Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie
(1962)–W.Gs. Hellinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Het boek in de cultuurHoe zag de Nederlandse cultuur er uit, toen het gedrukte boek er zijn intrede deed? Wie die vraag beantwoorden wil, moet beginnen zich voor ogen te stellen, dat de Nederlanden in deze periode, even voorbij de helft van de vijftiende eeuw, nauwelijks meer dan een geografische eenheid vormen, waarin dank zij de politiek der Bourgondische vorsten de eerste zwakke tekenen zich beginnen te vertonen van een nationaliteitsbesef, dat eerst later door gemeenschappelijk lotgeval een hechter grondslag zal krijgen. Van een tegenstelling tussen Noord en Zuid is geen sprake, of het moest zijn dat door de grote voorspoed van hun internationale handelsteden de Zuidelijke gewesten in rijkdom en beschaving ver uitsteken boven het boerse Noorden. Eerder kan men van een scheiding tussen het Westen en het Oosten spreken, waar Gelderland wel relaties onderhoudt met het Franse koningshuis, maar overigens in sterke mate de uitstraling ondervindt van Keulen en zijn universiteit. Zoals het hier moeilijk is te onderscheiden wat wèl en wat niet Nederlands is, zo is het eigenlijk ook in de belendende culturen. Een duidelijke tegenstelling levert alleen de wereld benoorden en bezuiden de Alpen. In Italië staat de Renaissance reeds in volle bloei. Het moge paradoxaal klinken wanneer men zich die baaierd van met passie beoefende kunst en wetenschap voor ogen stelt, toch kan men volhouden, dat de cultuur in het Zuiden een statisch karakter bezit vergeleken met de wereld van het Noorden, die een overgangstijd beleeft met scherpe contrasten en grote spanningen. Van de Noordelijke cultuur, waarin men vroeger ijverig speurde naar de voorboden van de Renaissance, hebben wij een duidelijker beeld gekregen door Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen, dat ons leerde deze periode te zien als het laatste bedrijf van de middeleeuwse wereld die sterven gaat. Dit verschil spreekt duidelijk, als wij het effect van de verschijning van het gedrukte boek in Italië en benoorden de Alpen vergelijken. In het Zuiden nestelt de uit het Noorden gekomen boekdrukkunst zich in een cultuur, die een rustpunt bereikt had. Daardoor heeft zij er hoogstens toe bijgedragen, dat de denkbeelden der Renaissance sneller verspreid zijn, vooral naar het buitenland, dan zonder haar het geval geweest zou zijn, maar verder heeft zij aan de cultuur niets toe- of afgedaan. In het Noorden daarentegen verschijnt de boekdrukkunst in een cultuur, die in een overgangsperiode verkeert. Daardoor wordt zij mettertijd het vehikel, waardoor al het nieuwe dat uit het Zuiden instroomt, ingang vindt. De beide grote krachten, die sinds de vijftiende eeuw een ommekeer in de middeleeuwse cultuur verwekt hebben, de steden en de universiteit, werken ook in de Nederlanden. In de vijftiende eeuw kunnen de Vlaamse steden in omvang en welvaart met de Italiaanse wedijveren. Teneinde de onweerstaanbare aantrekkings- | |
[pagina 7]
| |
kracht van de Parijse universiteit te verminderen wordt in 1425 op instigatie van de hertog van Bourgondië de universiteit van Leuven gesticht. Het hoger onderwijs brengt een sterk gestegen behoefte aan handschriften met studieteksten teweeg. De grotere geletterdheid, die dientengevolge ontstaat, prikkelt ook de adel en de opkomende koopmansstand tot lezen. Hun lectuur vinden zij vooral in ridderromans, in moralisatiën en andere stichtelijke lectuur, die door lekeschrijvers gecalligrafeerd en door miniaturisten verlucht wordt. De Bourgondische hertogen willen voor het Franse koningshuis, waar de bibliofilie een traditie geworden is, niet onderdoen en de hofadel volgt het gegeven voorbeeld. Reeds omstreeks het midden van de vijftiende eeuw verenigen de schrijvers en verluchters in Brugge en Gent zich in het gilde der librariërs. Maar ook in het Noorden, waar de steden kleiner zijn en minder welvaart heerst, ontstaat een stroming, die het geschreven boek in het brandpunt van de belangstelling plaatst. Als het kloosterleven gaat vervallen en de grote orden verlopen, brengt de Moderne devotie een vernieuwing van het religieuze leven. De Deventenaar Geert Groote, die de orde der Augustijnen hervormt, stelt het boek in dienst van de nieuwe geestelijke beweging: niet door het oor, maar door het oog moet deze doordringen. Na zijn dood ontstaat de congregatie van Windesheim, welker