Inleiding
De taak der cultuurgeschiedenis omvat, volgens de klassieke omschrijving van de grootmeester dier historie, Huizinga, het verzamelen van kennis omtrent de aard en het verloop van beschavingsverschijnselen in het algemeen. Tot de onderwerpen, waar deze wetenschap zich mee bezig dient te houden, behoort de geschiedenis van universele thema's, zoals sentimenten en symbolen, van godsdiensthistorische en etnologische fenomenen, zoals spelen en heilige handelingen, en tenslotte de historie van motieven, die niet louter van geestelijke aard zijn, maar tevens een materieel substraat bezitten, zoals de mode, het huis, de tuin, de herberg enz. Het boek behoort tot deze laatste groep. Al deze beschavingsverschijnselen zal de cultuurhistoricus moeten volgen op hun wisselvallige zwerftocht door de historie, waarbij het niet aankomt op de eigen lotgevallen dier fenomenen, maar op de plaats die zij gedurende de verschillende cultuurperioden innemen in het geestelijk bestel, op de invloed die andere krachten op hen uitoefenen, en de uitstraling, die zij zelf teweeg brengen. Bij het onderzoek van de laatstvermelde groep, de motieven met een materiële verschijning, wacht de onderzoeker een dubbele opgave, omdat hij zich tevens zal hebben te verdiepen in de materiële vormen, waarin deze motieven in de loop der tijden zich hullen. Het hoe en het waarom van die uiterlijke verschijning dient nagegaan te worden, evenals de relatie tot andere vormen uit dezelfde omgeving. Het ene noch het andere onderzoek, de geschiedenis van het geestelijk motief noch die van de uiterlijke vorm, kan aangepakt worden tenzij men tevens let op de verbindingsschakel tussen beide: de mensen, die er zich mee bezig houden. Immers, menselijk vernuft schept het stoffelijk voorwerp opdat het geestelijk oogmerk bereikt kan worden, en de maatschappelijke en economische positie van het bedrijf, dat deze menselijke groep uitoefent, werkt in op het product, dat zij voortbrengt.
Wie de cultuurgeschiedenis van het boek wil schrijven, zal dus achtereenvolgens drie gezichtspunten in het oog moeten vatten: de betekenis van het boek in de cultuur, de plaats van het boekenbedrijf in het maatschappelijk bestel, en de uiterlijke verschijning van het boek in zijn verhouding tot andere, verwante cultuurvormen. Werken wij deze drie richtingen waarin het onderzoek zich bewegen moet, nog iets nader uit.
Aan de geschiedenis van het gedrukte boek, die amper een half millennium beslaat, gaat een voorspel van duizenden jaren vooraf. Het schrift is geen uitvinding in strikte zin, maar een verschijnsel, dat zich voordoet als een cultuur een bepaalde hoogte bereikt heeft. De meeste ontwikkelde beschavingen zijn, op enkele uitzonderingen na, schrijfculturen. De inscriptie of het manuscript schept een middel tot geestelijk verkeer binnen de kring van hen die het schrift machtig zijn. ‘Alles wat eerst onbeweeglijk was, wordt nu beweeglijk’, zegt Plato van het schrift. Het schrift dwingt tot nauwkeurig woordgebruik en strikte, algemeen geldende formulering