| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Die over de Rambla, onder de bomen gaan, zijn nooit gehaast. Ze lopen in de rustige maat van mensen die wel weten dat de dag nog uren over heeft, en dat het steeds de moeite loont behoorlijk om zich heen te kijken voor men verder gaat. Een enkele maal slechts is er iemand die de trage rijen dóórbreekt, zich met elleboogwrikken snel naar voren werkt, om vóór de anderen ergens aan te komen waar geen sterveling op hem wacht. Dat is het onmiskenbare teken dat een vreemdeling op de Rambla is terecht gekomen. Alleen de buitenlanders hebben haast. Alleen de onbekenden hebben hier een doel dat niet schijnt te kunnen wachten. En ietwat schuw, als uit geheime vrees voor besmetting door die haast, gaan de Barcelonezen een pas opzij om de vreemdeling door te laten, niet zonder hem daarbij met een boerse argwaan van top tot teen te hebben opgenomen. In deze grote stad zijn reizigers altijd nog bezienswaardigheden uit een donker werelddeel, dat aan gindse zijde van de Pyreneeën ligt.
De buitenlanders zelf zijn blind en doof van binnen. Het ritme van de stad beroert hen niet; het enerveert alleen hun eigen snellere tempo nog wat meer; het geeft voor hun gevoel aan deze stad dezelfde onrust die ook in een kamer is, waar twee klokken met verschillende maatgang door elkander tikken. Men komt er nooit tot rust.
Hornemann heeft zich dikwijls afgevraagd waar die helse drukte van Barcelona toch vandaan komt. Hij heeft de schuld ervan gegeven aan de onbeheerstheid waarmee de auto's toeteren, de tramwagens fluiten en bellen, de fabriekssirenes loeien. De mensen zijn langzaam, veel te langzaam en te klungelig; vandaar de noodzaak om dag aan dag deze kakophonie fortissimo in te zetten. Maar het kan best minder, het vermoeit hem veel meer dan de geordende drukte van Berlijn, de ijzeren regelmaat die deze wereldstad soms bijna doods deed lijken, ondanks alle vertier. Dat zal nu nog veel doodser zijn, vermoedt hij.
En onderwijl hij dit bedenkt, wrikt Hornemann zich voort | |
| |
door al de mannen, vrouwen, kinderen, die daar op de Rambla slenteren. Tempo, tempo, activiteit... dat waren lang genoeg zijn slagwoorden geweest, en waarlijk niet alleen in zijn studententijd, maar nog veel meer daarna, toen iedereen verbaasd was, hoe hij bij zijn drukke dokterspraktijk nog zo accuraat kon werken en zich nog voor zoveel andere dingen wist te interesseren. Zijn onbedwingbare activiteit was pas geluwd, toen men haar met een schok tot stilstand had gebracht; toen hij plotseling genoodzaakt was binnen een paar dagen te vluchten. Dat had hij te danken aan de openhartigheid waarmee hij als bekend dokter tegenover zijn jarenlange patiënten gemeend had te mogen zeggen wat hij over een nieuwbakken regering van domkoppen dacht. Patiënten, voor wie hij gemeend had een mensgeworden godheid te zijn, hadden hem aangeklaagd. Hij was geen onbekende in sociaal-democratische kringen geweest; juist daar had men hem vroeger gepousseerd, en dat was in hoofdzaak aan dezelfde openhartigheid te danken geweest, die nu zijn ondergang was geworden. Als dat je geen lust geeft om op de mensheid te spuwen... Ze zijn in staat om in één nacht van socialisten in nazi's te veranderen, van slaafse dankbaren in verraderlijke slaven. Wie het precies geweest was die hem aangeklaagd had, wist hij nog altijd niet zeker. Het interesseerde hem ook niet een keuze te doen uit de verschillende namen die zich aan hem opdrongen. Hij was het slachtoffer van een anonieme horde, dat leek hem altijd nog eervoller. En hier loopt hij nu, lusteloos voor zijn doen, want met zijn activiteit is het voorlopig mis. In zijn doktersdiploma kan hij sinaasappelen pakken, en verder niets.
Alleen iets van het oude tempo is overgebleven, de habitus van jachten, voortmaken, geen tijd verliezen, een gewoonte die zich gemakkelijk verbinden laat met de schichtigheid die hij gekregen had, sinds hij wist dat hij statenloos en papierenloos moest rondzwerven.
Te gauw heeft zijn haast hem aan het einde van de Rambla gebracht, en daar staat hij nu met zijn neus voor de open kade bij de haven, niet goed meer wetend waarheen. Er liggen een paar dozijn roeibootjes en kleine plezierjachten gemeerd; ze schommelen even doelloos en verveeld op het water, als de emigrant Hornemann hier op het droge, van zijn ene been op het andere.
| |
| |
Achter hem sukkelt een lange goederentrein voorbij, opzij is het paisibele laden en lossen van een paar kustschepen. Voor zijn part kan hij hier urenlang naar dit havengedoe blijven kijken; hij heeft niets te verletten, hij is met termijnloze vacantie. Maar als hij hier lang op één plaats blijft staan, loopt hij in de gaten en riskeert hij door een politie-agent te worden aangesproken. Dat is zijn enige, maar gestadige zorg. Kennissen hebben hem al maanden geleden, toen hij hierheen kwam, bijgebracht dat de Spaanse wet eist, dat iedereen zijn documenten bij zich draagt. Doch als hij zijn enige legitimatie die hem overbleef, zijn doktersbul voor de dag haalt, dan is er geen enkele autoriteit die daar genoegen mee neemt. Ze willen nieuwe stempels zien, en de handtekening van de een of andere duistere ambtenaar.