kloosterlingen zich vooral toeleggen op het afschrijven van boeken voor de eigen bibliotheek, waarbij de voorkeur uitgaat, niet naar de scholastiek, maar naar korte tractaten en eenvoudige preken in de landstaal, die men gaarne in de handen van eenvoudigen ziet. ‘In angello cum libello’ is het ideaal van de grootste der Windesheimers, Thomas à Kempis, van wie ook de uitspraak stamt, dat een klooster zonder boekerij is als een tafel zonder spijzen, een bron zonder water, een tuin zonder bloemen en een beurs zonder geld. Eveneens volgens de idealen van Geert Groote, leven de Broeders des gemenen levens, een vrije vereniging naar eigen regels zonder kloostergeloften, van wereldheren en leken, wier voornaamste activiteit bestaat in de verzorging van arme scholieren en de opvoeding van het volk door het boek. De ‘Broeders van de penne’, zoals zij ook genoemd worden, voorzien in hun onderhoud door het afschrijven van boeken, die zij op bestelling vervaardigen. Vol zorg voor een verantwoorde tekst en een goede calligrafiestellen zij nauwkeurige reglementen op voor hetschrijfwezen en ontwikkelen een eigen stijl, die gaandeweg de gebruikelijke schrijfhand in de Nederlanden wordt. Van Deventer uit verspreidt deze beweging zich over de ganse Nederlanden, ook naar het Zuiden en tot diep in Duitsland. Voor de ontwikkeling van het boekwezen in deze gewesten is de Moderne devotie van eminente betekenis. Vooral aan de Broeders is het te danken, dat in de Nederlanden de algemene geletterdheid belangrijk groter is dan elders. Tegen het einde van de eeuw bestaat er in ieder dorp van enige betekenis een schrijfschool. Een halve eeuw later prijst de Italiaan Guicciardini de Nederlanden, waar ook het lagere volk behoorlijk lezen en schrijven kan. Zo zien we dus, dat in de Nederlandse cultuur van de vijftiende eeuw het geschreven boek gaandeweg een steeds groter plaats inneemt. Bij meer | |
[pagina 8]
| |
maatschappelijke groepen ontstaat behoefte aan handschriften: voor het groeiend aantal leerlingen van de Leuvense universiteit en de scholen van de Broeders des gemenen levens zijn studieboeken onontbeerlijk; de adel en de rijke burgerij krijgen smaak in rijkversierde ridderromans en andere ontspanningslectuur; een gestaag breder wordende stroom van stichtelijke geschriften vindt zijn weg naar de eenvoudige geletterden. Kennelijk voor deze laatste categorie en voor de lagere geestelijkheid bestemd zijn de merkwaardige drukwerken die men blokboeken noemt, waarvan zowel de afbeeldingen als de tekst geheel in hout gesneden zijn. Hier vindt men voor 't eerst een kunstmiddel toegepast voor het vermenigvuldigen van teksten. Deze techniek, evenals de papiermakerij tenslotte uit China afkomstig, begint omstreeks het derde kwart van de veertiende eeuw in Europa gebezigd te worden, aanvankelijk voor het bedrukken van stoffen, het maken van heiligenportretten die als talisman dienen, e.d. Chronologisch gaan de blokboeken aan de incunabelen vooraf, maar men blijft deze primitieve techniek beoefenen, ook als de typografie reeds in bloei staat. In ieder geval is het belangrijk, dat er sinds het eerste kwart van de vijftiende eeuw een aantal blokboeken in de Nederlanden, eerst in 't Zuiden, daarna vooral in 't Noorden, ontstaan zijn. Deze moraliserende prentenboeken waren hier blijkbaar zeer geliefd. De vroeger veel verbreide opvatting, dat de typografie - het drukken met losse gegoten letters - ontstaan zou zijn uit de blokdruk - het drukken met vaste vormen - heeft tot veel misverstand geleid. Het gaat om twee geheel verschillende technieken: de blokdruk berust op het snijden in hout; de typografie is een ingewikkelde metaaltechniek. Hoewel de typografie, het drukken met losse letters, evenals de blokdruk, reeds door de Chinezen toegepast is, ontbreekt iedere aanwijzing, dat ook de laatstgenoemde techniek van buiten af in Europa binnengedrongen zou zijn. De veel, misschien al te veel besproken kwestie, waar en wanneer de boekdrukkunst uitgevonden is, kan hier gevoeglijk ter zijde gelaten worden. Zeker is, dat wij te doen hebben met een middeleeuwse uitvinding, die in het Noorden tot stand gekomen is, en evenzeer, dat deze techniek reeds spoedig de vorm verkregen heeft, die eeuwen lang vrijwel onveranderd toegepast zal worden. Een middeleeuwse uitvinding... maar, zal men zeggen, is niet juist het feit van deze uitvinding een onbedrieglijk teken, dat er een nieuwe tijd aanbreekt, dat de