| |
| |
| |
III
Wij moeten een ogenblik stilstaan bij dit andere raadsel in Rembrandt's werk. De problematiek van de Nachtwacht is niet los te maken van die van de Eendracht van het Land. Schmidt-Degener heeft niet alleen aangetoond dat verschillende details van het picturaal ontwerp ook voorkomen op het grote doek, zoals reeds werd opgemerkt, maar de verbondenheid is zo treffend, dat hij zelf aanvankelijk in de Eendracht een niet aanvaard ontwerp zag voor de opdracht die daarna als Schuttersoptocht werd uitgevoerd, een opvatting welke hij nog gesteund zag door de datering van het paneel, die hij door scherp lezen en scherpzinnig combineren op 1641 kon stellen. Het lezen van het jaartal bracht blijvende winst, voor de verhouding tot de Schuttersoptocht gaf Schmidt-Degener later een betere verklaring: Na een verbouwing vroegen de wanden van de Kloveniersdoelen om een aantal grote wandstukken en het bezoek van Maria de Medici gaf gerede aanleiding tot het geven van opdrachten voor een reeks schuttersstukken, terwijl bij die gelegenheid bovendien de vier burgemeesters werden geschilderd zoals zij op het raadhuis de komst van hun koninklijke gast afwachtten. In zulk een situatie past ook de Eendracht van het Land als ontwerp voor een Doelherenstuk ter Verheerlijking van de stedelijke Militie en de Grootheid van de Stad Amsterdam. Waarom het ontwerp niet werd aanvaard of de opdracht niet werd uitgevoerd, het doek althans niet werd geschilderd, is een vraag die de kunsthistorici zullen moeten beantwoorden binnen de biografie van Rembrandt.
Niemand heeft ooit getwijfeld aan de allegorische en emblematische aard van de voorstelling. Bij een sterk aesthetisch gefundeerd oordeel over kunstwerken en kunstgeschiedenis heeft het dan ook niet ontbroken aan kritiek in ongunstige zin. Maar het is weer Schmidt-Degener die erop gewezen heeft, hoe het onweerlegbaar feit dat het hier om een allegorie gaat, vereist dat de details geïnterpreteerd worden. Hij en anderen hebben dan ook waardevolle interpretaties gegeven. De voorstelling is echter uitermate raadselachtig; men kan begrijpen dat menigeen geïrriteerd raakte door wat hij dan welhaast moest zien als een rebus der barokke verbeelding. Maar ook ditmaal zijn het juist de hardnekkige vraagtekens die kunnen wijzen in welke richting een oplossing moet worden gezocht. Wij noemen er enkele:
Een pijlenbundel als symbool van Neerlands eenheid is heel begrijpelijk. Maar waarom zijn het er vijf waar wij zeven mogen verwachten? En waarom zijn die vijf er eigenlijk vier plus één? Waarom is de ruitergroep tegelijkertijd een maskerade en waarom heeft de centrale figuur een antiek harnas en een tournooi-speer? Wat betekenen de ketenen waaraan de leeuw is vastgelegd? Waarom een lege rechterszetel? En waarom de woorden Soli Deo Gloria boven het wapen van Amsterdam? Nu zit er een beweging in de compositie, zuiver picturaal gezien, die op de voorgrond van links naar rechts gaat, dan wendt, en op het tweede
| |
| |
plan terugkeert. Wij zullen het aanbod van ook dit paneel volgens deze beweging volgen.
De geblinddoekte Justitia staart in gespannen, ja welhaast angstige verwachting in de richting van de Militie, die zich met wapengekletter en gedruis voor de strijd gereed maakt. Achter haar verheft zich hoog een ‘Pylaer’, een van de zinnebeelden waarmee ‘de ouden’ - het is Ripa weer die dit vertelt - ‘het Recht, en de oprechtigheyt des gemoeds uytdrucken’. Boven haar staat tegen de zuil een open foliant, voor een of meer oorkonden, die te herkennen zijn aan de vier afhangende zegels. De foliant is een variant op ‘de opgeslagen (d.i. opengeslagen) Boecken’ die ‘betoonen, dat een waer en oprecht Rechter, moet wesen seer eervaeren, omsichtigh, vroom, en wacker’, en met de oorkonden worden hierdoor de handvesten en privileges gesymboliseerd, waarop het Recht berust, en die alleen door het Recht gehandhaafd kunnen worden. Natuurlijk is Justitia zelf toegerust met het zwaard en de weegschaal. Dat de schaal met de stokbeurs lichter is dan die met de ‘stukken’ getuigt van haar onomkoopbaarheid. De kist en koffers naast de rechtszetel, waarachter zij staat, kunnen wij vanuit Ripa wellicht begrijpen als de emblemen voor rijkdom en welvaart, die ook weer alleen in de bescherming van het Recht kunnen bestaan. De zetel zelf stelt ons voor de vraag waarom deze leeg is, en waarom hierop een kroon ligt. Het eerste kan te kennen geven, dat ‘de Hollandsche gemeent 't graeflijck hoofd vervallen van zijn Recht’ verklaard heeft, maar tevens leert Van Mander de leergierige schilderjeugd, dat ‘Eenighe meenen, dat de Croon beteeckent de Wetten, die aan malcander vast hanghen als een Croone, en datse niet ghescheyden noch ghebroken mogen worden.’ Het tweede sluit het eerste dus niet uit, maar vult het aan.
