| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Ware niet onze tijd te prozaïsch voor zoiets, men zou de stad kunnen vergelijken met een reusachtig dier dat aan de zeekant ligt uitgestrekt. Daar waar het zijn ene voorpoot hebzuchtig uitgestoken houdt, de grimmige nagels in de bodem geprest, is de grote pier die een paar kilometer ver in zee gaat, en de baai afsluit waarbinnen de haven ligt, de grootste van de Middellandse Zee naar het zeggen der Barcelonezen zelf. De kop is dan de berg die men, van zee uit komende, het eerst bemerkt; een rauwe naakte rots met ontzaglijke roodbruin-uitgebeten plekken, het schurftig hoofd van een ziek en wrokkend dier. Op de top van deze Montjuich staat een ontoegankelijk fort. Het ziet er uit als een van die kronen uit kasteelmuren die men ook op de spaanse wapens vindt; het is een kroon zonder juwelen, de kroon van een wreed en onbarmhartig wezen; want in dat fort, hoog boven de massa, worden de rebellen terechtgesteld. Ferrer werd er geëxecuteerd, en na hem vele anderen, tot op de huidige dag. De naam betekent ‘Jodenberg’, men weet niet meer waarom.
Om die rots heen strekt zich in een groene vlakte de andere voorpoot uit van het enorme dier. Van deze zijde is het aanzicht vriendelijker, ofschoon ook daar de wonde plekken van de kop maar zelden worden afgewisseld door diepe kerven en verrimpelde plooiingen. Naar de romp toe welft het dier zich traag en machtig. De bergrug die de vreemde naam van ‘Tibidabo’ draagt, is dicht begroeid met huizen; grote, kleine, witte, bruine, hoge huurkazernes, luxueuze villa's, voorstadkrotten en ook lange uniforme naden, straten die rechtlijnig door een fantasieloos ambtenaren-volk ontworpen zijn en waarin thans een bloedeloos, fantasiearm nageslacht leeft saamgehokt.
Eén achterpoot van het dier blijft voor het oog verborgen. De andere strekt zich ook weer naar de zeekant uit. Het is een dikke dij die heel smal uitloopt, en juist de vroegere visserswijk omvat, welke meestal Barceloneta - het kleine Barcelona - wordt genoemd. De staart is maar een smalle reeks gebouwen,
| |
| |
alles fabrieken, die zich verder noordwaarts langs de zeekust verliezen.
Zo ligt Barcelona daar te ronken, een immens, beangstigend beest temidden van een blauwe, wittig-blauwe en azuren wereld. Volgevreten, in een halfslaap die maar weinig nodig heeft om op te houden en het dier verstoord te doen ontwaken met een nijdige, loeiend-boze luim. Dan schudt het zijn manen, schokken lange rillingen door gans zijn lichaam en zijn poten, komen kreuningen diep uit zijn binnenste ingewanden, en vluchten al de honderdduizenden die onaanzienlijk op hem parasiteren, in paniek weg naar alle hemelsrichtingen. Dat is de periodische grimmigheid, de grote rebellie van deze stad.
Maar veilig, warm, in donzen zachtheid weggebed tegen zijn onderbuik, een vreemd, geheimzinnig orgaan gelijk, ligt de verschrompelde oude wijk, die welke reeds door de Feniciërs en de Romeinen werd gemaakt tot wat ze thans nòg is: een doolhof van smalle, uitzichtloze straatjes, welke tussen hoge grijsverweerde huizen met hun honderden balcons vol drogend wasgoed, anonieme potten groen en wasemingen van verbrande olie, krinkelen naar pleintjes, onbepaald en boomloos, maar gesierd met stenen banken waarop altijd de een of andere grijsaard zit en rondom kinderen spelen in het slijk, terwijl een kat schuw wegsluipt langs de vochtig-bruine puien. Dat is het centrum en de quintessens van Barcelona, het gedeelte dat zichzelf altijd gelijkblijft, terwijl het toch voortdurend nieuwe wijken, voorsteden en nederzettingen kan genereren, overal in Catalonië, in Spanje en zelfs in Zuidamerikaanse wildernissen. Het dier groeit uit, het plant zich voort, maar wat hier aan de onderbuik ligt, tussen zee en heuvelrug, verandert niet, vergaat niet, blijft geheimzinnig, magisch-onaanrandbaar. En wee de vreemdelingen die zijn heiligdom niet respecteren! Die onwetend of brutaal hem in dit lid der grimmigheid te na komen!