middeleeuwen, die op technisch gebied immers niets nieuws hadden gebracht, voorbij zijn? Vergis u niet! Naar de grote mediëvist Marc Bloch aangetoond heeft, zijn er tijdens de middeleeuwen vele belangrijke uitvindingen gedaan. Dat steevast alle concrete gegevens over de persoon en de tijd van de uitvinding ons ontbreken, ligt aan de middeleeuwse mens, die het vermelden van dergelijke bijzonderheden niet de moeite waard vond. De geheimzinnigheid, waarmee de uitvinding van de boekdrukkunst omgeven is, past goed in deze mediëvale sfeer. Belangrijker dan de vraag naar het waar en het wanneer van de uitvinding is het na te gaan welke weerslag de komst van de typografie op de cultuur gehad heeft. | |
[pagina 9]
| |
Tot dusver is er veel meer tijd en moeite besteed aan de typografische geschiedenis der incunabelen dan aan hun letterkundige historie. Zó boeide de uiterlijke vorm van deze merkwaardige boeken de geesten, dat men hun inhoud veelal verwaarloosde. Wat de cultuurhistoricus vooral belang inboezemt, is te weten op welke genres van boeken de eerste drukkers zich geworpen hebben. In hoeverre vormen de incunabelen een volledige afspiegeling van de middeleeuwse cultuur? Is de telkens weer herhaalde bewering juist, dat de boekdrukkunst in de donkere nacht het licht ontstoken heeft en daardoor een eind gemaakt aan de middeleeuwse duisternis? Teneinde een poging te wagen op deze vragen een antwoord te geven, willen wij een vluchtig overzicht geven van de inhoud der Nederlandse incunabelen. Tot en met 1500 zijn er in Europa ruim 40 000 verschillende uitgaven (herdrukken van dezelfde tekst meegerekend) gedrukt, waarvan 2000 in de Nederlanden. Van de Nederlandse incunabelen is ongeveer de helft in het Latijn, de andere helft in de landstaal, waarbij nog komt een klein aantal boeken met Franse en Engelse teksten, voor export bestemd. Omgekeerd zijn er buiten Nederland, met name te Parijs enkele liturgische werken met Nederlandse tekst gedrukt. Bijna de helft van deze incunabelen bestaat uit werken op theologisch gebied. Daaronder is slechts weinig liturgiek: omdat de Nederlanders voor het drukken van deze gecompliceerde teksten niet voldoende uitgerust zijn, worden deze boeken uit het buitenland betrokken. Evenmin heeft men het aangekund om zeer grote teksten te drukken, zoals de Bijbel. De enige Nederlandse Bijbeldruk, de Bijbel van Delft (1477), geeft slechts het Oude Testament zonder de Psalmen. De Keulse Bijbel van c. 1478 heeft hier een grote verspreiding gevonden. Wèl zien er een twintigtal uitgaven van de Epistelen en EvangeliënGa naar margenoot* het licht, die 't gehele jaar onder de mis gelezen worden. Zeer geliefd zijn, blijkens de talrijke drukken, de heiligenlevens, vooral het PassionaalGa naar margenoot* (Legenda aurea) van Jacobus de Voragine, het Leven ons liefs HerenGa naar margenoot* van Ludolphus de Saxonia, de geschriften van de Pseudo-BonaventuraGa naar margenoot* en andere werken, die ook gebruikt worden voor de enscenering van mysteriespelen, en de Marialegenden - alles lectuur voor brede kringen. Tot dezelfde groep van lezers richten zich de moraliserende geschriften, waarin het schaakspel of het bijenleven als exempel genomen worden, de prekenbundels en de zeer vele verhandelingen, waarin de kunst geleerd wordt om wèl te leven, en vooral die om wèl te sterven, een onderwerp, dat in deze tijd vol doodsgedachten in 't middelpunt staat. Dan zijn er de troostboeken, de verhandelingen over de duivel en de mystieke geschriften (maar de werken van Ruusbroec worden eerst in de zestiende eeuw gedrukt). Bij de eigenlijke theologie valt het op dat er, behalve enkele kleinere werken van Augustinus, weinig van de kerkvaders gedrukt is, maar wel veel scholastiek, waarbij het leeuwenaandeel toekomt aan Thomas van Aquino.Ga naar margenoot* De Nederlandse theologen zijn bijzonder slecht vertegenwoordigd. Een uitzondering vormt Thomas à Kempis, wiens werk echter eerst na zijn dood gedrukt wordt. Na de theologie komt een aantal groepen van ongeveer dezelfde omvang, ieder hoogstens een tiende van het totaal. Beginnen we met de schoolboeken: de Latijnse | |
[pagina 10]
| |
