| |
9
‘Kun jij eigenlijk zwemmen?’ vroeg Jadranca.
‘Nee,’ antwoordde ik. Zo maar. Waarom lieg je soms zonder dat je er zelf op bent voorbereid?
We hadden gedineerd in Montin, een hotel-restaurant dat ik op een wandeling op de tweede dag van ons verblijf in Venetië had ontdekt, en waar we, nadat we een nacht in een chi-chi hotel in de buurt van de Piazza San Marco hadden gelogeerd, onze intrek hadden genomen. Het lag niet ver van de Academia, aan de linkerzijde van het Canal Grande.
De omgeving van de Academia, de kunstacademie van Venetië, is volgens mij wel de fijnste buurt om te wonen. Om een of andere reden komen er weinig of geen toeristen en de straten zijn er wat breder dan in de rest van de stad. Hoewel smalle stegen erg pittoresk zijn, ontwikkel ik er op den duur verschijnselen van claustrofobie.
Rondom de academie wonen veel schilders en de cafés en restaurants hangen er vol meesterwerken die tegen een of meer maaltijden zijn ingeruild. De meesters zelf zitten 's avonds onder hun eigen creaties te eten en op de eerste avond dat we in Montin logeerden, leerde ik er al een paar kennen. Montin was een schildersrestaurant, de meeste schilders houden van lekker eten, en het werd gefrequenteerd door een internationaal gezelschap. Sommigen van de stamgasten woonden in Venetië, anderen waren op doorreis, maar iedereen kende er iedereen en iedereen kende de eigenaar en de eigenaar kende iedereen. De drank vloeide er rijkelijk en de praatmachines stonden er vol aan. Ik voelde me er ogenblikkelijk thuis. Jadranca overigens helemaal niet.
Sinds we in Venetië waren, was ze het toppunt van chagrijnigheid. Ze liep de godganse dag rond met een gezicht dat op overkoken stond en als we niet een soort contract hadden gesloten en als ik niet zo geïnteresseerd was geweest in de hele affaire had ik haar al lang aan de kant gezet. Nu probeerde ik haar ontevreden gezicht te negeren. Over Venetië zijn de meest lovende dingen gezegd. Venetië is een
| |
| |
droom, een decor, de parel van Europa, het levende verleden, noem maar op. Aan al die uitspraken, die stuk voor stuk waar zijn en evengoed tegengesproken kunnen worden, zou ik er nog één willen toevoegen.
Met het gevleugelde woord ‘Venetië is een medicijn’ zou ik de eeuwigheid willen ingaan.
Stuur alle mislukte huwelijken, hopeloos verliefden, eenzamen, drankzuchtigen, betweters, doordrammers en andere lijders aan al of niet imaginaire aandoeningen van de ziel een week naar Venetië. Laat ze van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat met een reisgids in de hand rondsjouwen, want je moet wel weten wat je ziet. Laat ze in cafés, koffiebars, restaurants, kroegen en wijnkelders zitten, laat ze vollopen met drank zonder dat ze dat zelf merken en laat ze dan 's ochtends lang uitslapen en daarna ontbijten op het terrasje op het plein om de hoek, en onderzoek ze dan nog eens. Als het niet heeft geholpen, moeten ze inderdaad maar gaan scheiden of een huwelijksadvertentie plaatsen of een ontwenningskuur volgen, maar tien tegen een dat het niet meer nodig is.
Persoonlijk was ik in één dag over mijn genegenheid voor Jadranca heen. Venetië had haar plaats in mijn gedachten ingenomen. De eerste dag was ik vroeg op pad gegaan, met een reisgids in de hand, en toen maar lopen. Eerst bezocht ik de geijkte pleisterplaatsen, San Marco, Dogenpaleis, de obligate palazzi en kerken, die op zich zelf allemaal al een belevenis zijn. Op de tweede dag maakte ik zelf een keuze en kwam ik in de kleine kapelletjes, pleintjes, buurtjes en straatjes terecht die door de meeste toeristen gemeden worden. Zo streek ik moegelopen neer aan een tafeltje bij Montin. Terwijl ik met behulp van een halve liter witte wijn zat bij te komen, ontdekte ik dat het er tjokvol schilders zat en uit de geuren die ik opsnoof, concludeerde ik dat de keuken er voortreffelijk moest zijn. Ik bestelde een maaltijd en terwijl ik zat te eten, hoorde ik dat er onverwachts twee kamers waren vrijgekomen. Er waren maar acht kamers en die waren eigenlijk continu bezet. Ik reserveerde de kamers, haalde Jadranca en onze bagage op en sloot 's avonds in het restaurant vriendschap met een paar jongens die mij de nodige tips gaven voor mijn verdere zwerftochten door de stad. Jadranca ging overigens nooit mee. Ze bracht de dag door op een terras op de Piazza San Marco of aan het Canal Grande bij de Rialtobrug, eindeloze hoeveelheden campari sippend en Franse modebladen lezend.