Een groot en grommend dier, zoals de mens nog nooit gezien heeft, zelfs niet in verre voorhistorische tijden...
Maar de oude Baruch ziet het nu heel duidelijk, terwijl de avondzon de ruggen en contouren van het dier met gouden schijn versiert. En hier, op deze afstand, aan het einde van de | |
| |
pier, is het heel duidelijk waar te nemen, dat ook dit mensenagglomeraat dat ‘stad’ heet, slechts iets dierlijks is, een organisme uit veel geheimzinnige elementen samengesteld, die deels elkander genereren, deels elkaar vernietigen. Geboren worden om te sterven, doodgaan in de kramplust van verwekken of van baren. Het macrocosmisch beest dat...
‘Alles wurst’, onderbreekt hij zichzelf mompelend en met dat vage handgebaar dat hij vroeger reeds had bij discussies en tijdens colleges. Het was een van zijn weinige tics geweest, net genoeg om ook dáármee beroemd te worden onder zijn studenten, tegelijk met al het andere, tegelijk met zijn grootse biogenetische theorie, zijn fijne, exacte onderzoekingen, zijn universaliteit...
Nu heeft hij eindelijk de samenvattende formule daarvoor gevonden: ‘Alles wurst’, en onderbreekt hij zichzelf daarmee, om nauwkeuriger de lange hengel in ogenschouw te nemen, die hij in de andere hand houdt, zodat hij daar op de pier staat als een lompige uit elkaar gezakte profeet met een veel te dunne profetenstaf. Ach wat, hij heeft niets gemeen met die oude profeet... alleen maar de naam... Baruch, een profetennaam... niets anders, niet eens een joodse handigheid, anders stond hij niet hier, anders had hij niet gedaan wat hij nu doet: wijken, zinken, alles over zijn kant laten gaan.
Wanneer een van je grootvaders jood was, en je zelf Baruch heet, is dat blijkbaar niet voldoende om erfelijk belast te zijn met handigheid, practisch vernuft, vitaliteit. Maar voor al het overige... de Bios, datgene waar je dan eenmaal - ach du lieber Augustin - zo gaarne over filosofeerde, dat kan hem nu eigenlijk gestolen worden. Hij zou alleen nog willen weten wat er aan die hengel mankeert, waarom al verschillende van zijn nieuwe collega's die hier dag aan dag op de pier komen zitten vissen, hoofdschuddend zijn gerei bekijken en ‘malo, malo’ mompelen, hetgeen zonneklaar wil zeggen dat naar hun mening zijn hengel niet deugt.
De uitslag van het experimentele onderzoek, dat hij in vroegere jaren zo warm aanbevolen heeft als enige voor zijn vak bruikbare methode, wijst in gelijke richting. Hij heeft tenminste al wekenlang niets gevangen, kent nu al iedere steen, heeft het op | |
| |
elke plek van de pier al geprobeerd, en op ieder van die wild in zee gestorte betonblokken die de muur beschutten. En daar dit droevig resultaat moeilijk aan het nationaal-socialisme te wijten valt, moet het de zelfgemaakte hengel zijn, die hem parten speelt. Al weet je nòg zoveel te vertellen over de aanwezigheid van hersensubstantie bij vissen, daarmee is nog niet gezegd dat je ook maar de minste kijk hebt op hun gedragingen of gewoonten. De eerste de beste hengelaar heeft er meer verstand van dan hij, en haalt nog wel eens wat op. Maar daar is hij nu langzamerhand ook al aan gewend. De handigen dezer aarde, dat zijn geen professoren in de biologie met joods bloed in hun aderen. Dat zijn hersenloze domkoppen, de machinemensen, de arische Adolfs en Hermanns, die met een duwtje van hun schouders een hele cultuur ondersteboven lopen, universiteiten zonder vorm van proces opzijschuiven, en de wildste horden loslaten op wat hun niet aanstaat. Dat zijn de sluwe Alfreds en Josefs, die met een handomdraai een hele wereldbeschouwing in elkaar zetten en het heel een volk opdringen door gewelddadige propaganda.
