zachter dan anders en dringender. Het roert Schlauch haast tegen wil en dank, en ietwat links tracht hij te troosten: ‘Je moet het niet te donker inzien. Zo'n Funck maakt jòu niets. Jij houdt je buiten alles, scheldt niet. Je loopt geen gevaar. Van huis uit zijn alle Spanjaarden lui en onverschillig. De politie net zo goed; ze hebben er geen belang bij je achterna te zitten.’
‘Er is ook nog de vraag van de naakte existentie,’ antwoordt Hornemann. ‘Mijn geld reikt niet lang meer. En dan kan ik landloper worden of bedelaar... in het genot van een verdubbelde belangstelling bij de politie.’
Bedachtzaam kijkt Schlauch hem aan. Hier in het helle licht op straat bemerkt hij eerst, dat de ander er slecht uitziet en moe.
| |
| |
Dat is nu de eigengereide, druk-bezette Hornemann van Berlin-West! De autoritaire, van wie ze toenmaals spottend gezegd hadden, dat hij het nog tot Medizinalrat zou brengen. Zo had hij zich hem nooit kunnen voorstellen. En ditmaal irriteert het hem niet, gelijk andere keren in de laatste tijd. Het maakt hem week, en terwijl al zijn goedhartigheid boven komt, zegt hij: ‘Je zoudt het eens een tijdlang rustig moeten hebben. Ergens moeten zijn, waar je volkomen veilig bent en toch niet te eenzaam. Ik ken dat; je hebt een crisis-kater. Een depressie waar je noodzakelijk uit getrokken moet worden.’
Wrevelig kijkt Hornemann rond in de drukke straat waar ze nu zijn aangekomen, en bromt slechts: ‘Ja-ja.’
Maar bij Schlauch is de gedachte die daarstraks even opgekomen was, weer teruggekeerd, en hij polst eerst nog: ‘Je wilde toch een dezer dagen verhuizen?’
‘Liefst vandaag nog.’
‘Nu, je kunt bij ons wonen. Er is plaats genoeg, en òns is het niet onwelkom. We zullen het over de vergoeding wel eens worden. En je zult je met Hertha wel kunnen verstaan, vermoed ik.’
De idee om met Schlauch te zamen te wonen en hem onvermijdelijk iedere dag te zien, lokt Hornemann niet aan. Maar het slot-zinnetje klinkt nog na in zijn oren. Hij bedenkt dat de blonde, zachte vrouw van Schlauch in alles diens tegengestelde is. Het is prettig door zo'n wezen verzorgd te worden en mee te genieten van de warmte die van haar uitgaat. Eindelijk weer iets van een tehuis te hebben, atmosfeer en rust om zich heen. En stellig, daarin heeft Schlauch gelijk, een relatieve veiligheid...
‘Het zou misschien wel verstandig zijn. Als je vrouw ten minste...’ zegt hij na enig overwegen.
‘Hertha zal blij wezen. We zijn nu eenmaal aangewezen op cooperatie. En een beetje meer bezigheid is goed voor haar. Ze heeft aanleg tot melancholiseren. En dat is er niet minder op geworden, hier in Spanje.’ Even zwijgt Schlauch, dan voegt hij er spottend aan toe: ‘In dat opzicht passen jullie bij elkaar.’
Reeds een weinig opgelucht antwoordt Hornemann: ‘Het wederkerige voorbeeld kan ons misschien genezen.’ Hij ziet op- | |
| |
eens een hele reeks van voordelen met het inwonen bij Schlauch verbonden. Daarvoor kan hij de kleinigheden die hem eerst afschrikten, best op de koop toe nemen. Het verheugt hem dat Schlauch zo vriendschappelijk het aanbod gedaan heeft. Hij heeft zich op stuk van zaken toch niet in hem vergist.
Het is zeer druk in de straat waar ze nu gaan, want het loopt tegen één uur, en dan sluiten alle winkels en kantoren, en haastiger dan anders beweegt zich de menigte voort, nu het hun middagmaal geldt...
Temidden van de drukte ontdekt Schlauch een bekend gezicht, en ook hij wordt plotseling gepakt door de algemene beweeglijkheid.
‘Daar is Mendel, die moet ik juist spreken,’ roept hij, en neemt dan haastig afscheid van Hornemann, om zich bij de kleine gebrilde man te voegen, die hij gewenkt heeft. In het weggaan zegt hij: ‘Tot vanavond dus.’
En ook Hornemann haast zich nu naar zijn pension, dat hij reeds 's morgens vroeg in zijn woede heeft opgezegd, om zijn weinige bezittingen in te pakken. Hij kan al nagaan wat hij te eten krijgt, en heeft niet de minste appetijt. Alle spaanse pensions hebben dezelfde menu's op dezelfde saaie wijze klaargemaakt. En om de twee dagen krijg je met mathematische zekerheid hetzelfde eten. Van een dodelijke verveling zoals heel het leven hier.
Ook dat gaat thans veranderen. Voor zijn part kan Hertha Schlauch zo slecht koken als ze wil, het zal altijd nog te verkiezen zijn boven het pensionvoer, dat hem enkel al bij de gedachte eraan, ziek maakt. Zoals ook iedere kamer in een door Europeanen bewoond huis zal te verkiezen zijn boven zo'n hok in een serail. Want in deze dingen zijn de Spanjaarden nog altijd Moren gebleven, daarvan is hij heilig overtuigd. Om deze overtuiging te motiveren, heeft hij immers in zijn Baedeker al de geschiedkundige feiten staan...
|
|