Herr Doktor Hornemann bestaat niet meer, bedenkt hij bitter terwijl hij dóórloopt langs de haven. Ook de burger Hornemann, die de rechten en bescherming van zijn vaderland geniet, bestaat niet meer. Wat was groter, zijn eigen stommiteit of de gemeenheid der anderen? Hij had zijn pas nooit moeten afgeven, maar toenmaals leek alles nog zo veilig, en hij was zo naïef geweest zelfs hier in de emigratie te blijven geloven aan het fatsoen der regering die hem had uitgebannen. Zijn pas was verlopen, en het had hem vanzelfsprekend geschenen naar het Consulaat te gaan, om daar te vragen of het document verlengd kon worden. De beambten waren hoffelijk geweest, toeschietelijker dan in Duitsland. Hij hoort nog steeds het verraderlijke antwoord: ‘Maar natuurlijk Herr Doktor. Er is alleen een kleine formaliteit. De pas moet naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn worden opgezonden. Binnen veertien dagen krijgt u dan de nieuwe.’ En toen ze de pas eenmaal te pakken hadden, kon hij ernaar fluiten. Na veertien dagen kreeg hij te horen dat hij zonder vorm van proces zijn nationaliteit verloren had. Hij behoefde niet meer te verschijnen; voor het Consulaat stond hij gelijk met een Turk of een Hottentot. In zijn eerste drift had hij spektakel gemaakt, totdat de consulgeneraal uit zijn kamer kwam en dreigde dat hij de politie zou laten halen; dan kon hij meteen uitgewezen worden. Dat had hem tot bezinning gebracht, en vloekend was hij weggegaan.
| |
| |
En nog steeds, elke keer als hij aan die gemeenheid dacht, begon hij halfluid voor zich uit te vloeken. Later had hij verschillende malen gehoord, dat hij niet de enige was die ze er zo in hadden laten lopen.
Sindsdien voelt hij zich als een opgejaagde. In geen enkel land veroorlooft men vreemdelingen zonder papieren te leven. Aan valse documenten is haast niet te komen, en daarmee exponeert men zich nog veel meer. Hornemann geloofde nog altijd aan de legaliteit. Hij is steeds een honorabel medicus geweest die de wet en de Weimarse republiek gaarne eerbiedigde. En op zijn spreekuur konden de zwangere dienstmeisjes schreien zoveel ze wilden; hij was nooit voor een abortus te vinden. Voor hem was de door de volkswil gesanctionneerde wet iets onaantastbaars. Maar het heeft hem weinig geholpen. Ook hij is zo goed als de eerste de beste revolutionair in het stadium gekomen dat hij gedwongen is als een outlaw te leven, illegaal. Het laatste beetje geld dat hem overgebleven is, zal spoedig op zijn. En wat dan?
Voorzichtig loopt hij om een vieze teerplas heen, die daar bij de kade ligt te glinsteren. Hij moet om zijn kleren denken, en diezelfde morgen heeft hij zijn enige paar bruikbare schoenen nog met de uiterste zorg gepoetst. Dat heeft hij ten minste geleerd: het onberispelijke, onopvallende uiterlijk te bewaren, dat de beste vermomming is voor de ongedocumenteerde. Wanneer hij ook dat niet meer kan, dan is hij verloren, dan zinkt hij weg in de onderwereld. Dan...
Vóór hem ligt de lange wandelweg over de pier. Hij is ongemerkt de hele oosthelft van de haven omgewandeld, en voor de eerste maal hier beland. Eigenlijk kan hij best verder gaan. Het heeft geen zin terug te keren; het kleine pensionkamertje dat hij bewoont, benauwt hem erger dan alles. Dat heeft iets van een sarcofaag, een grafcel. Hier ziet hij ten minste open zee, en het deinen van water. Je kunt je alleen moeilijk voorstellen dat dit dezelfde Middellandse Zee is, waarheen hij in de paradijslijke jaren van vroeger zijn vacantiereizen maakte. De azuren zee van Nice, Genua, Napels, waar hij over delireerde wanneer hij terug was; waarheen hij werkelijk heimwee had in de weken voordat hij ging.
| |
| |
Zelfs toen hij, na zijn vlucht over Holland, naar Barcelona zou reizen, had zijn herinnering hieraan hem verlokt, en hem laten denken dat het alles niet zo erg zou zijn, wanneer hij eenmaal hier was. Laat de naziregering het nog een jaar uithouden, had hij gedacht; een jaar gedwongen vacantie aan de Middellandse Zee is niet het ergste wat je overkomen kan; ik zal er geweldige krachten verzamelen voor de toekomst. Hij had er in werkelijkheid nauwelijks meer iets van gezien. Leigrauw en nietszeggend ligt daar die zee nu: een vlak van eindeloze verveling en hopeloosheid. Doelloos is hij door alle straten van de stad gezworven, en thans staat hij even doelloos hier...