Komen wij nu tot de leeuw, dan worden wij, zoals wij gezien hebben, voor enkele hardnekkige vragen gesteld. Aan het dier zelf treft ons een repentir: de liggende staart is door een ‘verheven’ staart vervangen. Zulk een schijnbaar geringe wijziging hebben wij reeds leren kennen bij de handschoenen van Banning Cock en zij is bijzonder intrigerend. Van Mander kan hier het antwoord geven: ‘Met het hooft van den Leeuw, wort beteyckent de wakentheyt, en de hoede, oft wacht: om dat hy onder alle crom-naghelde Dieren is, die ter Weerelt comende, heeft zijn ghesicht: oock slaept hy weynigh, en slapende blincken zijn ooghen, en verroert altijt zijnen steert, dat eenighe meenen dat hy nemmeer en slaept: doch nae meeninghe van Aristoteles, isser geen Beeste die niet en slaept.’
Niet minder intrigerend zijn de ‘Pijlen, in eenen bondt ghebonden, ligghende eenderley’. Wij weten wel dat dit ‘bediet, de veelheyt der gemoederen die te saemen vereenight zijn door den band der Liefde en oprechtigheyd: dewelcke swaerlijck te breecken zijn, alsse onder een ander haer kracht en sterckheyd behouden: daer nae is de Eendracht een voortteelster van de aengenaeme vruchten, gelijck in 't tegendeel de Tweedracht niet anders kan voort brengen, als doornen en distelen van quaedspreken en twist, diewelcke het geselschap ver- | |
| |
stooren, en oock alle die geene, die gaerne minnelijck, burgerlijck en redelijck, in de gemeenschap der Menschen, willen leven’. Maar waarom zijn het er dan maar vijf? Wij kunnen de vraag haast aan Ripa stellen, die wij hier zo lang aan het woord hebben gelaten! Allereerst moeten wij echter opmerken, dat de leeuw de pijlen niet in of onder zijn klauw heeft, zoals b.v. de Nederlandse leeuw. Hij ligt er broederlijk met één poot overheen, zich zo als het ware met de vijf pijlen verenigend. En nu kunnen wij voor deze éne, grote leeuw terugdenken aan het oude verbond tussen Holland en Zeeland, en dan aan de woorden van P.C. Hooft in de Geeraerdt van Velsen: Die wil Hollander en Zeeuw als één volk zien:
O borsten van bedrijf! o moeden onbesneeden!
O harten kloeck! o onverleemde dapperheeden!
Rondom uw vaederlandt, sult ghy ghelijck een vuyr,
En uwen hooftman zijn als een metaelen muyr.
En dan zien wij weer terug op de woorden die ons uitgangspunt waren:
Ghy volcken van een bloedt, houdt Eendracht met u beyden.
Van dat éne vaderland Holland-Zeeland is deze éne leeuw het symbool. De vijf pijlen zijn dus de andere Staten - want de ‘gemeent’ heerst nu ‘staetsgewys’ - waarmee de twee-eenheid der zee-provinciën een verbond tot Eendracht van het Land gesloten heeft. Eén ligt er dus ietwat afgescheiden: de pijl van Friesland, dat in 1640, tot ergernis van Frederik Hendrik, zich in Willem Frederik van Nassau-Dietz een eigen stadhouder gekozen had.