Het is al drie jaar geleden, maar het lijkt nog zo nieuw en onmogelijk dit alles, als passeerde het eerst voor een paar weken. Er gebeurde zovéél in die drie jaren, maar het gebeurde te snel en te gemakkelijk en te vanzelfsprekend. Dat hij nooit tevoren beseft heeft hoe vermolmd het alles geweest was, hoe wankel hij zelf stond... Een klein stootje, en hij tuimelde, en eenmaal de berg afrollend werd het met de dag vanzelfsprekender dat hij ònderging, en in een onkennelijke afgrond verdwijnen zou. Maar sneller dan anderen, op een voor hemzelf verwonderlijke manier had hij die afgrond leren waarderen, de vreemde vereenzaming van zijn bewoners, het uitzichtloze vertoeven in een wereld waar de eenvoudigste wetten der samenleving niet meer schijnen op te gaan. En het is merkwaardig hoe ook hij zich op een vreemdsoortige manier ‘thuis’ voelt in deze afgrond, met zijn bezitlozen, zijn zigeuners, zijn geboefte.
De meditatief-aangelegden onder hen, dat zijn de vaste hengelaars van de pier. Dag aan dag komen ze hier, ze hebben meestal hun vaste plaatsje, sommigen van hen bouwden zelfs kleine bruggetjes over de betonblokken heen, zodat ze nog tamelijk | |
| |
droog kunnen staan bij stormachtig weer, op tijden dat de meeste anderen niet meer vissen kunnen. Ze doen het allen, omdat het hun enige levensbezigheid is, de enige die geen geld kost en die nog toegelaten is in een wereld zonder werk, zonder medeleven, zonder vrijheid. En waarachtig, er zijn kerels bij met geluk of met handigheid, die maar zelden tegen de avond huiswaarts gaan, zonder de een of andere vis bij zich te dragen. De gelukkigen! Ze kennen hun métier en ze zijn voor hùn doen nog onder een gelukkige ster geboren. Maar Baruch heeft geen talenten en geen veine meer. Al maandenlang komt hij hier, en zijn eerste vis moet hij nog vangen.
Spottend hebben een paar van zijn mede-vissers gezegd, dat het komt door zijn baard. Vissen houden niet van baarden, en zeker niet van zulk een rossig-grijze, ongekamde, waarin stro en pluis en godweetwat voor drek tussen de rafels zit. Baruch heeft erom geglimlacht, met een melancholiek trekje in zijn mondhoek, dat de anderen onwillekeurig vertederde. Ze hebben hem weleens een vis geschonken, als iemand bijzonder gelukkig geweest was, of iets ophaalde dat alleen door vreemdelingen gegeten kan worden. Zijn buren, daar waar hij woont, hebben dikwijls hun avondmaal met hem gedeeld, omdat het prettiger is wat minder te eten dan naast je een mens te zien sterven, al is het zo-een die niet eens behoorlijk je taal spreekt. Maar al die voordelen en gemakken betekenen niets, wanneer je niet zèlf eens een vis ophaalt, die je trots kunt laten zien en in jubel de pier af draagt.
Die vreugde is hem nog niet beschoren geweest. En nu onderzoekt hij voor de zoveelste maal zijn hengel om te zien of het niet dááraan liggen kan, eerder dan aan een stomme wanbof. Iedere universiteitsbibliotheek bezit een menigte boeken waarin je van alles lezen kunt over vissen; maar het is een waardeloze wetenschap wanneer het je enkel er om te doen is zo'n spoelvormig zeedier te bemachtigen door aanhaking beneden het wateroppervlak. Iets schijnbaar eenvoudigs... doch het eenvoudigste en waardevolste weten heeft nooit in de boeken gestaan, ligt ook daar-ergens weggesmeten tussen vuilnis en afval op de bodem van de afgrond. Wie er oog voor heeft, vindt het direct; de anderen gaan er achteloos aan voorbij, liefst met een | |
| |
grote omweg.