Op de derde dag belde ik mijn kantoor in Parijs op. Ze hadden geen
| |
| |
werk voor me, maar ik moest het telefoonnummer van Montin opgeven om onmiddellijk beschikbaar te zijn. Van mij mocht het nog wel een tijdje zo duren. Voorlopig had ik genoeg geld om het even uit te zingen. Op mijn wandelingen door de stad probeerde ik ideeën op te doen voor een boek dat zich in Venetië kon afspelen, maar het lukte niet erg, ik kwam tot de conclusie dat ik blijkbaar alleen maar autobiografische verhalen kon schrijven.
Toen we de volgende avond in Montin zaten te eten met een Engelse en een Deense schilder en in het stadium aanbeland waren waarin we om de beurt een rondje voor de hele tafel bestelden en ongemeen geestig tegen elkaar deden in drie talen, vroeg Jadranca terloops: ‘Kun jij eigenlijk zwemmen?’
‘Nee,’ antwoordde ik. Zo maar. Waarom lieg je soms zonder dat je er zelf op bent voorbereid?
‘Maar in Zürich heb je toch zelf voorgesteld om te gaan zwemmen?’ Nu moest ik wel doorgaan. ‘Nou ja. In het water liggen, op een luchtmatras of zo. Maar zodra ik geen grond meer onder mijn voeten voel, raak ik in paniek.’
‘Hoe komt het eigenlijk dat je niet kunt zwemmen?’
‘Weet ik veel. Gewoon nooit geleerd.’
‘Horen jullie dat? Shit kan niet eens zwemmen,’ zei ze lief lachend tegen ons gezelschap. Ze noemde mij nu consequent alleen nog maar Shit.
De Engelsman en de Deen keken haar star en kil glimlachend aan. Uit de manier waarop ze soms naar ons keken, kon ik opmaken dat ze niet begrepen wat wij met elkaar te maken hadden. Het was ook een vreemde relatie. We brachten de dagen gescheiden door en als we 's avonds samen aten, hield Jadranca haar mond meestal stijf dicht. Als ze hem ooit open deed, was het om een hap te nemen, ze at bijna niets, want ze vond alles vies [zei ze], of om mij een kat te geven. Ik moest er eigenlijk wel om lachen.
In het begin had ik haar een paar keer gevraagd of ze al vorderingen maakte met haar onderhandelingen en haar antwoorden kwamen erop neer dat ze had opgebeld, dat ik er niets mee te maken had, dat ze me wel op de hoogte zou houden als er iets aan de hand was en dat ik mij vooral goed aan onze afspraak moest houden.
Na het eten kondigde zij aan dat ze naar bed ging en de Engelsman, de Deen en ik besloten om de stad in te gaan om het eens flink op een zuipen te zetten. We schuimden een aantal bars in de buurt van de San Marco af en uren later, toen de Engelsman ten slotte een
| |
| |
Deens meisje en de Deen een Engelse chick had opgedaan en mij een flirt met een knappe Venetiaanse was mislukt, slenterde ik, alleen terug naar Montin.
Zoals gewoonlijk had ik mijn kaart van Venetië weer in het hotel laten liggen en ik raakte onmiddellijk verdwaald in het duistere warnet tussen de Piazza San Marco en de Academia, maar toen ik de zoveelste hoek omsloeg, stond ik plotseling op de Campo Morosini. Vandaar naar de houten Ponte del'Academia over het Canal Grande was het maar een koud kunstje, dat stukje had ik al tientallen malen gelopen. De Campo Morosini is een groot plein met de onvermijdelijke fonteinen en een aantal caféterrassen waar overdag honderden Venetiaanse moeders met kinderwagens zitten te zonnen, terwijl de rest van hun kroost als gekken op het plein tekeergaat. Natuurlijk komen er nauwelijks toeristen. 's Avonds is het er hartstikke donker. De straatverlichting is er, zoals overal in Venetië, ontoereikend, gelukkig maar, en de cafés gaan er vroeg dicht.
Het feit dat ik de weg herkende, ontnuchterde mij enigszins. Ik stak een sigaret op, zoog met de eerste rook een flinke golf koude avondlucht mee naar binnen en begon met veerkrachtige stappen, zoals dat een bereisde roel betaamt, in de richting van de Academia te lopen. Toen ik halverwege het plein was, ontdekte ik Jadranca aan de overkant. Als ze niet juist even door de lichtkring van een straatlantaarn was gelopen, had ik haar nooit gezien. Ze schoof dicht langs de muren en dook een zijstraatje in.