Waarmee is nu deze leeuw-met-de-vijf-pijlen verbonden? Met de rechtszetel? Schmidt-Degener heeft erop gewezen, dat wij de keten die de leeuw daarmee verbindt, als een repentir moeten beschouwen. Maar in dit geval is de wijziging van andere aard dan waar het de staart betrof. Toen kwam de schilder tot een betere vormgeving: Hij maakte de staart, die hij in ieder geval moest schilderen, in emblematisch opzicht functioneel. Nu echter gaf hij ook in het eerste geval de leeuw reeds als geketend, en wel omdat de leeuw tevens het zinnebeeld is van de sterke kracht, die ieder ogenblik als zij niet bedwongen wordt over kan gaan tot dolle gramschap:
Wie keert een' dollen leeuw, na 'et breecken van zijn keten?
Hy volght zijn' wreeden aerd, en vlieght met eenen loop,
En grabbelt blindeling den reedsten uit den hoop.
Daarna kwam pas de vraag door wie de leeuw bedwongen werd. Door het recht, antwoordde de schilder eerst. Maar door zijn wijziging gaf hij te kennen,
| |
| |
dat het de burgers zijn die beslissen wanneer zij hun kracht bedwingen en wanneer zij naar de wapens grijpen: hij ketende de leeuw aan de muur der in eendracht verbonden stedewapens.
Weer komen ons nu de woorden van P.C. Hooft in de gedachten:
Rondom uw vaederlandt, sult ghy ghelijck een vuyr,
En uwen hooftman zijn als een metaelen muyr.
Aan de muur, die het Vaderland beschut tegen de oorlog daarbuiten, hangen de stedewapens, verbonden door de geuzenhanden: symbolen van eendracht en trouw. Die van Haarlem, Leiden en Enkhuizen zijn vastgesteld, maar boven de trits, die zich achter de ruiters nog schijnt voort te zetten, verrijst machtig en trots het gekroonde wapen van Amsterdam. De stad die Hooft in de Geeraerdt van Velsen de ‘edel Hoofttack’ en de ‘Croondraechster van Europe’ noemt, krijgt hier dus de uitzonderingspositie, het leiderschap, dat straks bevestigd zal worden door de Andrieskruisen op het schabrak van het paard van de aanvoerder der ruiterij. Het is opnieuw Schmidt-Degener die erop gewezen heeft, waar wij de oorsprong moeten zoeken van de gedachte aan de eendracht van de steden en aan Amsterdams rol daarbij. Rembrandt moet een plano gekend hebben, die in 1623 van de pers was gekomen, waarop, onder een prent van G. van Schyndel, een lang gedicht stond dat als volgt wordt aangekondigd:
Wt-treckinge vande Borgery van Amsterdam, tot assistentie vande Stad Swol, bestaende in een Compagnie / van 230. Koppen, onder 't beleyd van Capiteyn Abraham Boom, oud Schepen, Raed ende Thresorier van Amsterdam. Luytenant Anthony Oetgens, oud Schepen ende / Raed der selver Stede, ende Iacob Ianssz Fortuyn Vaendrich, den 26. September 1622. / Ghedediceert aende E. Heeren Schout, Burgermeesteren, Schepenen ende Raden der Stadt Amsterdam, Mitsgaders de E. Manhafte Krijghs-raed, Colonellen, Capitainen ende Lieutenanten der selver Stede, door haer onderd: Dien: I. Starter.
Het heeft wel zin deze, ons thans curieus aandoende, ‘titel’ in extenso te citeren. In de geschiedenis van de tachtigjarige oorlog is het immers met de wapenfeiten van de stad Amsterdam maar droevig gesteld, en het kost ons beslist moeite om de stedelijke militie manhaftig en strijdbaar voor ogen te krijgen. Schmidt-Degener heeft dan ook met Rembrandt de vinger gelegd op de enige bron die daartoe dienen kan, - het enige bewijsstuk zouden wij kunnen zeggen. Uit de enigszins snorkende titel rijzen de barse ruiters op, die de rechterhelft van de voorgrond van de Eendracht van het Land innemen. Het gedicht zelf toont ons nog veel meer: het laat zien hoe
| |
| |
Spangien wierd verklaerd (door syne Tyranny)
Vervallen van sijn Recht, ontvooght van d'Heerschappy
Des vryen Nederlands: En weer de Nederlanden
Ontballast van haer eed, ontslagen van syn banden:
Want als de Koning van 's Lands Wetten neemt de wijck,
So wijckt het Land van hem met even groot gelijck.