Aan de hengel mankeert niets voor zover hij kan nagaan. Het is eenvoudig een kwestie van geluk. ‘Mala pata’ heeft hij, zeggen de collega-vissers; een kwade hand. Maar het is nu eenmaal zíjn hand, en hij kan deze niet afhakken. Daarom zal hij het nogmaals proberen, voor de zoveelste keer.
Voorovergebogen, en met ietwat uiteengespreide benen staat zijn korte, gedrongen gestalte op een betonblok dat scheef tegen de andere aanligt, en laat hij de lijn van zijn hengel zo ver mogelijk van zich af, in zee zwieren. De kleine golven spoelen haar terug tot tegen de pier aan, dan moet hij de hengel ophalen en weer uitwerpen. Dat gaat zo tien, twintig, honderd maal. Er zwemmen honderden vissen in zijn buurt, maar ze moeten juist aan dat ene kleine haakje komen, ze moeten juist de...
Daar heeft hij tòch wat! Potztausend! Daar zit iets aan zijn hengel, en nu moet hij oppassen, want anders zou hem juist deze zeldzame keer zijn lijn knappen of zijn stok doorbreken. Hij moet slepen en bukt zover hij kan voorover om de lijn vast te pakken. De collega's bemerken het al. ‘Olé, ápa!’ roepen ze hem bemoedigend toe van hun eigen kale beton-eilandjes. En enkelen vergeten in de sensatie van het ogenblik geheel en al de eigen hengel, trachten een stap nader te komen. Maar nu heeft Baruch de vis al boven water, een zilverglimmend spartelbeest in het helle namiddaglicht. Een kanjer! En hij moet oppassen, anders ontglipt de grote vis hem toch nog op het laatste ogenblik.
Gelukkig staat L'embut, zijn buurman, al naast hem om hem de behulpzame hand te bieden, en zonder enig mededogen een stok dwars door de kieuwen te steken, zodat de vis niet meer ontsnappen kan en hanteerbaar is geworden.
‘Wat een bof! Vandaag heb je geluk,’ zegt L'embut bewonderend. En Baruch knikt lachend. Het is heel wat maanden geleden dat hij gelachen heeft. Maar nu... niet om de vis maar om wat er volgen gaat, verkneukelt hij zich.
Zijn dag is goed, en niemand is zo dwaas om na zulk een prachtvangst hier nog langer zijn tijd te verdoen. Baruch rolt zijn snoer om de stok, en neemt zijn vis mee. De anderen hebben hem nog een stuk touw gegeven om de vangst beter te kunnen dragen. Ze zijn allen vrolijk dat de vreemdeling eindelijk ook | |
| |
eens iets heeft, en voelen zich milder gestemd tegenover de grillige zee, die nu ook bij buitenlanders haar reputatie heeft weten op te houden. Als Baruch bij het weggaan de anderen groet, dan is het antwoord van de meesten: ‘Smakelijk eten!’ Met een knipoog erbij.
Terwijl hij de lange pier afloopt, komt langzaam de immense stad op hem toe. Maar aan het einde van de pier keert hij haar de rug toe, zwenkt snel naar rechts, langs de beide groengeüniformde douaniers, die daar op hun gemak de wacht houden en hem iets toeroepen dat hij niet verstaat. Het is blijkbaar vriendelijk bedoeld, want ze grinniken erbij; hij behoeft er zich dus verder niet aan te storen en loopt door, langs de bontgeschilderde volksbaden die het onnozele stukje strand afschutten, en voorbij de laatste huizen van de visserswijk, waar een paar oude rottende schuiten op het droge zijn getrokken en enkele mannen en vrouwen nog bezig zijn netten en touwen te herstellen. Hij blijft de kust volgen, en plotseling, achter een hoge huurkazerne om, daar is hij in zijn eigen wijk, waar al dadelijk kinderen hem tegemoet rennen met het gejuich: ‘Een vis! Hij heeft een grote vis!’ Terwijl Baruch zich gedwongen ziet het beest hoog voor zich uit te dragen om het buiten bereik te houden van al de smoezelige handjes die er naar willen grijpen.