Ik gooide mijn sigaret weg, rende op mijn tenen over het plein en volgde haar de steeg in. Deze was ongeveer honderd meter lang, aan het einde gingen links en rechts zijstegen in de duisternis verloren. Het was er stikdonker en er liep geen kip op straat, ook Jadranca niet. Shit, Shit Stefan! Ik liep terug, moedeloos, en ontdekte halverwege in de steeg een obscuur wijnlokaal, dat ik op de heenweg niet had gezien. De mottige gordijnen waren half dichtgetrokken. Het was donker binnen, maar net licht genoeg om te zien dat Jadranca, met haar rug naar het raam gekeerd, aan een tafeltje met iemand zat te praten. Ik deed een paar stappen terug, zodat ik buiten het vage schijnsel dat door het raam op straat viel kwam te staan en wachtte. Er zijn in Venetië honderden van zulke kroegjes, waar je voor een krats een liter wijn kunt drinken. Ze zien er allemaal hetzelfde uit. Boven alles zijn ze donker en koel en niet eens erg smerig. Dit kroegje vormde geen uitzondering. Boven de houten tafels hingen een paar lampen. In het midden van het café zaten vier mannen te kaarten, in een hoek
| |
| |
sliep een dik oud wijf. De waard, een iel, dun mannetje, stond voor zijn wijnvaten als een soldaat op wacht. Zijn ogen dwaalden onophoudelijk door zijn kleine zaakje. Op de lage toonbank voor hem lag een houten knuppel binnen handbereik.
Niemand lette op Jadranca, terwijl ze toch een opvallende verschijning was in die omgeving. Maar dat is een van de eigenaardigheden van de Venetianen, dat had ik al gemerkt. Ze laten vreemdelingen met rust. Uitzonderingen hierop vormen natuurlijk de gondolieri en andere lieden die direct van het toerisme leven.
Ze zat te praten met een man die voornamelijk besnord was. Twee zwarte staarten bungelden vanaf zijn neus langs zijn mond omlaag.
Verder was hij kaal en hij had een enorme stierenek. Hij droeg het blauwwitte gestreepte truitje dat de gondolieri vaak dragen.
Jadranca zei iets tegen hem, waarop hij instemmend knikte. Ze hieven beiden hun wijnglazen op en dronken. Daarna zei de man iets tegen haar. Ze opende haar handtasje en overhandigde hem iets. Ik kon niet zien wat het was, want hij stak het snel in zijn zak, maar ik vermoedde dat ze hem geld had gegeven.
Hun glazen waren nu leeg en ze stonden gelijktijdig op en gaven elkaar een hand. Daarna draaide Jadranca zich op haar hielen om met een beweging die aan een pirouette deed denken. Ik sprong achteruit en dook een huisingang binnen.
Een paar seconden later kwam ze naar buiten en met dezelfde gedecideerde trippelpasjes als tevoren liep ze weer in de richting van het Campo Morosini. Toen ze de hoek om was, volgde ik haar. Ze was al op het midden van het plein toen ik het einde van de steeg bereikte. Ik nam aan dat ze zo snel mogelijk terugging naar ons hotel en liep naar de Calle di Mandola om daar nog een slaapmutsje te drinken. Weer een raadsel erbij. De situatie begon gecompliceerd te worden.
De volgende ochtend werd ik laat wakker. Er sluimerde een kleine kater in mijn hoofd, de misgeboorte van een parenspoging tussen wijn en grappa. Ik stond moeizaam op, douchte, waarna ik mij iets beter voelde, kleedde mij aan en vroeg beneden in het restaurant of Jadranca nog in huis was. Maar natuurlijk was ze al weg. Ik besloot om te gaan ontbijten op het plein om de hoek.
Toen ik buiten kwam, bleek het voor het eerst vrij koud te zijn. Het was wel zonnig, maar er stond een straffe wind die onheilspellende wolken met zich meevoerde. Venetië ligt midden in zee en heeft een
| |
| |
eigenaardig klimaat. De winters kunnen er tamelijk bar zijn en ook zomers kan het onverwachts koud worden.
De koude wind kikkerde mij wat op en vol goede moed liep ik, ondanks de wat beverige knieën, langs het smalle water in de richting van het plein. Aan het einde van het kanaaltje waren een paar groenteboten gemeerd. Een groep kakelende huisvrouwen stond op de kade luidkeels met de kooplui in de boten te onderhandelen. Aan de overkant van het water zaten een paar oude mannetjes op een bankje met onbewogen gezichten naar het gewriemel te kijken.
Plotseling schoot mijn hart in mijn keel. Tussen de oude kereltjes zat de snorremans met wie Jadranca de vorige avond had gesproken. Hij zat voorover gebogen in een krant te staren die hij op zijn knieën hield, maar toen ik langskwam, keek hij even op.
Langzaam liep ik verder. Op het plein kocht ik in een kiosk een paar Engelse kranten en op het terras koos ik een tafel uit, vanwaar ik het verbindingsstraatje tussen het plein en het kanaal goed in het oog kon houden. Ik bestelde een voor Italiaanse begrippen enorm ontbijt dat bestond uit een aantal tosti's en vele dubbele koppen espresso. Terwijl ik de uitslagen van de Engelse paardenraces bestudeerde en mij op de hoogte stelde van de nieuwste daden van het Engelse koninklijke gezin, hield ik het straatje scherp in de gaten. Inderdaad verscheen de man na een minuut of tien. Jadranca moest hem hebben verteld dat ik iedere ochtend op het plein ging ontbijten.
Hij slenterde op een grote afstand langs het terras en ging op de rand van een fontein in het midden van het plein zitten. Hij was niet groot, maar gedrongen gebouwd en had lange apearmen. Hij droeg hetzelfde gestreepte truitje als de vorige avond, een blauwe linnen broek en espadrilles, het ansichtkaartenuniform van een Middellandsezeevisser.