Dat doet ons natuurlijk omzien naar de lege rechtszetel bij Justitia. En als Starter zegt, hoe de koning
...Wett'loos deed onthalsen en vermoorden
De rijckste, die hem noyt met wercken of met woorden
Misdeden op het minst, alleenighlijck om dat
Hy door haer ondergang verrijcken mocht sijn schat,
dan zien wij de kist en de koffers in de hoede van het Recht weer staan. Zo begint het gedicht te spreken over het verzet tegen de dwingeland, die land en volk weer trachtte te onderwerpen,
Maer altyd te vergeefs; Gods hoog-vermogen hand
Beschermden 't recht van 't Vry-rechtvaerdigh Nederland.
Sijn [d.i. Spanje's] woeden was als wind: Haer vaste' eendrachtigheden
Verstreckten haer tot macht, tot muren haerer Steden,
Dat heeft so mennig Stad in Nederland betoond;
In welckers Burgers hart beyd moed en eendracht woond,
Dien ghy so schandelyck, in spijt van u Soldaten,
Hebt moeten ongeschend en onverheerd verlaten.
Ghy kend, o Spangiaert! niet den Nederlandschen Staet,
Als 't Land gevaer lijd, is elck Burger een Soldaet.
Boven de prent staat Eendracht maeckt macht, en de voorgrond van Rembrandt's paneel trekt in zijn compositie en met vele details langs ons als wij de tekst lezen. Er verscheen in 1623 trouwens nog een plano, die Rembrandt gezien en gelezen kan hebben; nu met een gedicht van Starter onder een zinneprent van Jan van de Velde:
ΑΜΝΗΣΤΙΑ / Ofte / Vergetelheyd. / Vermanende d'Inwoonders der Vereenighde Nederlanden tot Eendracht / ende vergetelheyd van al de bitterheden, die onder de naem van Remonstranten, Arminianen, &c. in hare harten gheherberght / zijn gheweest ende noch moghen wesen.
Daarin formuleert hij dezelfde gedachte, sprekende over
| |
| |
...den voorspoed van ons Land
Wiens macht alleen bestaet in Eendrachts vasten band,
Veel nutter, om van ons ons Vyanden te weeren,
Als t' steunen op de gonst en hulp van vreemde Heeren:
Want 's Lands voorneemste macht en haer voorspoedicheyd,
In Burgers Eendracht meer als Vaste-vesten leyd.
In Starter's Eendracht strekt Gods hand zich uit over de dappere strijd van de burgers:
Beschermden 't recht van 't Vry-rechtvaerdigh Nederland.
En hij spreekt dit opnieuw uit in een gedicht van 1622 Over 't Ontset van Berghen op den Zoom, waarvan de ‘stok’ luidt:
Als Godt ons Staet beschut, geen Vyand kan ons deeren.
Vanuit Starter's poëzie ontvouwt dit woord zich boven de stedewapens en boven het verheven wapen van Amsterdam op Rembrandt's Eendracht: SOLI DEO GLORIA. Ook Hooft heeft trouwens dezelfde gedachte nauw verholen uitgesproken, als hij zijn Lof op het omhoogstrevend Amsterdam beëindigt met de waarschuwing dat haar macht niet tot overmoed en hoogmoed leiden mag.
Op dit fundament - de eendracht der steden, de leiding van het omhoogstrevend, kroondragend Amsterdam, maar dit alles gesteld onder Gods hand -, ontwikkelt Rembrandt nu de emblematiek verder. Hierdoor gedragen breidt de Faam haar vleugels uit, - de vleugels van de Phoenix, het beeld van de ‘toekomstige erkenning, die over tijdelijken ondergang zegeviert’, zoals Schmidt-Degener het formuleert in zijn prachtig essay. Zo formuleert Hooft het ook als hij de lof zingt van prins Maurits, de bevrijder van Nederlands grondgebied:
Dat seg de blyde stem der vryghemaeckte steden:
Dat seg het yslijck veldt vol uytghestreckte doôn,
Daer zeghes gulde wieck hem toevoer Laurencroon.
