‘Ze hebben mij overal getrapt. Misschien heb ik iets gebroken.’
‘Vast niet.’ Hij maakte mijn overhemd los en betastte mijn ribben.
‘Als het morgen nog pijn doet, halen we er een dokter bij. Wilt u iets eten?’
‘Ik heb een ontzaglijke dorst. Spreekt u ook al geen Nederlands?’ Ik was zo vermoeid dat het mij de uiterste moeite kostte om het gesprek in het Frans vol te houden.
‘Nederlands? Nee, het spijt me. We zijn Fransen, weet u.’
‘Fransen?’
De chauffeur was intussen even weggegaan en kwam binnen met een kan koude citroenlimonade. Hij schonk een glas in en zette het aan mijn lippen. Ik dronk het in één slok leeg. ‘Nog meer alstublieft,’ zei ik. Ik dronk op dezelfde manier nog twee glazen.
De deur ging weer open en een derde man kwam de kamer binnen met drie dampende borden, die hij op tafel zette. Hij was, evenals de chauffeur, een grof gebouwde vent, vrij klein maar met brede schouders en een groot, plat gezicht vol littekens. Hij was goed gekleed, dat wel, in een donker maatpak. De jongeman daarentegen was het type van de Parijse intellectueel met de flonkerende gouden bril, de brosse crew-cut, het elegante zwarte pak en het overhemd met de onberispelijke, lange manchetten, het uniform dat tegenwoordig mode is aan de linkerkant van de Seine.
‘Echt niks eten?’ vroeg hij nog eens, terwijl hij aan tafel ging zitten. Ik knikte ontkennend. Ze begonnen te eten. Mijn geurpapillen hadden mij niet in de steek gelaten. Ze aten gebakken aardappelen en biefstuk en dronken daarbij bier. De jongeman uit een glas, de twee anderen direct uit de fles. Ze aten zwijgend, af en toe keken ze even naar mij. Ik dronk intussen de kan citroenlimonade leeg.
‘Wat doe ik hier eigenlijk?’ vroeg ik ten slotte.
De jongeman keek verbaasd op, alsof hij niet verwacht had dat ik alweer in staat was om zulke vragen te stellen.
‘U bent hier om ondervraagd te worden.’
‘Waarom heeft de Belgische politie mij dan gearresteerd?’
‘Omdat ik ze gevraagd heb dat te doen.’
‘Ben ik nu in Frankrijk?’
‘U bent hier om ondervraagd te worden, niet om zelf te vragen. Maar wat het laatste betreft, nee, u bent in België.’
‘Wie bent u in godsnaam?’
‘Dat zult u wel merken. U moest nu maar eens eerst gaan slapen.’
Hij stond op, opende de verbandtrommel en haalde een injectiespuit