Na het ontbijt en een tweede en een derde sigaret bestelde ik een pilsje dat de laatste resten van mijn kater op verantwoorde en functionele wijze met zich mee naar beneden spoelde. Mijn waakhond zat intussen maar te lezen in zijn krantje. Goed, ik had de tijd. Ik bestelde een nieuwe pils, stak een sigaret op en opende een nieuwe krant. Het was elf uur, de lucht begon te betrekken.
De middag bracht ik door in musea en drukbezochte kerken. Ik meed de stille stegen en hield mij voornamelijk op in de drukke, modieuzere straten. Tegen de avond dronk ik, wat ik nog niet eerder had gedaan, een aperitief in een café op de Piazza San Marco. Het was te koud
| |
| |
geworden om buiten op het terras te zitten. De windkracht was toegenomen en de lucht was egaal grijs. Om half acht ging ik met de vaporetto, de stoombootdienst die als tramlijn fungeert, terug naar de Academia.
De snor volgde mij trouw, zij het op een grote afstand en achter kranten verborgen. Toen ik het restaurant van Montin betrad, liet ik hem achter op het bankje waar hij mij 's morgens had opgewacht.
Jadranca zat aan de bar met een paar van mijn vrienden. Ze was een beetje dronken.
‘Dag Shit, wat heb je vandaag uitgevoerd?’ vroeg ze, terwijl ze een gin-tonic aan haar lippen zette.
Ik zag dat niet graag. Ten eerste houd ik niet van dronken vrouwen, ten tweede leefde ze nog steeds op mijn kosten en als ze gin-tonic bleef drinken, betekende dat voor mij dat ik een dag eerder uit Venetië weg moest gaan. Ten slotte heeft iedere portemonnaie een bodem. ‘Zoals altijd. Rondgeslenterd, in musea geweest. Kerken bezocht. Voor mij een grappa.’ Dit laatste tegen de barkeeper die al naar de ginfles greep toen ik ging zitten.
‘Heb je weer veel mooie Tintoretto's gezien? Je kunt hier geen kerk binnenlopen of er hangt weer zo'n geile blauwe lap van die man. Hij heeft vast een fabriek gehad, zoveel kan niemand schilderen, wat jij, Turri?’ Ze wendde zich tot een donkere jongeman die ik niet kende en die blijkbaar naar die naam luisterde.
‘Tintoretto is onze meest overschatte schilder. Als hij nu zou leven, zou hij illustrator van damesbladen zijn,’ zei hij in een zorgvuldig geformuleerd Frans met een enorm Italiaans accent. Hij had de wereld blijkbaar in zijn zak zitten.
‘Ik wist niet dat jij hier ooit een kerk bent binnengelopen,’ zei ik tegen Jadranca.
‘Schat, ik ken deze stad van a tot z. Ik ben hier al zo vaak geweest.’ ‘Dat heb je me nooit verteld.’
‘Waarom zou ik ook? Er zijn wel meer dingen die ik jou nooit heb verteld. Weet je nog? Onze afspraak? Nog een gin-tonic, barkeeper.’ De spanning tussen ons liep op, dat merkte iedereen aan de bar, zelfs diegenen die geen Frans verstonden.
Ik zei tegen de Deen, die naast mij zat: ‘Actually, heb ik vandaag Carpaccio ontdekt.’
‘Ah, ben je in San Giorgio Degli Schavioni geweest!’
‘Ongelofelijk.’
‘Fantastisch.’
| |
| |
‘Breugel, Carpaccio, Adriaenszoon Brouwer, Klee and Feininger, that's painting for me,’ zei de Engelsman naast hem. ‘Ik ben blij dat je lid van de fanclub bent geworden, neem een borrel van me. Wat wil je hebben, Shit? Eh... Sid. Jezus, nou weet ik het niet meer. Shit of Sid?’
‘Je mag zelf kiezen. Een grappa, graag.’
‘Een grappa voor signor Sid, please.’
‘Si signor.’
‘Zeg Shit,’ onderbrak Jadranca ons, ‘Turri en ik gaan morgen zwemmen in het Lido, tenminste als het mooi weer is. Dat vind je wel goed, he? Jij kan toch niet zwemmen, dus...’ Ze sprak al een beetje traag, met een dubbele tong.
‘Stel mij eens voor,’ zei ik.
‘Als je daar prijs op stelt. Turri, dit is monsieur Sid Stefan, die op het ogenblik voor mij werkt. Dit is Turri.’
Turri gleed van zijn barkruk af. Hij was een dunne, lange jongen met een knap gezicht, een blikkerend gebit en vileine ogen. Hij stak zijn hand uit, het viel mij op hoe kort en dik zijn vingers waren, en glimlachte. ‘Enchanté, monsieur.’
Ik negeerde zijn hand en knikte hem toe. ‘Zo.’
Hij draaide zich op zijn hakken om en ging met een soepele beweging weer zitten.
‘Een balletdanser?’ vroeg ik aan Jadranca.