Des zyne faem met lof van yder wijd gheblaesen
Tot onser wereld uyt sal barsten, en verbaesen
Daarboven draagt dan de muur, zelf symbool van veiligheid door verbondenheid, een korte kolom, die ‘oock vasticheyt beteyckent’. En daaruit ontspringen, geteisterd door het noodweer maar levenskrachtig, twee bomen, opnieuw één der
| |
| |
zinnebeelden van de eendracht: de knoestige tronk van een eik, die deught en sterckheyt betekent, en dan is het ontspruitend loof het embleem van de bescherminghe der Borghers zoals wij reeds weten; of van een ceder die, met de eik en de cypres, zinnebeeld der eeuwigheid is, en dan betekent het ontspruitend loof de onvergankelijkheid. Maar gezien als symbool van de kracht laat de eik ons de ijzeren banden begrijpen, die om zijn stam geslagen zijn: wij zien de bedwongen, beheerste kracht, evenals in de geketende leeuw. Uit dezelfde kolom ontspringt dan de palm, embleem zowel van de rechtvaardigen als van de overwinning.
Nog vraagt de voorgrond onze aandacht. Waren de burger-vendels die Amsterdam in 1622 naar Zwolle zond, onbereden, hier komt ons ‘de Ruiterye der Stad Amsterdam’ in de gedachte, ‘die door last en bevel van mijn Heeren den Burgemeesteren en Regeerderen’ in 1638 onder commando van Cornelis van Davelaar de hoge vrouwe Maria de Medici tegemoet reed. Maar ook hier spreekt de emblematiek weer mee: ‘Den Krijgh wort met het Peerdt beteyckent, nae der Poeten meeninghe, als het bequaemste Dier tot den Krijgh, wesende een moedigh, vreesloos, sterck en snel Dier’. En het gaat hier zeer nadrukkelijk om oorlog. Dat vertelt ons de ‘maskerade’ der antieke harnassen en de tournooi-speer van de centrale figuur; wij zien de zinnebeelden van oorlog en strategie. Daarom spreekt ook het brede zwaard van de meest rechtse ruiter in deze context zulk een duidelijke taal. Luisteren wij daartoe naar de Heer Van Vooren in de Gysbrecht van Aemstel:
Wanneer 't verbolgen zwaerd eens raeckt uit 's krijghsmans scheede,
Het keert 'er langsaem in, en acht gebod noch bede,
Ziet vorst noch veldheer aen. het zwaerd, geterght van wraeck
En gramschap, vind in 't bloed des vyands zoeten smaeck.
Dat de centrale figuur op de schimmel de opperbevelhebber is, lijdt geen twijfel. Zijn voorkomen en uitrusting en de compositie van de groep, die op hem gericht is, geven dit duidelijk te kennen; het Amsterdamse wapen op het schabrak vertelt het nog eens. Maar ook de omstandigheid dat juist hij een schimmel berijdt is al evenmin toevallig: ‘ende siet / een wit peerdt / ende die op 't selve sat / was genaemt Ghetrouw’ ende Waerachtigh / ende hy oordeelt ende voert krijgh in gerechticheyt' (Openbaring 19:11).
Terwijl de hoofdtroep te paard stijgt en zich gereed maakt, rijdt de voorhoede reeds ten strijde. De onderbevelhebber, die hier aanvoerder is, trekt ons nu op de achtergrond mee in de tegengestelde beweging van de compositie. Om hem goed te zien moeten wij de figuur van Arend van Aemstel weer tot leven laten komen vanuit de klacht der Vlughtelingen na zijn sterven:
| |
| |
Nu zal hy zich voortaen ten uitval niet beledigen,
Noch 't Vrelandsch slot noch dit met zulck een' moed verdedigen,
Noch 't Amsterdamsche Recht beschutten met zijn zwaerd,
En draeven voor het heir op eenigh brieschend paerd,
Om prijs en eer in 't stof door zweet en bloed te winnen.
Zo zien wij dan, als wij de blik nog eenmaal laten gaan van links naar rechts en dan weer naar links, hoe ter bescherming van de Vrijheden en het Recht het krijgsheir ten strijde trekt onder aanvoering van Amsterdam. De oorlogsmannen rukken uit naar een ‘endeloozen krijgh’, terwijl boven hun hoofden een dreigend onweer komt opzetten, de stormwind opsteekt, en het van de schansen ‘dondert met geschut op alle vier de winden’. Schansen die terugwijzen naar de prent bij de ‘Wt-treckinge vande Borgery van Amsterdam, tot assistentie vande Stad Swol’? Maar er zijn nog zo vele details die om een verklaring en om het aanwijzen van hun herkomst vragen... Kan een interpretatie voldoen aan de eisen die gesteld worden door het aanbod van zó vele details?