In zijn verre van volmaakt spaans roept hij: ‘Straks! Straks krijgen jullie allemaal een stuk!’
De kinderen vinden dit zo vanzelfsprekend, dat het niet de minste indruk op ze maakt. Ze blijven hem juichend volgen, en hier en daar steekt een vrouw het ongekamde hoofd uit een der met blik en latten tezamengetimmerde kisten die in een bonte warwinkel staan tussen de grijze achtermuur van een paar fabrieken en de zee die nauwelijks een meter dieper begint.
Toen Baruch voor de eerste keer van zijn leven hier gekomen was, had het hem, ook na al hetgeen hij meegemaakt had in zijn vaderland, een kleine schok van schrik gegeven, te ontdekken dat in die kisten, die soms zo klein zijn dat er geen ezel in overeind kan staan, menselijke wezens huisden. Dat er hele families in sliepen, mannen, vrouwen en kinderen. Dat je onder het uitvaagsel hier zwangeren vond en zuigelingen. Dat je, bij nauwer toekijken, in de donkere hoeken onder de lompen zie- | |
| |
ken bemerkte en stervenden. En dat er hier, aan de zelfkant van zo'n rijke, protserige stad, honderden menselijke wezens een verdierlijkt bestaan voerden, terwijl in deze democratische republiek geen sterveling zich om hen scheen te bekommeren. Hij had hartkloppingen gekregen, maar hij wist niet meer of het dáárvan kwam, of van zijn dagenlang zwerven zonder ander voedsel dan een enkele korst brood, en met geen andere slaapplaats dan op stenen onder de blote hemel. Hij was ergens neergezegen op een kleine hoogte tussen de krotten en de zee, vanwaar je een blik had op de vele fabrieksschoorstenen verder de kust langs en op de blauwe horizon in de verte. Toen waren de kinderen ook naar hem toe gekomen, net als nu, maar zonder gejuich. Ze hadden hem met grote ogen aangestaard van alle kanten, zodat hij had moeten glimlachen, en een ogenblik zichzelf en al zijn kommer vergeten was.
Hij herinnerde zich niet meer hoe lang hij daar was blijven zitten. Het was avond geworden, de kinderen waren verdwenen, een mager sikkeltje maan scheen boven de zee. Daarna had hij plotseling met een overweldigende duidelijkheid gevoeld, hoe nutteloos het was zich te verzetten tegen zijn lot. Hoe de wereld een eigenzinnig organisme is, hetwelk wij toch niet kunnen doorgronden, dat groeit en evolueert en verkommert naar zijn eigen wetten. En wij, de parasieten van dit wonderlijke wezen, wij kunnen niets anders doen dan ons maar laten meevoeren, zinken als de wereld rondom ons zinkt, triomferen als het rondom ons zegeviert, òndergaan als het niet langer meer zijn oude epiphyten duldt.
Het was een heerlijke, lichte sensatie geweest, dit mengsel van geestelijke luciditeit en anaemie, van lichamelijke vermoeienis en honger. Wat hij steeds vermoed had, deze volstrekte, allervolstrektste eenheid van geest en lichaam, werd hij op dat ogenblik gewaar als een voelbaar licht dat hem doorstroomde. Hij kon niet meer willen, hij kon niet meer bewegen. Hij zou hier eeuwig blijven zitten, verstenen of in elkaar zakken, om het even...
Stemmen hadden rondom hem onverstaanbare dingen gemurmeld. Het was als een slaapmuziek geweest. De große Nachtmusik, waarvan zelfs Mozart waarschijnlijk geen flauw ver- | |
| |
moeden had. En Mahler evenmin. Stellig was hij bewusteloos geweest. Toen hij weer bijkwam bemerkte hij dat sterke armen hem bewogen, en een vrouw zijn gezicht met azijn en zeewater besprenkelde. Een kleine grimmige gedachte: ‘...Wordt met gal en edik gelaafd...’ Daarop herinnerde hij zich aanstonds in welke heerlijk-lucide stemming hij weggezonken was. Nu was immers alles ‘verklaard’ in zijn leven. Tod und Verklärung, ach die oude kwatsj.