‘Een goede vriend. Een heel goeie vriend,’ zei ze glimlachend met veel nadruk op het woordje heel. ‘Wij gaan straks naar een feestje. Ga je mee?’
‘Nee.’
‘Wat ga je dan doen?’
‘Een beetje lopen. Ergens een borreltje drinken.’ Ik keek haar scherp aan. Ik meende te zien dat ze even glimlachte, maar ze verborg haar mond snel achter haar glas.
‘Zij gaan allemaal mee.’ Ze wees op het gezelschap aan de bar.
‘Ik niet. Ik wil alleen zijn.’
‘Zoals je wilt.’ Ik had me niet vergist. Ze glimlachte duidelijk. Daar konden natuurlijk verschillende redenen voor zijn. Een van de zoons van signor Montin boog zich over mij heen en blies met zijn met wijn doordrenkte adem in mijn nek toen hij zei: ‘Er is een tafel vrijgekomen. Indien u wenst te gaan zitten...’
‘Uitstekend.’ Ik rammelde plotseling van de honger.
| |
| |
Tijdens het eten zaten Jadranca en Turri te koeren als twee tortelduifjes. De rest van het gezelschap aan onze tafel probeerde heel beleefd geen aandacht aan hen te besteden, wat hun niet best afging, en ze betrokken mij, de zielige hoorndrager, zoveel mogelijk in het gesprek. Maar ik had mijn aandacht er niet erg bij.
Ik staarde haar aan en probeerde mij voor de geest te halen hoe ze eruit had gezien toen ik nog verliefd op haar was. Heel anders in ieder geval. Nu waren er in haar gezicht een aantal scherpe lijnen, die mij toen niet waren opgevallen. En die bittere trek om haar mond, was die ook nieuw?
Haar ogen, waarin ik eens een mysterieuze gloed had gezien, waren twee staalharde uitdrukkingloze openingen. Ik wist nu zeker dat ze gek was. Misschien niet in de medische zin van het woord, maar vreemd, sinister, macaber. In ieder geval was ze een pathologische leugenares, maar kon ze nog verder gaan? Hoe gek was ze eigenlijk? Na de koffie vertrok het gezelschap naar hun feestje. Jadranca en Turri liepen hand in hand de deur uit, zonder naar mij om te kijken.
De Deen en de Engelsman namen schuldbewust afscheid.
‘Sure, you're not coming, Sid?’
‘Sure.’
‘Het kan best een gekke party worden, weet je. Bij Peggy weet je nooit wat er gaat gebeuren, maar er gebeurt altijd wel iets.’ Peggy was een Amerikaanse multimiljonaire die een huis aan het Canal Grande had met een beroemde schilderijencollectie. Ze hield er een stal schilders op na en haar feesten, noem het maar feesten, waren beroemd en berucht in alle schilderscafés in Europa en de Verenigde Staten.
‘Weet ik wel, weet ik wel. Maar ik wil vanavond alleen zijn.’ Ik speelde de bedrogen echtgenoot, een rol die mij goed lag, ten slotte had ik zo iets al eerder bij de hand gehad, en ze tuinden er prachtig in. ‘Wij moeten wel gaan, Sid. Misschien koopt Peggy nog eens iets van ons.’
‘Natuurlijk, jongens, dat begrijp ik toch.’
‘Drink niet te veel, hè, wees een beetje voorzichtig.’
‘Ik loop heus niet in zeven sloten tegelijk.’
Tien minuten later, na een laatste grappa en een kop koffie, verliet ik het restaurant. Het was stikdonker buiten, er woei een stevige storm, die zware wolken met zich mee uit zee voerde. Mijn bewaker was nergens te zien. Ik liep langzaam het grachtje af in de richting
| |
| |
van de Academia, om hem de gelegenheid te geven zich weer aan mij vast te hechten.
Het was doodstil op straat. 's Avonds is het in Venetië altijd stil, tenminste in de buurten waar geen toeristen komen, maar door het slechte weer waren de straten nu volkomen verlaten.
Ik besteeg de hoge, houten brug over het Canal Grande, ging over de leuning hangen en stak een sigaret op. De Chiesa di Salute, door schijnwerpers verlicht, stond als een witte taart op de punt van het eiland rechts. Een vaporetto, op weg naar de San Marco, maakte zich los van de halte voor de kerk. Een andere naderde uit de tegengestelde richting. De wind blies schuimkoppen op het water en de gondels die voor de verschillende palazzi, nu hotels, lagen, dansten als kurken op de golven. Het speet me dat ik niet naar het weerbericht had geluisterd.
De wind, die op de brug boven het open water nog sterker was dan ik had kunnen vermoeden toen ik het restaurant verliet, deed mijn sigaret zo snel opbranden dat ik genoodzaakt was om hem in mijn holle hand te beschermen.