Maar met de zeewind en het regelmatig golfgeklots tegen de betonblokken wordt hem een ander, machtig ritme opgelegd, en een begin van rust. Hij leunt een wijle over de borstwering en slaakt een diepe zucht, over de onnutte wereld en het onnutte mensenbestaan. Was er maar één enkele goede verwachting, maar één enkele hoopvolle gedachte te putten uit die zee daar vóór hem; uit die oceaan van grijze verveling en monotonie. Maar Hornemann staat daar als een van de vele hengelaars die beneden hem, op de betonblokken, wachten op een lot dat nimmer in vervulling gaat. Hij kan het vandaag zo goed begrijpen dat je ten slotte niets anders meer doet dan vegeteren, niets meer de moeite waard vindt dan lusteloos de lijn uitwerpen en hem hopeloos weer naar je toehalen, duizendmaal achtereen. Omdat een mens ten slotte toch nog wàt doen moet zolang hij leeft.
Een paar hengelaars zijn naar boven geklommen omdat ze blijkbaar een eind verder hun geluk willen beproeven. Het zijn rare, verslonsde typen, met iets vaals dat echt behoort bij dit bedrijf. Een heeft er een vertrokken, stoppelige kop vol rimpels. Een ander loopt mank, wat hem niet belet bij tussenpozen met grote vaardigheid over de blokken te klauteren. Een derde, met zijn baard en zijn statige, toch ietwat voorovergebogen gang en de voorzichtige wijze waarop hij zijn hengels als staf gebruikt, doet Hornemann denken aan de rijke visserkoning uit Parsifal. In de laatste tijd kan hij bij flitsen de wereld zo toneelachtig zien, dat het hem niet zou verwonderen wanneer opeens deze hengelaar met een diepe donkere bas een stuk Wag- | |
| |
ner zou gaan zingen. Achter hen ligt de stad als een wazigblauw opera-decor...
De mannen echter praten gewoon, terwijl ze naderbij komen. Ze roepen elkander dingen toe in het knauwige catalaans dat Hornemann niet verstaat omdat het hem nooit geïnteresseerd heeft. Doch de ene, de visserkoning zegt maar zowat losse woorden met een vreemd accent, waarvan Hornemann toch ophoort. Zo spreekt alleen een vreemdeling, en het heeft een vaag-duitse klank. Waar heeft hij dat gezicht van die ander meer gezien?
Op dat moment ontmoeten hun blikken elkaar, en bij dezelfde flits waarin ze elkander aangestaard hebben, denkt Hornemann: Baruch... dat is sprekend professor Baruch. En onwillekeurig ontsnapt het hem halfluid: ‘Herr Professor...’ Ofschoon hij al gelooft zich vergist te hebben.
Even onwillekeurig is de ander blijven staan, en nu kijken ook zijn metgezellen verwonderd naar Hornemann om. De man met de baard wil alweer dóórlopen, maar nu heeft Hornemann toch zekerheid dat hij zich niet vergist heeft. Hij weet zelf niet waarom, maar hij gaat met uitgestoken hand op de ander toe en zegt: ‘Excuseert u me... Ik ben uw oud-leerling Hornemann. Ik...’
‘Hornemann... Maar natuurlijk. Hornemann van de atropineproeven! Les beaux esprits se rencontrent toujours.’ Hartelijk schudt Baruch de naar hem uitgestoken hand. Dan schijnt hij zich opeens te bezinnen, kijkt om naar de beide metgezellen die schoorvoetend zijn blijven wachten en zegt dan ietwat gehaast: ‘Excuseer me. Ik moet verder gaan met mijn vrienden.’
Hornemann, bevreemd een man als Baruch hier te ontmoeten, en tegelijkertijd blij een oude bekende te hebben gevonden, wil hem niet aanstonds weer kwijtraken, en zegt: ‘Ik ga zover mee, als u het toestaat.’
De ander antwoordt niet op dit voorstel. Hij constateert slechts: ‘Ah zo, u heeft tijd, u heeft vacantie.’
‘Gedwongen,’ zegt Hornemann.
Het dringt nu pas tot hem door, hoe haveloos de plunje van Baruch er uitziet. Ze is geen haar beter dan die van de twee hengelaars die nu zwijgend meelopen en met steelse blikken Hor- | |
| |
nemann monsteren om bij zichzelf vast te stellen dat deze een echte ‘meneer’ is.
‘Sinds meer dan een jaar gedwongen. Vermoedelijk net als u,’ herhaalt de medicus.
‘Wie zegt dat ik met vacantie ben?’ bromt Baruch. ‘Ik beoefen practische biologie. Weet u waarom leden van de baarzenfamilie 's voormiddags nooit aan de haak komen, en die van de forellenfamilie 's namiddags nooit?’