Bij een gecompliceerd aanbod als gedaan wordt door de Nachtwacht en de Eendracht van het Land moeten wij, twintigste-eeuwers, uit de aard der zaak van het beeld naar de idee gaan. Wij moeten het beeld dus duiden, ten einde door een interpretatie van de vormmomenten in zichzelf èn in hun samen-zijn het geheel in beter kennen rijker te kunnen ervaren. Het is dit aftasten van de feitelijke details en de structuurmomenten binnen het grote beeld der voltooiing, het is deze creatieve analyse, welke de voorwaarde is voor alle kunstbeschouwing, - en trouwens méér dan kunstbeschouwing. Alleen zó dringt de musicus door tot de bedoeling - indien men wil: het wezen - van een partituur, de poëzielezer tot het gedicht, en zó wordt een Guernica ons bezit, en ook: een landschap, een stad, een land, een leven ten slotte uit de veelheid van de biografische gegevens. Alleen ontmoeten is roes, alleen ontleden: armoe.
Maar genetisch gaat bij de allegorie de weg van de idee naar het beeld. ‘Hoe verbeeldt zich de gedachte?’ is de bewegingskracht van de creativiteit in dit geval. Daarbij bepalen de gevoeligheid van de kunstenaar voor compositie en harmonie en de verwerking van zijn picturaal geheugen de detaillering van de vormgeving, terwijl zijn intelligentie beslissend is voor de rijkdom van steeds nieuwe vondsten, dus voor het uiteindelijk aanbod van het geheel. Een zwak vormvermogen en een weinig bewegelijke geest komen hier dan ook onafwendbaar tot een rebus-vorm, welke het resultaat nauwelijks meer dan de som van de delen doet zijn. Maar men oordele, men veroordele vooral niet te gauw! De gevoeligheid voor deze kunstvorm kan men zich tegenwoordig alleen langs de weg van kennis en geduldige ervaring verwerven. Bij Rembrandt echter kan men vrij spoedig ervaren hoe de picturale harmonie van de compositie de idée- | |
| |
pure overwint, hoe elk detail zich rangschikt en de grote sprong van zijn gedachte allereerst schilderij wordt. En toch, met welk een rijkdom aan emblematiek! Maar hoe gecompliceerd het feitenaanbod ten slotte ook is geworden, de kiem-idee moet ongecompliceerd geweest zijn. De creatieve arbeid wordt ook hier verricht met tekenstift en penseel in de hand; daarvan getuigen... de repentirs.
Tot die kiem-idee kunnen wij terugkeren. Wij laten dan de verzen van Hooft, de plano's van Starter achter ons. De tekst en platen van de ontvangst van Maria de Medici moeten nog opgeslagen worden, de hand van de kunstenaar zoekt nog niet onwetend-wetend in zijn portefeuilles, schatkamers van zijn werk en zijn verzamellust. Wij keren met Rembrandt in zijn herinnering opnieuw terug naar de Gysbrecht van Aemstel, die in hem leeft nu hij aan het Corporaalschap werkt. Maar nu naar een andere scène die, op dat nieuw toneel, de toeschouwers sterk ontroerd moet hebben: het neerdalen van Rafaël, zijn voorspelling, en dan zijn heengaan in een beweging die Rembrandt verschillende malen, verrukt door het perspectief, heeft vastgelegd. Hij neemt het boekje ter hand en herleest de weinige verzen waarin het phenomenaal dichterschap van Vondel de woorden en gedachten van Starter en van Hooft onnavolgbaar praegnant heeft gevarieerd, gecondenseerd, uitgepuurd. Alles is daarin, in zestien, zeventien regels: Gods leiding, de opstand, de eendracht der bondgenoten, staten en steden, de eindeloze oorlog, als een onweer over Europa; en dan het phenomeen, de Stad, Amsterdam, nu machtig heersend en strijdend waar zij ter wereld dit wenst, waar het gevraagd wordt, een glorierijke naam herboren uit bijna vernietiging:
Zy zal met grooter glans uit asch en stof verrijzen:
Want d' opperste beleit zijn zaecken wonderbaer.
De Hollandsche gemeent zal, eer drie honderd jaer
Verloopen, zich met maght van bondgenooten stercken,
En schoppen 't Roomsch autaer met kracht uit alle kercken,
Verklaeren 't graeflijck hoofd vervallen van zijn Recht,
En heerschen staetsgewys; het welck een bits gevecht,
En endeloozen krijgh en onweer zal verwecken,
Dat zich gansch Christenrijck te bloedigh aen wil trecken,
In 't midden van den twist, en 't woeden nimmer moe,
Verheft uw stad haer kroon tot aen den hemel toe,
En gaet door vier en ys een andre weereld vinden,
En dondert met geschut op alle vier de winden.