Na een minuut of wat draaide ik mij om, liep naar de andere kant van de brug en bleef daar opnieuw bij de brugleuning staan. Voorzichtig keek ik opzij naar het plein bij de Academia. Mijn schaduw was nergens te zien, maar er waren overal hoeken en uitsteeksels waarachter hij zich verborgen kon houden. Aan de andere kant van de brug trotseerde een gondel de golven. Ongetwijfeld had de gondelier Amerikaanse of Duitse toeristen aan boord, welke gek gaat er anders als er een halve storm staat in zo'n notedop het water op. Een vaporetto rapide, de sneldienst tussen de Piazza di Roma aan de ingang van de stad en het Lido, sneed achter de gondel door het water heen en liet hem bijna kantelen.
Ik gooide mijn sigarettepeuk naar beneden en liep langzaam verder, de brug af, langs het Palazzo Cavalli, tot ik de Campo Morosini bereikte.
Ik stak het plein over en liep naar de kroeg waar ik de vorige avond Jadranca met de snor had zien zitten praten. Om de hoek van de steeg bleef ik staan en loerde naar het plein. Ik zag wel een paar mensen lopen, maar het was te ver weg en te donker om te kunnen onderscheiden of mijn achtervolger erbij was.
Langzaam slenterde ik verder. Ik wilde hem in geen geval verliezen, indien hij tenminste nog achter mij aan zat, en ik besloot om een Leitmotiv te fluiten, zodat hij mij, als hij mij kwijt mocht raken, op zijn
| |
| |
gehoor kon blijven volgen. Het sinistere Paint it Black van de Stones leek mij een geschikte begeleidingsmuziek te zijn.
Fluitend kwam ik langs het cafeetje waar nu de gordijnen waren gesloten. Aan het einde van het steegje ging ik naar rechts en kwam op een grachtje uit dat nauwelijks twee meter breed was. Hier was het werkelijk aardedonker. Een enkele keer was er op de hoek van een dwarssteeg een lampje aangebracht en uit sommige vensters viel een beetje licht op het water. Radiomuziek, geplons van ratten en het huilen van de wind waren de enige geluiden die ik hoorde.
Venetië is een onvoorstelbaar stille stad. De vaporetto en de watertaxi's zijn de enige gemotoriseerde voertuigen en als je niet in de buurt van het Canal Grande zit, hoor je op straat alleen stemmen, gehuil, gelach, gerinkel van kookgerei, zoemen van naaimachines, en 's avonds laat helemaal niets meer. Ik zei toch dat Venetië een medicijn is. Een stad waar honderdduizend mensen samenwonen, zonder verkeer en zonder lawaai. Bovendien maakt de afwezigheid van auto's Venetië tot de meest democratische stad ter wereld. Iedereen moet er lopen en in de vaporetto staat de graaf die in een palazzo woont, schouder aan schouder met de man die het schoonhoudt.
Misschien is dat de verklaring voor het gebrek aan nieuwsgierigheid en de opvallende tolerantie die de inwoners ten opzichte van vreemdelingen aan de dag leggen. De mensen leven er zo dicht op en met elkaar dat hun niets meer eigenaardig voorkomt.
Terwijl ik verder liep, bruggetjes overstak, hoeken omsloeg, steeds maar droevig en luid fluitend, luisterde ik scherp of ik achter mij voetstappen hoorde. Een paar keer was dat ook zo, maar als ik dan langzamer ging lopen, bleek het steeds weer een oud wijf te zijn dat op pantoffels haastig naar een donkere huisingang rende of een verliefd paartje dat mij snel passeerde om verderop een steeg in te schieten waar ze elkaar in het donker konden afkluiven.
Er gebeurde niets. Hoe scherp ik ook oplette, ik kon geen achtervolger ontdekken. Ten slotte begon ik te vermoeden dat ik mij vergist had en kreeg ik zelfs wroeging over het feit dat ik Jadranca zo iets in de schoenen had durven schuiven. Na een half uur gaf ik het fluiten op en een kwartier later keek ik alleen nog maar uit naar een acceptabel café waar ik iets kon drinken, maar er was nergens een kroeg te bekennen. Ik bevond mij in een achterbuurt, waar de mensen blijkbaar te arm waren om naar het café te gaan.
Toen viel er een wolkbreuk als een bombardement over de stad heen. De eerste druppels rolden als knikkers over de straat, maar een halve
| |
| |
minuut later werd de kraan goed opengedraaid en stortte er een ondoordringbaar watergordijn naar beneden. De regen kletste met zweepslagen in mijn gezicht, ik kon geen hand voor ogen zien.
De gracht waarop ik mij op dat moment bevond, bood geen enkele bescherming, omdat de huizen er geen poorten hadden. De deuren zaten in de buitenmuur.
Terwijl ik met mijn handen langs de muren tastte in de hoop toch nog een schuilplaats te vinden, sloeg hij toe. Het was alsof er een baal katoen uit grote hoogte op mijn hoofd viel. [Niet dat ik dat ooit eerder had meegemaakt.] Er knapte iets in mijn nek en ik zakte door mijn knieën. Voor mijn ogen dansten witte vuurballen op en neer. Mijn linkerhand vond steun aan een uitsteeksel in de muur en ik probeerde mij weer op te trekken. Op dat moment volgde de tweede klap. Deze dreunde door mijn hele lichaam. Ik viel nu plat op straat en kon mij niet meer verroeren. De regen lag als een warme deken over mij heen. Liggen blijven, liggen blijven, zuchtte een stem diep in mijn achterhoofd. Lekker warm liggen blijven...