grammatica's gaan voorop, de Ars minorGa naar margenoot* van Donatus voor de lagere school, het Doctrinale van Alexander de Villa Dei voor de ‘grote’ school, met de commentaren op deze boeken. Van de ‘moderne’, door humanisten geschreven schoolboeken zijn er vóór 1500 slechts enkele gedrukt. Voorts zijn er enige woordenboekenGa naar margenoot* en eenvoudige wiskundeboeken. Van de klassieke schrijvers vinden we vrijwel alleen te Deventer gedrukte schooluitgaven, bestaande uit bloemlezingen met korte teksten van Latijnse schrijvers, een enkele maal ook van Griekse auteurs, maar dan in Latijnse vertaling.Ga naar margenoot* Werk van Humanisten is er weinig in ons land gedrukt en dat weinige is meest van Italianen: Petrarca, Poggio en Valla zijn met enkele werken vertegenwoordigd. De letterkunde in de landstaal vormt slechts een kleine groep: werken van Jacob van Maerlant, de historie van Reynaert de Vos, Karel en Elegast, Lanseloet en Sanderijn, Elckerlijck enz. Daarbij sluit aan een lange reeks van volksboeken, prozabewerkingen van oude ridderromans en klassieke stoffen, zoals de geschiedenis van Jason, Paris en Alexander. In de rubriek geschiedenis vinden we een aantal kronieken: de Fasciculus temporum van Werner Rolevinck, de kronieken van Holland en Brabant, verder kleine geschriften over actuele kwesties, zoals de strijd tegen de Turken en andere nieuwsberichten. Tot de actualiteiten behoren ook de gedrukte aflaten. Gezien de middeleeuwse belangstelling voor juristerij is het niet verwonderlijk, dat er heel wat boeken over recht verschenen zijn. De standaardwerken, zoals het Corpus juris, werden hier echter niet gedrukt; deze betrekt men uit Venetië en Lyon. Van Nederlandse persen komen alleen juridische werken van locale strekking, zoals de Saksenspiegel en het Friese landrecht. De ingewikkelde verhoudingen op monetair gebied maken boekjes over munt-evaluatie met afbeeldingen noodzakelijk. Onder de reisverhalen nemen de avonturen van Marco Polo op zijn tocht naar China een ereplaats in; daarnaast verschijnen er verschillende reizen naar het Heilige Land en het land van de geheimzinnige priester Johannes (Abessynië). De sterrenkundige werken hebben vooral betrekking op astrologie en voorspellingen. Geneeskundige geschriften zijn goed vertegenwoordigd. 't Gaat daarbij vooral om verhandelingen over middelen tegen de pest en de pokken, die gesels der middeleeuwen. Ook enige kruidboeken zien het licht. Wat overblijft zijn boeken over uiterst gevariëerde onderwerpen, zoals een kookboek, een verhandeling over tafelmanieren, handleidingen voor de jacht en voor de omgang met vrouwen, verzamelingen van spreekwoorden, komische gedichten en dergelijke zaken, die de burger belang inboezemen, hem in het dagelijks leven te pas komen of dienen om hem te vermaken. Overziet men dit panorama, dan wordt het duidelijk, dat de eerste drukkers vooral teksten gekozen hebben, die hun een ruim debiet verzekerden. Dit betekent, dat men bij voorkeur ‘oude’ teksten nam en zich niet waagde aan ‘nieuwe’. Werken van contemporaine auteurs vindt men onder de incunabelen niet of nauwelijks. Het ontdekken van jonge talenten lag nog niet op de weg van de middeleeuwse uitgevers. De werken van de Nederlanders wier namen aan het eind van de vijf- | |
[pagina 11]
| |
tiende eeuw ver buiten de grenzen beroemd waren, zoals Rudolf Agricola en Wessel Gansfort, werden niet door de druk vermenigvuldigd. De manuscripten van hun boeken gingen in kleine kringen van geestverwanten van hand tot hand, maar geen drukker durfde het aan ze op de pers te leggen. Zo zien we dus (en deze conclusie geldt voor alle landen in 't Noorden), dat de incunabelen slechts een onvolledig beeld geven van de cultuur van de tijd, waarin ze gedrukt werden. Juist datgene wat ons in die periode het belangrijkst voorkomt, blijkt meestal te ontbreken. Hiermee vervalt alle grond voor de zoëven aangehaalde bewering, dat de boekdrukkunst door het nieuwe te brengen terstond het oude heeft weggevaagd. Eerder is het tegendeel waar. Men zou kunnen beweren, dat de typografie door zich in de eerste decennia te beperken tot ‘conventionele’ litteratuur, er juist toe bijgedragen heeft om het leven van de stervende middeleeuwse cultuur kunstmatig te verlengen. Dit verklaart tevens, waarom de geweldige omwenteling, die deze uitvinding in zich borg, zich zo stil voltrokken heeft. Eerst in de zestiende eeuw zou de boekdrukkunst de stormram worden, die de poorten opende. Maar toen had het gedrukte boek inmiddels een veel wijder arbeidsveld gevonden en zich in de menselijke samenleving een vaste, onbestreden plaats verworven. De geboorte van het gedrukte boek valt niet samen met zijn aanvaarding als cultuurinstrument door een breed publiek. Dat kon eerst geschieden, toen het boek zich geëmancipeerd had van zijn voorbeeld, het handschrift, toen het ‘volwassen’ geworden en aan de periode der incunabelen een eind gekomen was. Is het gedrukte boek in de vijftiende eeuw geboren, de ‘cultuur van het boek’ is in de zestiende eeuw ontstaan. | |