Vw afkomst midlerwijl en zal niet onder gaen,
Maer eeuwigh adelijck en eerelijck bestaen,
Op sloten en in steên, en loffelijck regeeren,
En Aemstels oude naem en zal geen' roem ontbeeren.
| |
| |
En dan Starter: een uitkristalliseren van allerlei details van de Eendrachts-idee; en dan Hooft:
Dat spoedich Amsterdam sal onder hem vermaeren,
Wij laten de details die in eenzelfde richting wijzen hier terzijde. Maar lezen wij de voorspelling van de Vecht die hierboven werd begonnen, verder, dan wordt onze blik opnieuw naar de Nachtwacht getrokken. Want zo gaan de woorden over het jonge, onweerstaanbaar opbloeiende Amsterdam voort:
En luycken op; ghelijck, aen 't eyndt der kindtsche jaeren,
Een eedle maechdt die in haers jeuchdes bloeyen treedt:
't Ghesicht ontfonckt; en 't rypen van 't vernuft ontcleedt
Het vlytighe ghelaet van slechtheyt vlack tot schroomen;
De stal des lichaems, hals en heup begint te vroomen;
En maxel crycht het gheen dat haeren bosem sluyt;
Achtbaerheyt voeghlyck blinckt ten schoonen aenschyn uyt:
Dan perlen, goudt, en sleep: zy wordt gheviert van veelen!
Treedt hier niet opnieuw de kleine victoria ons voor ogen en zijn het niet deze woorden die verklaren, waarom zij een maagdeken is in het ontbloeien van haar jaren? Dan is zij méér dan de overwinning en al haar attributen; dan is zij juist in haar jeugdige gestalte het overwinnend Amsterdam.
Amsterdam, ‘de naemhaftighe stadt verdaedicht door zyn dolck’, gaat Hooft verder. Een dolk is gestoken achter in de gordel van de schutter met het eikenloof, boven de broek waarvan de prachtige kleurenmengeling na de restauratie zo zeer de aandacht trekt: het groen - van de jeugd en de standvastigheid, het violet - van de gematigdheid, het blauw - van de standvastigheid en de gerechtigheid; maar ook het goud en rose of, zoals de emblematiek zegt, het hyacint - de kleuren van de splendore del nome, dat is de heerlijckheyt of glans van een goede Naeme. De naemhaftighe stadt verdaedicht door zyn dolck... Opnieuw details! Opnieuw, zo kan men ook zeggen, een kans om in het rijke arsenaal van de emblematiek van vormen en kleuren wel iets te vinden, dat in het kader van de interpretatie past. Inderdaad, daar ligt het gevaar. Maar daar ook, en alleen dáár, ligt de mogelijkheid om de vondsten te ontdekken, die de kunstenaar deed toen hij vanuit het groots ontwerp zijner gedachte, voortschreed naar de details. Want het is juist in de details dat een vormgeving zich het gevoeligst en het treffendst registreert. Zo is het nu, binnen de mogelijkheden die thans de hand van de schilder bewegen; zo was het niet anders toen. Door de details steeds fijner af te tasten, door met de schilder het kansspel van de verbeelding binnen de eisen van de vormgeving te herhalen, zal het mogelijk zijn dieper door te dringen in zijn
| |
| |
werk, totdat elke bizarre ontmoeting opgeheven is in de ‘eenwezigheid’ van gedachte en compositie, zoals de maskerade van de helmen en kurassen werd opgeheven in de relatio tussen Banning Cocq en de zijnen en Gijsbrecht met zijn bondgenoten en strijdende burgerij.