Twee handen grepen mij bij mijn schouders vast en iemand sleurde mij over de straat. Ik voelde hoe ik werd opgetild, hoe ik even bewegingloos in de lucht hing en toen viel ik. De val duurde eindeloos lang. Uren, dagenlang. Ten slotte kwam ik in een warme stroperige brij terecht en alles werd zwart en zacht om mij heen.
‘Ik had gelijk! Ik had gelijk! Maar één ding: Ik kan wel zwemmen!’ zong een zachte stem met een fluwelen combo op de achtergrond. De lichten in de nachtclub waren gedempt, eigenlijk was het er bijna donker, en een aantal paren in gouden kleren draaide langzaam rond op de maat van de muziek. Ik opende mijn mond en kreeg een golf bitter, brak water binnen. Mijn armen en benen begonnen bewegingen te maken die ik mij van vroeger herinnerde. Waarom?
Plotseling kwam ik boven. Ik ontdekte dat er zo iets als lucht bestond, ademde automatisch in, wist gelijktijdig dat ik geen geluid mocht maken en dook weer onder. Door de toevoer van nieuwe zuurstof begonnen ook mijn hersens weer te functioneren. Ik dook nog dieper en zwom weg. De bewegingen waren nog niet erg gecoördineerd, maar ik kwam vooruit.
Ik zwom door tot de muziek opnieuw begon te spelen en de dansparen weer voor mijn ogen draaiden. Op het moment dat ik bovenkwam, schraapten mijn vingers langs een slijmerige muur. Ik had de wallekant gevonden.
| |
| |
Het regende nog steeds. Minder hard weliswaar, maar de druppels roffelden nog altijd in eentonige regelmaat op het water. Ik greep mij aan een paar uitstekende keien vast en wachtte. Naar mij scheen tien minuten, een kwartier, maar volgens mijn horloge twee, drie minuten. Toen hield ik het niet langer uit. Het regende nu minder hard, zodat ik eindelijk in staat was om iets van mijn omgeving te onderscheiden. Een meter of vijftien verder daalde er een stenen trap in het water af. Aan de voet van de trap dobberden een paar roeibootjes. Ik besloot dat ik het risico maar moest nemen. Misschien stond de man mij op te wachten, maar ik moest maar zien wat er ging gebeuren. In het water kon ik niet langer blijven, ik had dooie vingers gekregen en werd stijver en stijver. Voorzichtig, zo min mogelijk geluid makend, zwom ik naar de trap, wachtte daar nog even en klom toen moeizaam naar boven.
Op de kade was vlak bij de trap een steeg. Ik sloeg een hoek om, kwam in een nieuwe steeg terecht, holde door, stak een pleintje over, nog een paar hoeken om en bleef ten slotte hijgend in een huisingang staan. Voorzichtig voelde ik aan mijn hoofd, maar de verwachte buil ontbrak. De vent had met een of ander loodzwaar, maar zacht voorwerp, dat geen uiterlijk letsel veroorzaakte, op mijn hoofd geslagen. Waarschijnlijk met een met nat zand gevulde zak. Dat is in de internationale onderwereld een geliefdkoosd instrument om iemand tijdelijk te kalmeren.
Het water sopte in mijn schoenen en mijn kleren kleefden aan mijn lijf en stonken naar verrotting en vuiligheid. Venetië was geen openluchtbad.
Ik had er geen benul van waar ik mij bevond en liep op goed geluk door. Een minuut later vond ik een café.
Er lag een watertaxi voor de deur, waar een zeil overheen was gelegd en ik vermoedde dat de bestuurder in het café zat te wachten tot de regenbui over was. Het was inmiddels weer droog geworden.
Ik opende de deur en vroeg aan de eerste de beste man die ik zag zitten of hij wist wie de bezitter van de watertaxi was.
‘Ik,’ zei hij en sloeg de krant dicht die hij zat te lezen.
‘Het regent niet meer, kunt u mij ergens naar toe brengen?’
‘Vooruit dan maar. Wat ziet u eruit.’
‘Ik heb door de regen gelopen.’
Jadranca was nog niet terug van haar feestje. Toen signor Montin zag in wat voor toestand ik verkeerde en ik mijn halfware leugenverhaal
| |
| |
over de geweldige regenbui die mij had overvallen weer had afgedraaid, kwam hij onmiddellijk met een warme groc aangehold.
Boven nam ik een bad in de badkamer op de gang en na een half uur weken en een paar aspirientjes voelde ik mij wel wat beter. De hoofdpijn nam langzaam af. Ik trok schone kleren aan, stak een sigaret op, liet een liter witte wijn brengen door een hulpvaardig kamermeisje en ging op bed liggen om de situatie in alle rust en kalmte te overpeinzen. Het was half een.
Om één uur, toen ik nog geen steek verder was, behalve dat ik definitief tot de conclusie was gekomen dat Jadranca had geprobeerd om mij uit de weg te ruimen, maar dat wist ik eigenlijk al lang, werd er geklopt.