Het boekenbedrijfRichten wij thans de blik naar de omgeving, waar de Nederlandse incunabelen uit voortkomen, naar de mensen, die er zich mee bezighouden, en naar het bedrijf, waarin ze vervaardigd worden. 't Eerste wat opvalt is, dat er aanvankelijk in het Noorden meer drukkerijen zijn en meer boeken gedrukt worden dan in het Zuiden. Is dit enkel te verklaren uit de grotere welstand in het Zuiden, waar men meer geld overheeft voor kostbare manuscripten en derhalve minder behoefte bestaat aan het gedrukte boek, dat surrogaat van het handschrift? Daar komt stellig bij, dat dank zij het werk van de Broeders des gemenen levens, wier vestigingen in het Noorden talrijker zijn dan in het Zuiden, de algemene ontwikkeling boven de rivieren groter is, vooral onder de burgerij. In welke stad is men hier te lande 't eerst gaan drukken? Op deze vraag, misschien nauw samenhangend met het mysterie van de uitvinding, zullen wij niet pogen te antwoorden. Zeker is het, dat er in het Noorden een drukkerij bestaan heeft, die reeds omstreeks 1460 aan 't werk is en tot in het begin van de zeventiger jaren actief blijft. Van deze drukkerij stammen de boeken en boekjes die men | |
[pagina 12]
| |
vroeger ‘Costeriana’ noemde - een bedenkelijke naam, omdat niets bewijst, dat ze te maken hebben met de Haarlemmer Laurens Jansz Coster. Op grond van de productie van deze drukkerij (het Speculum humanae salvationisGa naar margenoot* met de tekst in typografie, een aantal Latijnse schoolboeken,Ga naar margenoot* een Franse grammatica,Ga naar margenoot* alsmede enkele verzamelingen van teksten voor universitair gebruik) heeft Pater Kruitwagen deze drukkerij te Utrecht gezocht, waar destijds een humanistische bisschop regeerde die een Franse hofhouding had, en men in 1470 rondliep met plannen om een universiteit te stichten. Men zou zich ook kunnen afvragen of een deel van deze boeken niet eerder voor export bestemd was. Hoe dit ook zij, de eerste drukkers die hun uitgaven dateren en hun namen noemen, vinden we in 1473 te Utrecht en (na een kort voorspel in Aalst) te Leuven. Dat in deze steden de nieuwe kunst beoefend wordt, verbaast ons niet: de Leuvense universiteit staat in volle bloei; Utrecht is een centrum van geestelijk leven. Maar terwijl de drukkerij te Leuven vaste voet verkrijgt, kan het nieuwe bedrijf zich in Utrecht moeilijk handhaven: de eerste drukkers, Ketelaer & De Leempt,Ga naar margenoot* die het in het Latijnse, geleerde boek zoeken, ruimen al spoedig het veld; de Duitser Johan Veldener,Ga naar margenoot* uit Leuven verdreven door een concurrent, legt zich toe op teksten in de landstaal, maar kan het evenmin volhouden. Politieke onrust is hier niet vreemd aan. Meer belooft de drukkerij in Deventer, beroemd door haar scholen en jaarmarkten. Hier vestigt zich de Duitser Richard Pafraet,Ga naar margenoot* die begint met de uitgave van theologische werken. Ook in andere steden waar scholen zijn, zien wij drukkers aan het werk gaan, zoals Zwolle,Ga naar margenoot* Nijmegen en 's-Hertogenbosch. Een andere richting kiezen de drukkers, die hun geluk beproeven in de handelssteden. Hun is het vooral te doen om het drukken van lectuur, die de adel en rijke koopman belang inboezemt, zoals ridderromans, moralisatiën en kronieken in de landstaal. Deze genres zijn in ere bij de drukkers van Brugge, Gouda, Delft en Haarlem. Maar ook in kleinere steden treft men drukkers aan, zoals te Hasselt in Overijssel en te Sint Maartensdijk op het eiland Tholen. De bescherming van een prelaat of een edelman geeft bij deze vestigingen, die dikwijls slechts van korte duur zijn, meestal de doorslag. Overigens zijn er nog vele raadsels op te lossen. Zo zoekt men nog steeds naar de plaats van de geheimzinnige drukkerij, waar het Friese landrecht ter perse gelegd is. Merkwaardig is het ook erop te letten in welke steden in de vijftiende eeuw nog niet gedrukt wordt. Dat Amsterdam daarbij behoort, wekt minder verwondering dan het feit, dat in de grootste stad van Holland, Dordrecht, eerst omstreeks 1571 een drukkerij gesticht wordt. Uit welke maatschappelijke groepen komen de eerste drukkers voort? Zoals in ieder nieuw vak, vindt men onder hen vogels van diverse pluimage. In ons land zijn het, naast enkele Duitsers, meestal Nederlanders. De eerste Utrechtse drukkers zijn academici, de eerste drukker van Delft, Jacob Jacobsz van der Meer, stamt uit een burgemeestersfamilie. Ook vindt men onder de drukkers beoefenaars van ‘bedreigde’ beroepen. Een goed voorbeeld daarvan is de calligraaf Colard Mansion, die in Brugge gaat drukken, misschien reeds in 1473-74, als leerling van de grote Engelse | |