Glimlachend schudt Hornemann van neen. Hij weet dat Baruch ook vroeger al een geleerde dwaas was, die ervan hield zijn studenten met paradoxen te overbluffen. Maar de ander herhaalt zo goed en zo kwaad hij 't kan de vraag in het spaans tegen de beide medehengelaars. Die blijven een ogenblik ernstig nadenkend staan, en L'embut houdt de Manke even vast bij zijn arm, als om hem te beletten voorbarig te antwoorden. Dan zegt hij zelf met half-toegeknepen oogjes: ‘Omdat er 's voormiddags geen baarzen in de zee zijn. En 's namiddags geen forellen.’
Hornemann moet het antwoord eerst bij zichzelf terugvertalen. Dan schiet hij in een hartelijke lach.
‘Zie je wel,’ zegt Baruch onverstoorbaar. ‘Ik heb nog veel te leren. Vermoedelijk u ook op uw gebied.’
Ze gaan een tijd lang zwijgend naast elkander, tot het einde van de pier.
‘Een menswaardig bestaan te vinden, dat is de eerste vraag voor mij,’ zegt Hornemann opeens.
‘En wat noemt u een menswaardig bestaan?’ vraagt Baruch op de toon van een examinator.
De ander weifelt nu hij exact moet formuleren. Het geeft hem een onaangename gewaarwording, alsof hij nog voor zijn diploma moet antwoorden.
‘Weinig. Zeer weinig,’ zegt hij. ‘Een minimum aan zekerheid voor morgen.’
‘Ik dacht dat het om vandaag ging,’ gromt Baruch in zijn baard. ‘U staat nog aan het begin van de emigranten-loopbaan, waarde collega. Als er iets belangrijk is, dan is het de kwestie Vandaag, en niet de kwestie Morgen.’
Hornemann haalt de schouders op. ‘U verkeert misschien in | |
| |
gelukkiger omstandigheden dan ik,’ zegt hij.
‘Stellig.’
Daarop begint Hornemann met de discrete beroepsimpertinentie van een arts vragen te stellen, die Baruch laconiek maar helder en welwillend beantwoordt:
‘Vindt u niet dat het leven in Spanje leeg en hol en teleurstellend is?
‘Neen, ik vind het niet slecht.’
‘Wanneer men voldoende middelen heeft, misschien niet. Maar men mist hier elk contact. En de huizen zijn overal even verschrikkelijk, tenzij men bij de vorstelijke onbetaalbare villa's in de omgeving terecht komt. Heeft u een behoorlijke woning?’
‘Ik ben er tevreden mee.’
‘Met uitzicht, voldoende zon en licht?’
‘Het kijkt uit op de zee.’
‘Dan is u te benijden.’
‘Ben ik ook.’
‘Waar is het ergens?’
‘Daarginds.’
Baruch wijst onbestemd de richting uit van Barceloneta. Hij heeft geen zin om de ander nauwkeurig in te lichten. Maar hij heeft medelijden met hem, want achter al deze vragen voelt hij het desolate en hopeloze van Hornemann's toestand. Een mens die niet weet waarheen met zijn tijd en zijn energie, die zich niet zonder afgunst verwondert over het betrekkelijke geluk dat anderen nog beschoren is.
Ze zijn nu weer onder bij de betonblokken gekomen, en terwijl Baruch zijn hengel uitwerpt zegt hij: ‘Bezigheid vóór alles. Hengelen is een beste bezigheid.’ En daarbij blikt hij Hornemann zó trouwhartig en vaderlijk in de ogen, dat deze een opwelling van vertrouwen krijgt en nu met gedempte stem vertelt: ‘De moeilijkheid voor mij is, dat ik geen papieren heb. Ik leef opgejaagd, volkomen illegaal. In geen pension kan ik langer dan twee weken blijven. Dan moet je ingeschreven worden, documenten tonen. Als ik papieren had, zou ik misschien werk vinden. In míjn omstandigheden is dat onmogelijk. En overal elders is men nog veel strenger. Dat is toch geen toestand; dat is toch het ergste wat een mens kan overkomen...’
| |
| |
Baruch blijft naar zijn hengel staren, maar hij luistert belangstellend toe terwijl de ander verder vertelt van zijn moeilijkheden. L'embut en de Manke zijn verder geklommen op de blokken; als twee landslieden elkander gevonden hebben, kun je ze beter rustig laten uitpraten. Daar is toch niet tussen te komen. Dan houdt Hornemann plotseling midden in zijn relaas op, alsof hij zichzelf op een grote onvoorzichtigheid betrapt. Hij geeft er zich rekenschap van, dat Baruch zijn vertrouwen niet beantwoordt; hij geeft zich bloot met de onbeholpenheid van een scholier, terwijl de ander niets loslaat. Maar tegelijkertijd fascineert de licht-gebogen gestalte van Baruch hem meer dan hij zichzelf verklaren kan. Hij wil hem niet meer loslaten, hij vermoedt in de ander al de kracht en de veiligheid die hij zelf mist, en nog eenmaal doet hij een poging: ‘Ik zou het prettig vinden als we niet alle contact verloren... De emigratie drijft ons tezamen, want van de Spanjaarden hebben we niets te verwachten... Ik heb behoefte aan vriendschap en goede raad... Mag ik u niet eens komen opzoeken?’