Volgen wij voor het laatst die gedachte, die de eenheid herstelt in het schilderij, dat uiteenviel toen de interpretatie te vele vragen op te essentiële punten onbeantwoord moest laten. In de as van de compositie ontmoet de hoofdfiguur van het heden, kapitein Banning Cocq, drager van het gezag, vertegenwoordiger van de Overheid in het zwart en rood van zijn stad, de gehelmde figuur uit het verleden, die mysterieus, met het niet minder mysterieuze oog - Gods eigen Oog, in de emblematiek - dat over zijn schouder staart, uit het duister ons aanziet als in de poort der gerechtigheid. Heeft Rembrandt zo de relatio tot Gijsbrecht willen verbeelden? En is dit één van de nauwelijks uitgesproken bedoelingen die Van Hoogstraten na zijn lof op de schilderachtigheid van de gedachte in dit stuk van zijn leermeester, de verzuchting deed slaken: ‘schoon ik wel gewilt hadde, dat hy 'er meer lichts in ontsteeken had’? Zo deze figuur op de achtergrond Gijsbrecht van Aemstel is, dan zwijgt hij in de stilte van de meer dan drie eeuwen die hem scheiden van zijn opvolger in Rembrandt's gedachte. Maar wat zegt Banning Cocq? Want niemand heeft er ooit aan getwijfeld dat de kapitein met meer dan alleen een welsprekend gebaar naar voren treedt. Beschouwen wij nog eenmaal de centrale groep. Van Ruytenburch luistert naar wat zijn aanvoerder zegt. De schutter tussen de beide officieren, die in zijn linkerhand het gevest houdt van het - niet aansluitende! - zwaard, zou met de rechterhand een afwerend gebaar maken omdat vlak langs zijn gezicht een overmoedige jongeman zijn musket gaat afvuren. Dat echter is nog zeer de vraag. Want de ogen van de derde figuur in de Overheids-groep zijn niet op de loop van het wapen gevestigd, maar zien vooruit in de richting waar wij de vluchtende vijand mogen verwachten; en het gebaar dat de man maakt kan evenzeer dat zijn van de hand die zich verheft tot de betekenis
castigo, ‘ik straf’. En welk gebaar maakt de hand dan van de aanvoerder-magistraat? Het is dat van perspicuitatem illustrat, dat is ‘hij toont het onweerlegbaar feit.’
Onweerlegbaar is op het doek het feit van de overwinning. Ook dat heeft de schilder in beeld gebracht. Er is een klein detail, dat weinig tot de beschouwer spreekt, maar wel in de literatuur ter sprake komt. Voor de voeten van de schutter ligt een rond object, dat moeilijk te determineren is. Een appel? heeft men gevraagd. Een bal? Geen bal, maar een vrucht, zegt Ton Koot in zijn populair geschrift over de restauratie; wij hebben toen geen vaste uitspraak hierover kunnen doen, zegt echter Dr Van Schendel. Maar een appel of een bal of een kogel is het ‘ding’ niet, want het heeft een puntje dat naar voren steekt. En wie het wil zien, kan het, meen ik, ontmoeten bij Roemer Visscher in het eerste schock van diens Sinnepoppen onder nommer XX: een priktol en raccourci; bij Roemer het
| |
| |
embleem van ‘elck zijn tijdt’, - algemener, zolang de tol draait, het beeld van de onzekerheid van het lot, en als de tol gevallen is en stil ligt: het beeld van de lotsbeschikking. Hoe snel, hoe onverziens is deze kans gedraeit? zegt Gijsbrecht. En nu moeten wij tot besluit onze blik wenden naar een zeer bescheiden groep, naar diegenen die in de hiërarchie van de zeventiende eeuw en de waarlijk niet ‘democratische’ Republiek na de Overheid, haar Magistraat en de Stad, vertegenwoordigd in Militie en Justitie, inderdaad op de laatste plaats komen: de burgers. Niet de burger-schutters en hun bravoure, maar de doodgewone burgers die op Lundens' kopie rustig en bescheiden terzijde staan achter de brede rug van het rustend wapengeweld: twee mannen met het kleine kindje-met-destootband. De éne man heeft een plechtige zwarte hoed op. De ander houdt zijn hoed in de hand. Een opvallend gebaar in die tijd, waarin men vrijwel altijd zijn hoed ophield; en het gebaar van het nederig verzoek en van het gebed. Wat doen zij daar op hun bescheiden plaatsje? En wat moet dat kleine kind, waarvan het leven nog iedere dag verloopt van schreien naar lachen en dan weer naar schreien, of nu de oorlog woedt dan wel de kansen keerden? Op die vragen kan Banning Cocq antwoord geven wanneer wij hem met het gebaar van het voldongen feit naar voren zien treden temidden van de vele emblemen en onder het open oog van ‘d' aensiende Godt’ in de Poort der Gerechtigheid. Daartoe moeten wij hem de woorden laten spreken, die het eerste hoofdmoment zijn in de Gysbrecht van Aemstel en de eerste woorden die de triomf van Amsterdam verkondigen:
Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
Erbarremt over my en mijn benaeuwde vesten
En arme burgery; en, op mijn volx gebedt,
En dagelix geschrey, de bange stad ontzet.
|
|