[pagina 13]
| |
koopman William Caxton die in Keulen het nieuwe bedrijf had leren kennen. Men heeft zich wel eens afgevraagd, hoe de Broeders des gemenen levens, die immers hun levensonderhoud in het afschrijven van boeken vonden, tegenover de boekdruk gestaan hebben. 't Is bekend, dat zij in verschillende plaatsen het roer omgegooid en zich op de nieuwe kunst geworpen hebben. Dit geschiedde te Brussel en op verschillende plaatsen in Duitsland. In het Noorden hebben de Broeders zich eerst tegen het eind van de eeuw actief met het drukken bemoeid. Men kan zich echter niet aan de indruk onttrekken, dat zij ook in de eerste periode in plaatsen als Utrecht, Deventer en Zwolle achter de schermen een rol speelden en het drukkersbedrijf bevorderden. In die kinderjaren van de drukkunst is het boekenbedrijf nog een eenheid. Alle bezigheden zijn in één bedrijf geconcentreerd: het snijden en gieten van de letters geschiedt door vaklieden, doch volgens aanwijzingen van de drukker, die niet alleen als typograaf, doch tevens als uitgever en boekhandelaar optreedt. De drukker (of zijn adviseur) kiest zelf zijn teksten. Met auteurs heeft hij niet te maken, want, zoals we reeds zagen, contemporaine werken worden practisch niet gedrukt. Het jonge bedrijf, dat zijn weg nog moet vinden, is veelal afhankelijk van vorstengunst, bescherming van universiteiten en scholen, en van de steun van geldschieters. Hier en daar bespeuren wij tekenen van samenwerking tussen verschillende drukkers, die dezelfde teksten drukken of elkaar houtblokken lenen. Zo maakt het Haarlemse bedrijf van Bellaert de indruk een filiaal te zijn van de drukkerij van Gerard Leeu in Gouda. Vergeten wij vooral niet, dat het boekenbedrijf in die dagen internationaal is en geen landsgrenzen kent. Zoals wij Nederlandse drukkers tot in Italië en Spanje aan 't werk vinden, zo dringen ook onze boeken overal door. Worden bepaalde genres, zoals liturgische werken en bijbels, uit het buitenland geïmporteerd, de Nederlandse bedrijven drukken talrijke werken voor de buitenlandse markt. De drukkers verkopen hun boeken op jaarmarkten en drijven onderling ruilhandel. De boeken worden dikwijls in vellen verzonden en gebonden ter plaatse, waar zij verkocht worden. Het jonge bedrijf moet de markt nog verkennen en blijkt derhalve uiterst gevoelig voor tegenslagen. Vele drukkers zien wij van plaats tot plaats trekken om met wisselend succes hun geluk te beproeven. Omstreeks 1485 breekt er een crisis uit in het drukkersvak, die Europese afmetingen aanneemt en ook in ons land waarneembaar is. De Deventer drukker Pafraet moet zijn bedrijf tijdelijk sluiten. Als hij weer begint, legt hij zich toe op gemakkelijker verkoopbare schoolboeken in kleiner formaat, die ook geëxporteerd worden naar Keulen en naar Engeland. Gerard LeeuGa naar margenoot* krijgt het in Gouda te benauwd en verhuist naar de grote stad Antwerpen. Tegen het einde van de eeuw worden er steeds meer etablissementen in kleinere steden opgeheven en gaan de drukkers zich concentreren in de grote handelssteden waar de mogelijkheden voor transport beter zijn en het geldverkeer gemakkelijker is. Antwerpen, de grootste handelsstad ter wereld, trekt als een magneet ook de drukkers aan. | |
[pagina 14]
| |
De vorm van het boekDe vijftiende-eeuwse boeken noemt men incunabelen, omdat bij hun verschijning de boekdrukkunst nog in de wieg (‘in cunabilis’) lag. Deze beeldspraak houdt niet in dat wiegedrukken steeds primitieve, op gebrekkige wijze gedrukte boeken zouden zijn. Hoewel deze laatste niet ontbreken, zijn er onder de incunabelen vele, die nog heden ten dage als voorbeelden van schone typografie gelden en ons met bewondering voor de kunst der boekdrukkers vervullen. Waardoor de vijftiende-eeuwse boeken zich sterk van het drukwerk uit later eeuwen onderscheiden, is, dat zij zich in hun vormgeving zo dicht mogelijk bij de geschreven boeken trachten aan te sluiten: de incunabelen zijn bewuste imitaties van