Hij keek om zich heen en zag dat hij in een van die ellendige, uit-elkaar-vallende krotten lag. Ze hadden hem daarheen gesleept. In een fles brandde een stompje kaars. De man die bij hem stond bleek later Máximo te zijn, de brave hartelijke Máximo, die ondanks zijn boeventronie en zijn hinken bij de overige bewoners van de Somorrostro als een soort alcalde van deze paria-stad gold. Ook Máximo was een ‘verklaarde’ - op zijn eigen manier - en reeds bij deze eerste kennismaking hadden zij elkaar gevonden. Althans Máximo had direct begrepen dat het met de vreemdeling mis was, dat hij niet meer behoorde in het Barcelona van rijkaards en geordende burgers ginds, maar dat hij kandidaat was voor een ander leven...
Ongetwijfeld hadden ze hem tijdens zijn bewusteloosheid gekeurd en waardig bevonden. Ook later was gebleken dat Máximo beschikte over een soort van tweede gezicht. Alleen wie rijp was voor deze samenleving hier aan de zeekant, werd toegelaten. Ieder ander kon er zeker van zijn, binnen de kortst mogelijke tijd te worden weggepest. Trouwens, wie kwam hierheen die niet geroepen was? Zelfs geen nieuwsgierige journalist waagde zich deze kant uit. En ofschoon alle toeganspunten tot de Somorrostro door een agent bewaakt werden, vertoonde zich nooit een beambte tussen de krotten en holen. Dat lieten ze wel uit hun lijf.
‘Vannacht kan je wel hier blijven als je wilt,’ had Máximo gezegd. ‘En morgen...’ Hij had zijn schouders opgehaald en was hinkend de hut uit gegaan. Aanstonds daarop was Baruch weer ingeslapen.
De volgende dag was hij gebleven, geroerd door deze eerste pretentieloze gastvrijheid na maanden. Er stond ergens nog een kist met een heel goede slaapplaats, precies groot genoeg voor | |
| |
zo'n weinig uitgegroeide man als Baruch. De vorige bewoner was enige dagen geleden gestorven, en het was een benijdenswaardig onderkomen, dat slechts tot nadeel had, dat het weleens stortzeeën kreeg in de enkele stormachtige nachten die hier voorkwamen. Maar voorlopig was daar geen gevaar voor, en toen hij deze plaats door Máximo kreeg toegewezen, had hij dankbaar aanvaard.
Vervolgens was hij gaan merken hoe het alles hier functioneerde, en was hij in verholen geestdrift geraakt. Hij kon ten slotte niet buiten een zekere schwärmerei, zelfs nu niet. Afgezien van de armoede vond hij dit hier de ideale maatschappij. De mens losgemaakt van alle kunstmatige cultuur leidde aan deze zelfkant een zuiver animistisch en animalisch bestaan. Zijn allernoodzakelijkste levensbehoeften raapte men langs de weg op. De minder handigen werden zonder enige dwang bijgestaan door degenen die iets te missen hadden. In geen enkel opzicht bestond hier een willekeurige imperatief: er was alleen de dwang van de omstandigheden, van het noodlot.
Hoe hij zelf het leven erbij gehouden had, was ternauwernood meer na te gaan. Soms hadden de medebewoners hem wat te eten gegeven; op andere tijden had hij volstrekt niets gehad, en toch was hij niet gestorven. Vele organismen kunnen zo existeren; ze leven krachtens de vitaliteit der mede-wezens. Maar Baruch had eerst helemaal hier moeten komen om te leren hoe taai en levenskrachtig de cellen zijn waaruit de homo sapiens is opgebouwd.
Het meest was hij geholpen door zijn vriend en buurman L'embut, die een zekere handigheid in kapen had en zich nu en dan bedronk als hij een slag geslagen had die reden gaf tot luxe. Hoewel het drinken van een paar liter zware wijn geen luxe behoeft te zijn...