‘Wanneer ik u daarmee van dienst kan zijn...’ antwoordt Baruch nog steeds ontwijkend, maar vriendelijk.
‘Als u zo goed wilt zijn mij het adres te geven,’ zegt Hornemann geheel in beslag genomen door zijn eigen moeilijkheden. De ander probeert uit te leggen waar zijn woning ergens staat, zonder nog aan te duiden wat voor woning dat is. Hij vermoedt dat Hornemann zich toch niet meer zal laten zien, en hij hoopt het ook. Een ogenblik slechts verbaast het de ander dat men ook wonen kan in een straat die geen naam heeft, maar dan zinkt dat ook weg. Hij is weer onrustig geworden, hij moet weer gaan; boven op de pier heeft hij het blauw van een politieuniform ontdekt. Dat werkt feilloos.
Op de lange terugweg blijft het hem hinderen dat hij zich zwak en sentimenteel getoond heeft aan een autoritair man als Baruch. De onlust hiervan is groter dan zijn nieuwsgierigheid naar de levensomstandigheden van de ander. Gek dat hij nu pas, na maanden Baruch heeft ontmoet; die houdt zich zeker om de een of andere reden opzettelijk afzijdig van alle emigranten-milieus. En Hornemann kan het zich indenken waarom. Nog geheel afgezien van zijn sjofel uiterlijk en dergelijke | |
| |
persoonlijke redenen. Maar de emigrantenkringen waarin hij zelf verkeert, die met de zogenaamde vrienden en lotgenoten, zijn om van te walgen. Wie nog iets bezitten en zich nog iets kunnen veroorloven, voelen zich voortdurend uitgebuit door de overigen. En deze laatsten vinden zich weer tekortgedaan door de meer bevoorrechten, en lijden onder hun laatdunkendheid. Het is de laatdunkendheid van zijn zogenaamde vrienden vooral, die Hornemann steekt en hem neiging geeft zich ook afzijdig te houden. Als hij er maar de kracht toe had; als hij maar een doel kende, of een halve gek was, gelijk Baruch. Als hij maar papieren bezat...
Ze hebben makkelijk praten, de anderen die volgevreten zijn en prat gaan op hun legaliteit. Ze kunnen makkelijk op hem schimpen, en hem verwijten dat hij laf is, zijn houding verloren heeft en zijn marxistische principes heeft prijsgegeven. In dat laatste soort van schimpscheuten waren ze trouwens in Duitsland al sterk geweest. En dat liet hem toen al koud, nadat ze daar met hun marxistische leuzen de zaak zo grondig in de soep gereden hadden. Die frases lagen nu op de algemene mesthoop van Europa; maar waar bleven ze met hun elementairste solidariteit? Zulke lieden als Schlauch, Mohr en Herbert hadden goed praten; maar wat deden ze zelf? Als er iets te winnen was, transigeren en zich veilig stellen; als er niets te verliezen was, de stokpaardjes van hun principes berijden. Allen zouden ze anders gehandeld hebben, indien ze de loop der dingen hadden kunnen voorzien. Maar de gebeurtenissen hadden hen verrast; ze hadden geen tijd meer gehad zich om te stellen, en toen hadden ze hier in de emigratie van de nood een deugd gemaakt. Ze speelden orthodoxie en stelden de eis dat men trouw zou zijn aan een ideaal dat reeds lang had afgedaan. Ze konden zich de luxe van die donquichoterie veroorloven, zolang het hun betrekkelijk goed ging. Hij, Hornemann, had waarachtig wel andere zorgen.
‘We beleven grote tijden,’ had Mohr met zijn gebruikelijke pathos gezegd. ‘In grote tijden móet er een groep zijn die lijdt en het ideaal vasthoudt. Wij zijn het zout der aarde.’
‘Geef mij maar kleine tijden. Ik heb iets tegen zulke grote,’ had Hornemann toen met overtuiging geantwoord, en hij moest | |
| |
nòg grinniken als hij aan de protesten dacht, die gevolgd waren. Ze hadden hem een défaitist genoemd, bij wijze van euphemisme voor ‘lafaard’ en ‘verrader’. Maar grimmig bleef hij ook nu nog bij zichzelf mompelen: ‘Geef mij maar kleine tijden...’ Ze konden hem nog meer vertellen.