handschriften. Immers, zij zijn vervaardigd van hetzelfde materiaal als de manuscripten: papier voor ‘gewone’ boeken, perkament voor bijzondere exemplaren, maar ook voor onverslijtbare schoolboeken. Zij hebben dezelfde formaten en zijn op 't oog op dezelfde wijze gebonden. Slechts de ingewijde ziet, dat voor de kleine formaten de vellen gevouwen worden op de wijze die de druktechniek meebrengt, een systeem dat intussen ook wel eens bij de handschriften voorkomt.Ga naar margenoot* De dispositie van de tekst is dezelfde als bij manuscripten: er is geen titel, maar een ‘incipit’ (beginwoord),Ga naar margenoot* dat aan 't eind herhaald wordt (‘explicit’). In het gedrukte boek worden in het ‘colophon’ of ‘impressum’ aan het slot van de tekst soms, maar lang niet altijd, de plaats en het jaar van uitgaveGa naar margenoot* en de naam van de drukkerGa naar margenoot* vermeld. Commentaren worden, evenals in de handschriften, niet onder de tekst geplaatst, maar er omheen gedrukt. De drukletter imiteert de geschreven letter in al zijn eigenaardigheden, zoals dubbele vormen (letters, die een andere vorm hebben naarmate ze aan 't begin, in 't midden en aan 't eind van een woord staan), ligaturen (onderling verbonden letters) en abbreviaturen (afkortingen; ons teken & is hiervan een overblijfsel)-eigenaardigheden, die voor de schrijver wèl, maar voor de drukker geen zin hebben en de taak van lettersnijder en zetter onnodig verzwaren. InitialenGa naar margenoot* (hoofdletters) en rubriekenGa naar margenoot* (onderverdelingen), die groter zijn en meestal van een andere kleur, worden aanvankelijk niet gedrukt, maar met de hand aangebracht. De afhankelijkheid van de handschriften spreekt 't sterkst bij de verbazingwekkende rijkdom van lettertypen, die de incunabeldrukkers gebruiken. Deze weerspiegelt de grote variëteit van nationale en locale schrijfhanden destijds in zwang, waarbij nog komen die van bepaalde kloosterorden en geestelijke gemeenschappen. Bovendien wordt telkens de schriftsoort gekozen die bij de aard van de tekst past. In het Noorden domineert begrijpelijkerwijze de zg. gothische letter. Gewoonlijk (over de terminologie bestaat veel meningsverschil) onderscheidt men de volgende hoofdtypen: (a) de ‘textura’, ‘fractura’ of ‘lettre de forme’, de grote strenge letter, die vooral voor liturgische werken gebruikt wordt; (b) de ‘brevitura’ of ‘bastarda’, de cursieve letter, gebezigd voor teksten in de landstaal; (c) ‘halfgothisch’, ‘gothicoantiqua’ of ‘lettre de somme’, een mengvorm van Karolingisch en gothisch schrift, | |
[pagina 15]
| |
vooral in gebruik voor theologische en scholastische geschriften (‘lettre de somme’ slaat op de Summa van Thomas van Aquino); (d) het ‘rondgothisch’ of ‘rotunda’, een Noord-Italiaanse vorm van het gothisch, die vooral na 1480 ook in het Noorden in zwang komt. De Antiqua of Romeinse letter, voor 't eerst gebruikt in Italië in 1465, dringt eerst langzaam naar het Noorden door en wordt uitsluitend gebezigd voor klassieke teksten. In tegenstelling tot de gothische typen vertoont deze rationeelgeconstrueerde letter van meet af aan een grote eenvormigheid. De lettertypen van de Nederlandse incunabelen geven de sporen van allerlei invloeden te zien, toevallige en niet-toevallige. Dat een drukker te Hasselt een type van een uitgesproken Italiaans karakter gebruikt, is te verklaren uit de toevallige omstandigheid, dat de man tevoren een drukkerij in Napels had. Niet toevallig is echter, dat vele drukkers hun typen snijden naar het model van het handschrift der Broeders des gemenen levens: geen schriftsoort was in deze streken zo goed bekend. Dit type van boekletter krijgt zijn geijkte vorm in het werk van Henric Pietersz die Lettersnider,Ga naar margenoot* een Rotterdammer, die zich omstreeks 1490 als drukker te Antwerpen vestigde. Zijn, naar het voorbeeld van het Fratersschrift gesneden, typen komen al spoedig bij het grootste deel van de Nederlandse drukkerijen in gebruik. Vooral in het Noorden wordt dit het algemeen gebruikelijke gothische lettertype, dat zich tot in onze dagen heeft kunnen handhaven voor bijbeldruk. Niet alleen de letters, ook de versiering en de illustratie der incunabelen sluiten zich zo nauw mogelijk bij de handschriften aan. Voor de versieringGa naar margenoot* blijft men nog lang een beroep doen op de miniaturist. Daarnevens komen ook gesneden randlijstenGa naar margenoot* in gebruik, die aanvankelijk met de hand gekleurd en