Aan deze hebbelijkheid had L'embut zijn naam van ‘Trechter’ te danken. Maar je moest hem beter kennen om te weten dat hij nog wel wat meer kon dan zich bezuipen. Hij was degene geweest die Baruch had ingewijd in de geheimen van de pier, en in die van de visserij in het algemeen. En in nog veel meer. Want L'embut woonde hier in de Somorrostro als zovele anderen met vrouw en kinderen, en zo slecht ging het niet in de wereld | |
| |
of ieder jaar kwam er een kleine bij.
‘Dingen die vanzelf gaan, mag je niet beletten,’ had de Trechter gezegd, en Baruch had begrepen dat dit de lapidaire samenvatting was van enkele der gewichtigste levenswetten. Het was de erkenning van een entelechie, van een almachtige entropiewet, het wijze buigen voor de waarschijnlijkheidsregel die de verwarde massa beheerst en ordent. Hier vond hij de onverwoestbare wil-tot-duur die zich in heel de kosmos doorzet, ad oculos gedemonstreerd. Hij leefde voortaan in een reincultuur van levenswaarden; hijzelf was experiment geworden.
En zomin als het proefdier zelf iets registreert, zomin kwam Baruch ertoe omtrent dit bestaan hier verder nog veel vast te stellen. Hij gaf zich zelfs geen rekenschap meer van de tijd die verliep. Wat telden jaren nog? Je was een verschijnsel, een deel van het wordende, dat nimmer geworden is en nog nimmer was. Dat... onzin! Onzin alles!
Hier loopt hij nu met zijn vis, zijn eerste grote vangst, en als hij in zijn straatje gekomen is, waar zijn naaste vrienden, de leden van zijn collectiviteit hun onderkomen hebben, houdt hij de vis voor het hoofdgat van een der uit platgeslagen petroleumblikken tezaamgeflanste hutjes, en zegt: ‘Hier, snij maar een stuk af.’
Een groezelige, magere vrouw kijkt hem aan met grote ogen, die glunderen terwijl ze bewondert: ‘Wat een grote vis! Wat een pracht-vis!’
‘Hmm!’ grommelt Baruch in zijn baard. En hij maakt de handbeweging van snijden over de staart.
Het vrouwtje droogt de handen af aan haar rok. Volkomen overbodig. Dan antwoordt ze: ‘Graag. Ik zal hem meteen voor je schoonmaken, hè.’
Ze doet het met de rapheid van iemand die haar halve leven lang zulke beesten heeft ontweid. Ach, vroeger...
Daarop snijdt ze als haar aandeel een stuk van de staart af. Bescheiden, omdat ze weet dat de Somorrostro groot is, en vis een kostbare lekkernij in deze buurt hier.
De volgende die aan de beurt komt, is L'embut's familie.
‘Eén keer zou je het toch wel leren,’ zegt het oudste zoontje als Baruch de vis voorlegt. Maar zijn moeder roept: ‘Scheer je | |
| |
weg, bandiet!’ en slaakt een zucht van verlichting dat op deze onverwachte wijze voor een deel van het avondmaal wordt gezorgd.
‘Als Quirse ook maar eens met zo'n vis kwam aanzetten,’ praat ze al snijdend. ‘Maar wat doet hij de hele dag op de pier, behalve zich bezuipen?’
Arme miskende Trechter...
En Baruch verdedigt zijn vriend: ‘De vorige week nog... vier van zùlke had hij.’ Op zijn arm wijst hij hun grootte aan, waarbij hij onwillekeurig verdubbelt.
‘Bij god als het geen sardines waren,’ zegt de vrouw; maar ze denkt alweer milder over Quirse, en ze geeft Baruch het restant, de bovenhelft van zijn vis terug.
Een viertal anderen krijgen nog een portie, dan eindelijk Máximo, die lachend afwijst: ‘Heb zelf vandaag een paar gedroogde sardines.’ En hij haalt ze voor de dag om de ander te overtuigen van zijn goed recht tot weigeren. Want voor niets ter wereld wil iemand hier de naam hebben met trots of valse schaamte behept te zijn. Dat zijn ondeugden die in een andere wereld thuishoren.
Jammer, denkt Baruch. Hij had het de ander gaarne gegund. Maar de moot die hij nu nog over heeft, is toch niet àl te groot. Nu wordt het een vorstelijk avondmaal.