‘Signor Stefan! Telefoon!’ Het was signor Montin zelf.
Ik stond op en opende de deur.
‘Parijs aan de lijn, meneer.’ Hij was er opgewonden van.
Het was Bob Qyllan in hoogst eigen persoon. Er klonk een ondertoon van paniek in zijn anders zo kalme stem. ‘Een noodsituatie, Sid. Jim heeft een opdracht verpest.’ Jim was de man die ik in München had ontmoet. ‘Hij moest een auto naar Antwerpen brengen, is onderweg lazarus geworden en is te laat gekomen. Het schip was al weg. Ik heb hem net ontslagen. Jij moet onmiddellijk naar Antwerpen toe. Ik kan die auto nog op een boot in Rotterdam onderbrengen, maar die gaat overmorgen vroeg weg. Stap op een vliegtuig naar Brussel en ga vandaar met een taxi of met een helikopter naar Antwerpen.’ Als Amerikaan had Qyllan geen idee van de afstanden in Europa en wist bij voorbeeld niet dat je met de trein even snel van Brussel naar Antwerpen reist als met een auto.
‘Alles goed en wel, maar ik heb niet genoeg geld om een vliegticket te betalen, mister Qyllan.’
‘Dat is geen probleem, ik maak het geld telegrafisch over. Het reisbureau kan mij morgenochtend op mijn kantoor bellen.’ Hij gaf me het adres van de garage in Antwerpen waar de auto was ondergebracht. Ik maakte haastig wat aantekeningen op een vodje papier. Signor Montin en zijn zoons waren de zaak aan het opruimen. Het restaurant was nagenoeg leeg, alleen in een hoek zaten nog een paar schilders te praten. De meeste stoelen stonden al op de tafels en een van de jongens was de vloer aan het aanvegen. De telefoon stond op de bar, er was geen aparte telefooncel. Achter de bar was een kast waarin de kamersleutels hingen. Niemand lette op mij. Ik boog mij
| |
| |
voorover, graaide Jadranca's sleutel van het haakje en stopte hem snel in mijn zak.
‘Right, mister Qyllan, ik zal mijn best doen. Met een beetje geluk ben ik morgenmiddag wel in Antwerpen.’
‘Laten we het hopen, Sid. Jim was een goede chauffeur, weet je. Nu ben ik nog een van mijn beste krachten kwijt ook.’
‘Waarom houdt u hem niet?’
‘Je kent mijn principes.’ Inderdaad. Eén fout, een kras, een bluts en adieu, misschien kom ik je nog eens tegen.
‘Good night, good luck, Sid.’
Ik verwachtte niet dat ik in Jadranca's kamer iets van belang zou vinden, haar papieren had ze allemaal bij zich in haar handtasje, maar ik wilde haar een beetje laten schrikken. Snel haalde ik haar koffer leeg en strooide haar kleren door de kamer. Daarna trok ik het beddegoed van het bed af smeet de matras op de grond. De kledingstukken die in de kast hingen, gooide ik in de wastafel en ik draaide de kraan open. Een parfumflesje goot ik over het vloerkleed uit.
Daarna bracht ik de sleutel weer naar beneden. Ik pretendeerde dat ik moest opbellen, draaide een of ander nummer en hing intussen de sleutel weer op zijn plaats. Het was nu kwart over een, kinderbedtijd. Ik sliep binnen een kwartier.
Ze gilde werkelijk snerpend, alsof ze op een muis had getrapt. Ik was onmiddellijk wakker, keek op mijn horloge, half vier, en schoot mijn broek aan.
Ze stond in de deur van haar kamer. Signor Montin, in een witte nachtjapon met een slaapmuts op, en een paar van zijn zoons in kleurige zijden pyjama's stonden achter haar en staarden over haar schouders de kamer in. Allen praatten opgewonden door elkaar. Ik liep naar haar toe en vroeg in het Frans: ‘Wat is er aan de hand?’
Ze draaide zich abrupt om. ‘Iemand is mijn kamer binnengedrongen.
Ze hebben mij bestolen!’ Plotseling sperde ze haar ogen wagenwijd open. Haar lippen vormden geluidloos mijn naam. ‘Sid.’
Ze viel flauw. Vier paar handen vingen haar op voor ze tegen de grond smakte. Ik tilde haar op, droeg haar de kamer binnen en legde haar op de matras die op de grond lag. ‘Een glas cognac, signor Montin.’ Een van de zoons rende al naar beneden. ‘Heeft u wel vaker last van hoteldieven?’ vroeg ik.
Signor Montin was minstens even wit als Jadranca. ‘Nooit meneer,
| |
| |
nooit! Dat bezweer ik u!’
Haar oogleden trilden even. Ze was weer bijgekomen, maar hield zich van den domme. De jongen met het glas cognac stond hijgend naast me. Ik trok haar half overeind, zette het glas aan haar lippen en goot de cognac naar binnen.
Ze opende haar ogen, hoestte en vroeg: ‘Oh, wat is er gebeurd? Waar ben ik? Wie zijn dat allemaal?’ Ze was en bleef een goed actrice.
|
|