Op zijn pensionkamertje zit Hornemann met opgetrokken knieën. Hij is moe van het zwerven en van al het rumoer in deze stad-zonder-inhoud. Maar het kamertje is om te stikken; het voorwereldlijk behang met zijn verschoten zinneloze tekening brengt hem altijd in een lichte razernij. Hij verlangt naar vlakke, witgekalkte muren. Het is heimwee naar een hospitaal, een kliniek, een spreekkamer... Maar dat dringt nauwelijks tot hem door. Hij zit op zijn krakende bed, de uren dat hij niet zwerft, en hier bemerkt hij eerst recht hoe onbegrensd het vacuum is waarin hij zich bevindt. Dat wat buiten op straat alleen nog maar een maatschappelijke verlatenheid is, die meer zijn positie als staatsburger - statenloos burger - en als medicus - gediplomeerde zonder kans op emplooi - raakt, wordt hier iets diep-persoonlijks, iets dat zijn ziel direct aangrijpt. Hij is hier moederziel alleen, er is niemand die zich werkelijk om hem bekommert, hij heeft kind noch kraai, van de velen die zich in de dagen toen het hem goed ging rondom hem verdrongen, is er niet één overgebleven. Zelfs de brieven die hij eerst nog ontving en zesmaal overlas, werden met de maand schaarser. Er is niemand tegen wie hij zich kan uitspreken, juist nu hij er voor het eerst sinds jaren behoefte aan heeft. Er is geen tedere stem die hem troost toespreekt, en geen zachte hand die over zijn voorhoofd streelt, juist nu hij voor het eerst daar een kinderlijk verlangen toe voelt, en zich niet meer wrevelig of hautain van zoiets zou afwenden gelijk hij vroeger gedaan had.
Het armoedige pensionkamertje met zijn ijzeren wasstel en de paar koffers in de hoek, is het monument van zijn verlatenheid dat hem insluit en elk contact met anderen onmogelijk schijnt te maken. Hij bekent zich bitter dat er begeerlijke vrouwen genoeg zijn, in deze stad. Maar hij is hier nul en niets, want hij heeft niets te bieden. Met de Spaansen is iedere toenadering uitgesloten. Ze hebben hun strenge zedevoorschriften, en azen en- | |
| |
kel op een burgerlijk-solied huwelijk. Ze zijn hem ook weinig aanlokkelijk met de kokette domheid die ze fier en welgevuld ten toon dragen. Maar onder zijn eigen landslieden zou hij troost kunnen vinden, wanneer niet ieder van hen er juist op bedacht was een vriend te zoeken die wat te vergeven had, al was het maar een wissel op de toekomst. Die de verveling kon breken, iets bezat dat hij delen kon. Maar hijzelf heeft niets, volstrekt niets. Het hoognodige voor zichzelf. En ook dat zal spoedig genoeg gaan ontbreken.
Hij zit met opeengeklemde lippen, voorover. Zijn ogen zijn droog en pijnlijk, en bijna spijt het hem dat hij niet meer schreien kan. Dan komt er een soort van slaperige vermoeienis over hem. Daaruit wordt een doffe berusting geboren. Zo gaat het hem gewoonlijk. Daarna begint het ganse opnieuw, in een monotonie die erger is dan de dood. Zoals de honderdmaal herhaalde tekening op het behang.
Na een paar dagen komt Baruch hem weer sterker in de gedachte, en besluit hij hem toch maar te gaan bezoeken. Het is een regenachtige, winderige dag, zoals die hier plotseling, midden in de blauwste lenteweek kan vallen. Met dit weer is er zeker geen hengelaar op de pier, en maakt hij een goede kans Baruch thuis te treffen. Op zijn kaart van Barcelona, die reeds ingescheurde vouwen heeft, vindt hij de weg die hij volgen moet. En spoedig gaat hij door de hoge, smalle straten van de visserswijk, waar lange rijen wasgoed tussen de ramen hangen, alsof heel de buurt zich met haar povere intimiteit gepavoiseerd heeft. Aan de zeekant gekomen, moet hij linksaf gaan. Maar hij vraagt zich af of hij zich niet vergist heeft. Want hier zijn geen woonhuizen meer; hij is tussen vuilnisbelten verzeild geraakt. Hij stapt tot de enkels in de zwarte modder en de vuiligheid, en een kleine schrik pakt hem wanneer hij menselijke wezens ontdekt in de verweerde kisten en de roestige wrakken die daar zijn neergesmeten. Op een daarvan bemerkt hij een bordje met het opschrift: ‘Bar Esperanza’. Is het geen bittere hoon dit wrakke loodsje dat op een paar palen is neergezet ‘bar’ te noemen? Het is minder dan een stal.
Hornemann begint zichzelf te vertellen dat het onmogelijk is dat Baruch in deze buurt woont. Maar hij redeneert tegen een | |
| |
beter-weten in, dat hem zegt: Baruch is best tot zoiets in staat. Een man van zijn slag? En hijzelf dan? Weet hij waar hij zelf zal zitten over drie maanden? Hij zal er stellig niet beter aan toe zijn.
Het begint hem erg onaangenaam te worden, wanneer de doorgang tussen de wrakken smaller wordt, en hij zich aan alle kanten ingesloten ziet door de verregende ellende. Oude miserabele gezichten gluren hem tegen, half-weggedoken in het binnenste van de krotten. Een krijsende stem vraagt waar hij heengaat. Maar hij antwoordt niet; met de handen in de zakken loopt hij haastig door. Het liefst wil hij weg zijn van hier, maar hij vindt de moed niet om terug te keren, en er zal toch wel ergens een eind komen aan deze opeenhoping van menselijk afval, die onvoorstelbaar is in de omgeving van een stad als Berlijn, en even onvoorstelbaar wanneer men op de protserige Plaza Cataluña staat of de paleizen der Expositie van anno dazumal ziet.