Terwijl hij naar zijn kist gaat en onder het bed wegduikt om het eetgerei voor de dag te halen dat zijn voorganger had achtergelaten, een prachtcollectie uit verschillende vuilnisbelten saamgelezen, komt er iemand naar hem toe, die hij, nog bukkend, al aan een tipje van de kleding herkent. Geen wonder, het is een oude vrouw die niet alleen Baruch, maar heel Barcelona kent, zoals ze overal rondloopt met haar veel te grote schoenen en bonte strikjes om haar kousen, een japon met tientallen stroken en franjes en verrafelde linten, een strik om haar hals en een grote hoed volbeladen met uitelkaar geregende kunstbloemen. Ze gaat bij voorkeur over de drukke Rambla, in zichzelf pratend en geaffaireerd. Bedelen doet zij nooit, en haar enige directe contact met de burgerij is haar groetjes-wuiven bij het vertrek van de boten in de haven. Zij schijnt niet moede afscheid te nemen van lieden die ze blijk geeft beter te kennen dan | |
| |
deze zelf vermoeden. Vaak ligt ze 's nachts te slapen op de stoep van een kerk, en ze woont nergens, zelfs niet in de Somorrostro, want niets kan haar vasthouden, zij is zèlf de incarnatie van alle afscheid. Maar ze komt ook hier geregeld, en iets van haar hautaine onverschilligheid legt ze hier ten minste af. ‘Aha, La Reina Juana,’ zegt Baruch. ‘Een fijne neus dat je hebt!’
De oude vrouw knikt waardig, zodat geen bloempje op haar hoed verritselt, en spreekt het magische woord ‘Vis’ uit.
‘Ja, die ik zelf gevangen heb,’ vertelt de ander. ‘Eet je met me mee?’
‘Goed,’ zegt de vrouw en blijft daarna rustig toekijken naar de voorbereidselen die haar gastheer treft. Hij moet water halen, dat is een heel eind weg, over de spoorrails, waar de geordende burgermaatschappij begint. Wanneer Baruch terugkomt heeft Juana de vis al verder bewerkt en blaast ze voorzichtig het vuur aan, dat op het heuveltje tussen een hoopje stenen brandt.
‘Pas op, maak je niet vuil,’ waarschuwt Baruch zonder spot. En met een koninklijk gebaar tilt de vrouw haar rokken op, gaat achteruit en laat de man nu zelf maar verder prutsen. Geduldig blijft ze toezien tot alles klaar is.
De gastheer heeft ook nog een kleine harde korst brood voor de dag gehaald.
‘Is dat alles?’ vraagt de vrouw vlak.
‘Alles, koningin Juana. Dit is maar een hors d'oeuvre, weet je.’ De vrouw begint in haar verfomfaaide handtasje te grabbelen.
‘Dan heb ik nog wel wat,’ zegt ze, terwijl ze uit de vodden en papieren een tweede homp brood te voorschijn brengt, een banaan en een zakje waarin een dozijn sigarettenpeukjes gewikkeld zijn.
‘Nu wordt het langzamerhand een feestmaal,’ zucht Baruch, en hij wrijft zich alvast in de handen.
Dan gaan ze samen aan de zeekant zitten, ieder met een kapotte schotel vóór zich, en gebruiken zonder veel woorden hun avondmaal. De weke witte smaak van verse vis maakt deze dag onder al de andere eenvormige tot een feestdag.
Een nevelige schemer bekruipt de kust. La Reina Juana is opgestaan en verdwenen. Ze houdt van nachtelijke dwaaltochten.
| |
| |
Maar Baruch is blijven zitten en soest een beetje na. Onwillekeurig begint hij zo'n beetje te zoemen in zijn baard. ‘Ich weiß nicht was soll es bedeuten...’ Hij schrikt ervan als hij plotseling bemerkt wàt hij eigenlijk murmelt. Dwaas die hij is.
Met een ruk komt hij overeind en gaat zijn slaapplaats opzoeken. Door de reten van zijn kist heen hoort hij nog het ruisen van de zee en het verre, onbestemde rumoer van de nachtstad. De grote nachtmuziek speelt hem in slaap.
|
|