verfraaid worden. Al deze versieringen vertonen nog de gothische stijl. Aan liturgisch drukwerk, waarbij veel technische kunststukken, kleurendruk e.d. te pas komen, hebben onze drukkers (we zagen het reeds) zich zelden gewaagd. De illustratieGa naar margenoot* der incunabelen vormt een belangrijk element. Omdat de handschriften veelal met afbeeldingen versierd waren, moeten de gedrukte boeken eveneens geïllustreerd worden. Hiervoor gebruikt men de houtsnede, die zich gemakkelijk paart aan de typografie. Voor illustratieve doeleinden werd de houtsnede reeds toegepast bij de blokboeken, die, zoals we reeds zagen, na het tweede kwart van de vijftiende eeuw begonnen te verschijnen en een populair karakter droegen. Gaandeweg wordt nu de techniek van de houtsnede verbeterd en verfijnd, zodat zij een peil bereikt, waarop zij kan gaan wedijveren met de kunst van de verluchter. Aan wie zijn de houtsneden, die als boekillustratie dienen, te danken? Dat de ontwerper en de houtsnijder verschillende personen zijn is, althans voor de beginperiode, niet onwaarschijnlijk. Aan de andere kant heeft kunsthistorisch onderzoek het aannemelijk gemaakt, dat het schilders en miniaturisten zijn, die de tekeningen maken, waar de houtblokken naar gesneden worden. Dit ligt te meer voor de hand, als we zien, dat in het Noorden, waar de meeste geïllustreerde incunabelen ontstaan zijn, de miniatuurkunst vrijwel tot stilstand komt, als de gedrukte boeken beginnen te verschijnen. | |
[pagina 16]
| |
Van de blokboeken, waarvan men tegenwoordig aanneemt, dat zij uit het Noorden afkomstig zijn, noemen wij de Apocalyps, vermoedelijk omstreeks 1440 vervaardigd, waaraan misschien tekeningen van een te Utrecht gevestigde miniaturist, de ‘meester van Catharina van Kleef’, ten grondslag liggen; de Biblia pauperum (c. 1460), het Canticum canticorum (c. 1465) en het Speculum humanae salvationisGa naar margenoot* (1460-70). Van dit laatste werk bestaan behalve twee Latijnse uitgaven, twee uitgaven met een Nederlandse tekst, die in boekdruk uitgevoerd is. Wij staan hier dus bij de overgang van blokdruk naar typografie. Waar zijn deze boeken ontstaan? Ondanks alle aandacht, zowel van bibliografische als van kunsthistorische zijde aan dit probleem besteed, is het mysterie niet opgelost. Dacht men vroeger aan Haarlem, in verband met de Costeriaanse traditie en de Haarlemse schilderschool, tegenwoordig wordt meestal Utrecht genoemd, waar enige belangrijke miniaturisten en beeldhouwers gevestigd waren. Meer dan enkele vage aanwijzingen zijn er voor deze opvatting echter niet aan te voeren. Vaster grond krijgen we onder de voeten als het gaat om de latere geïllustreerde incunabelen. Deze verschijnen vooral in het Noorden en men kan zeggen, dat de daar gebruikelijk geworden stijl van illustreren ook elders in Europa invloed gekregen heeft. Terecht beroemd zijn de houtsneden in de boeken die Gerard Leeu te Gouda drukt, bv. de bekende humoristische afbeeldingen van dieren in de Dialogus creaturarum (1480), een reeks gesprekken van dieren, met een moraliserende strekking. Typisch Hollands is het werk van de meester, die de ontwerpen maakt voor de houtsneden, waarmee de Haarlemse drukker Jacob Bellaert (1484-86) zijn boeken siert. Vertonen zijn figuren weinig expressie, de compositie is knap en aan de achtergronden is veel aandacht geschonken. Deze kunstenaar heeft men geïdentificeerd met de schilder, die aangeduid wordt als de ‘meester van de Tiburtijnse sibylle’. In de stille, innerlijk bewogen figuren met hun droevige gelaatsuitdrukking, die men ziet in de houtsneden van een aantal Delftse incunabelen, heeft Friedländer de hand herkend van de ‘meester van de Virgo inter virgines’, die dientengevolge in Delft gelocaliseerd kan worden. Een hoogtepunt bereikt de Nederlandse illustratiekunst in een boek, dat omstreeks 1486 te Gouda gedrukt is, de Chevalier délibéré, het allegorisch gedicht van Olivier de La Marche ter ere van de nagedachtenis van Karel de Stoute. In hoge mate schilderachtig, vol leven en beweging, zijn deze prenten, die men toeschrijft aan de ‘meester van de Johannes-panelen’, misschien dezelfde als Hugo Jacobsz, de vader van Lucas van Leyden. Aan deze meester zijn ook te danken de bekende houtsneden in het Leven van de heilige Lydwina, beschreven door pater Brugman en gedrukt in Schiedam in 1498 door de priester Otger Nachtegael, van wiens pers waarschijnlijk ook de Chevalier délibéré gekomen is. |
|