De regenmist belet hem bovendien vast te stellen waar de zee is, die toch nabij moet zijn; alleen een vaag instinct drijft hem die kant uit. En als hij herademend aan de buitenrand van deze vreselijke nederzetting gekomen is, ziet hij plotseling in een soort van pianokist de baardige kop van Baruch naar hem toe gewend. Iets als een lichte electrische schok doet hem de fractie van een seconde stilstaan, dan gaat hij vastbesloten op de ander toe en zegt: ‘Gelukkig dat ik u gevonden heb. Het was niet zo makkelijk...’
‘Het was misschien beter geweest van niet,’ antwoordt Baruch. ‘Ik kan u niet uitnodigen binnen te komen. Er is geen plaats voor twee.’
De lange Hornemann ziet slechts de stukjes stro in Baruch's haren en baard. Hij durft hem niet aan te kijken en ontwijkt zijn blik alsof hij zich schuldig voelt. Omdat de ander languit ligt, want in de kist kan hij niet staan, en Hornemann zo ver boven hem uitsteekt, buigt hij voorover met zijn handen tegen zijn benen gesteund, en verontschuldigt zich: ‘Ik had zo'n onweerstaanbare behoefte om eens te praten.’
Baruch trekt een zak onder zich vandaan en geeft hem aan de bezoeker. ‘Sla hem om de schouders, anders wordt u dóór-nat.’ Nu hurkt Hornemann bij de kist, in de gonje-zak gehuld,
| |
| |
dankbaar en met een warm gevoel dat in hem begint te stromen, ondanks de vochtige kou en de ellende hier om hem heen. ‘Men overschat zichzelf en zijn zwarigheden altijd,’ begint hij moeilijk. Hij voelt een vage noodzaak om zich tegenover Baruch te verontschuldigen.
En deze, half-opgericht op zijn leger, glimlacht slechts. Hij doet Hornemann onwillekeurig aan de zin denken uit het Symposion, waarin Alkibiades Sokrates vergelijkt met een van de stenen Silenen die op de werkplaatsen der beeldhouwers staan, lelijke en alledaagse beelden. Maar binnenin bergen ze de beeltenissen van goden...
Het vertedert Hornemann gans, wanneer hij hem hoort zeggen: ‘Er is aan heel de Levant-kust geen villa vanwaar men zulk een comfortabel uitzicht heeft als hier. Het is jammer dat u het niet beter getroffen heeft met het weer.’
‘Hoe is 't mogelijk,’ fluistert Hornemann die in het binnenste van de kist spiedt, en er niets ontdekt dan een paar oude schalen. ‘Ik zou u wel om een dienst willen verzoeken,’ begint Baruch weer na enig aarzelen.
‘Graag, als het in mijn vermogen is.’
‘Ik zou niet graag willen dat iemand van de duitse emigranten hier er iets van ervoer dat ik op deze plaats woon... Het is een dorp op zichzelf hier, en ik ben bang voor indiscretie.’ Even aarzelt Baruch, dan verbetert hij zichzelf: ‘Of liever, ik ben bang voor concurrentie.’
‘Is u dan de enige vreemdeling hier?’ vraagt Hornemann vol belangstelling.
‘Vermoedelijk wel. Ik heb geen andere gezien. En het is bij de gunst van mensen die langzamerhand mijn vrienden geworden zijn, dat ik hier mag blijven.’
‘Komt er dan geen politie?’
‘Nooit. De Somorrostro ordent zichzelf. Een machtig-interessant sociaal fenomeen. Het herinnert aan de organisatie van sommige insecten, die...’
‘Maar dan kun je hier veilig zonder papieren leven,’ onderbreekt hem Hornemann. ‘God, dat is een nieuwe mogelijkheid!’
Er komt iets hards op het gezicht van Baruch, terwijl hij zegt:
| |
| |
‘Het is een mogelijkheid die ik u ernstig moet afraden. Ofschoon... ik kan het eigenlijk niet zeggen waarom, maar het lijkt me zo.’
‘Ik zou kleine geneeskundige diensten kunnen bewijzen om mij bemind te maken,’ insisteert Hornemann, gepakt als hij is door een nieuwe hoop en een vlaag van de oude toekomst-angst. ‘Ik zou van alles kunnen doen op hygiënisch gebied. Het zijn geen toestanden hier, maar er kan gemakkelijk verbetering gebracht worden.’
Baruch schudt een paar maal van neen.
‘Dat is het juist,’ zegt hij. ‘Men moet een hoop achter zich gelaten hebben om hier te kunnen leven. Geloof me, het is geen romantische opschepperij van me. Puur toeval dat ik hier terecht kwam en mocht blijven. Als er nog een tweede kwam, dan vrees ik dat er voor ons allebei moeilijkheden zouden rijzen.’ ‘Ik zie het niet in,’ houdt Hornemann hardnekkig vol. Het was eigenlijk maar een opwelling van hem geweest, die hij nog geen ogenblik ernstig in beraad had genomen. Maar de tegenstand van Baruch prikkelt hem tot verzet. Een dergelijke afwerende houding, dezelfde angst dat men van hun kleine voordeeltjes gebruik zou kunnen maken, had hij ook bij alle andere landgenoten hier in de vreemde aangetroffen. Het maakte hem op den duur hels, want hij zag er niets dan een onbegrensd egoïsme in. ‘Het is daarom nog lang niet zeker dat de politie niet nauwkeurig weet, wie zich hier ophouden,’ oppert Baruch nog. ‘Er zijn overal verklikkers, en ten slotte is dit een buurt van arm uitvaagsel, maar niet van een gesloten kaste of een organisatie van misdadigers.’
Zijn eigen stem klinkt hem vreemd in de oren terwijl hij dit zegt. Hij gelooft zichzelf maar half. Maar ten slotte wil hij in het nieuwe milieu dat hij zich gekozen heeft, niets meer dat hem nog herinnert aan het oude waarmee hij voorgoed heeft afgerekend. Máximo en L'embut, dàt zijn zijn vrienden, en niet de Hornemanns en consorten.
De medicus is weer overeind gaan staan. De regen heeft zijn zak al doorweekt, en het warme gevoel dat er aanvankelijk onder gekropen was, heeft allang plaats gemaakt voor kille kriegelheid.
| |
| |
‘Ik geloof dat wij elkaar verkeerd verstaan,’ zegt hij. En bitter voegt hij eraan toe: ‘De diaspora heeft ons ook de spraakverwarring gebracht. Wij Duitsers hebben onze geestelijke basis verloren... Overigens behoeft u niet bevreesd te zijn dat ik uw idylle zal komen storen.’
Wat is dat, geestelijke basis? denkt Baruch bij zichzelf. Maar hij zal zich wel wachten deze vraag uit te spreken. Laat de ander denken wat hij wil; de belediging in zijn laatste gezegde steekt Baruch niet eens. Hij hoopt alleen dat Hornemann nooit meer terugkomt.
En deze blijft nog even staan, onzeker van houding, vouwt de natte zak op, die Baruch weer ontvouwt en voorzichtig buiten laat hangen. Ondanks zijn wrevel is Hornemann nog altijd geimponeerd door de professor-in-lompen. Hij staat tegenover de personificatie van heel een omgesmeten cultuur, van heel zijn vergankelijk verleden. Onverwoestbaar blijft de ondergrond van respect daarvoor. Dit is wat zachtjes zijn ontstemming terugdringt.
Hij gaat heen, na vormelijk afscheid genomen te hebben van Herrn Professor en maakt onderweg zichzelf wijs dat het hem niet meer deert, deze zoveelste teleurstelling in de mensheid. Toch gaat hij nòg armer weg dan hij gekomen is.
Maar dat doet de regen, denkt hij, die harder begonnen is te stromen. Om niet drijfnat te worden kruipt hij de Bar Esperanza binnen. De houten treden en het planken vloertje kraken onder zijn stappen. Onder het lekke dak van de opgelapte keet zitten een paar mannen in hemdsmouwen te kaarten. Die erbij staat in borstrok met blote armen, blijkt de kastelein te zijn. Onvriendelijk vraagt hij Hornemann zijn bestelling, terwijl hij hem argwanend opneemt. En voor het flesje bier neemt hij een prijs die even hoog is als in het duurste café van de stad. Hij is klaarblijkelijk niet gesteld op onbekende bezoekers. De kaartenden hebben hun stemmen gedempt. Hornemann voelt duidelijk het sprakeloos-afwerende in heel hun doen. Hij haalt de schouders op; men zal hem niet dwingen zich te laten nat-regenen.
Barcelona... denkt hij, terwijl de regen klettert op het dak van gegolfd ijzer. Vroeger dacht je aan een grote witte stad onder | |
| |
een azuren hemel, omringd door groene heuvels, geurige valleien, aan een eeuwig-blauwe zeekust. Hevig-leven en plezier... Maar 't is een stad gebleken met heel veel nevel, regens, triestigheid. Een stad van langzame verrotting. Ze kunnen straks weer komen, blauwe dagen. Maar voor hem niet meer. Hij zal nooit meer kunnen vergeten hoe het nu al maanden is. Hij voelt zich glijden naar omlaag, en weet dat hij zich niet verweren kan. Er is een macht aan het werk, die sterker is dan al zijn energie. Een macht die het onrecht zegevieren laat, en de verdwazing. Waar, hoe, waarom is dat alles?
Als hij verzitten gaat, steunt heel de wrakke keet waarin hij zich bevindt. Het lekt op verscheidene plaatsen en met grimmige intervallen kletst een drop omlaag op de ruwe tafel waar hij zit. Dan denkt hij weer aan zijn pensionkamer. Zelfs hier is het nog beter; de vijandigheid der drie is draaglijker dan het alleenzijn zonder doel, dag-in, dag-uit.
Wanneer hij maar zijn hoofd kon leggen op het tafelblad, en zijn armen er omheen. Hij slaakt een diepe zucht, en de kroegbaas knippert met zijn ogen. Als die niet in stilte de regen verwenst... Want hij is liever vrij en arm dan bevoordeeld door omstandigheden die hij niet vertrouwt.
Maar Hornemann denkt er anders over, wanneer hij ook dit probleem bepeinst. Eerst na een uur dat zwijgend doorgebracht werd, kan hij gaan, omdat de regen wat verminderd is.
|
|