Vlammen
(1985)–Gerben Hellinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
rekende af en we namen een taxi naar de dealer, waar de Healey klaarstond. Er zaten een paar krassen op de linkerruit, maar een kniesoor die daar op let. Ik betaalde en we reden terug naar de Autobahn. ‘Hoe heeft u geslapen?’ vroeg ik onderweg. ‘Gaat wel,’ zei ze, maar ze was bleek en had rode ogen en gaapte voortdurend. Het was prachtig weer en ik reed met open kap. Het was druk op de weg, maar ik had zin om een beetje te raggen en de Healey had een uitje nodig. Ik liet hem oplopen tot 150 en probeerde toen die snelheid te handhaven, wat niet meeviel, omdat de meeste Mercedessen, Porsches en BMW's niet graag voor mij opzij gingen. Iedere keer opnieuw moest ik langdurig toeteren voor het mij lukte ze naar rechts te drukken. ‘Waar was uw hotel eigenlijk?’ vroeg ik nadat we een minuut of twintig hadden gereden. ‘Ergens in de binnenstad,’ antwoordde ze traag. Ze scheen half in slaap te zijn. ‘Hoe heette het?’ ‘Wat doet dat ertoe?’ vroeg ze op een onverwachts bitse toon. ‘Als je het mij vraagt, hebt u helemaal niet geslapen vannacht.’ Ze was even stil en vroeg toen: ‘Hoe komt u daarbij?’ ‘U hebt geen cent op zak en u bent doodop. Waar heeft u de nacht doorgebracht?’ Ze gaapte. ‘Eerst rondgelopen. Toen in het station gewacht. Vanochtend weer rondgelopen.’ Ik keek haar van terzijde aan. Ze zat met gesloten ogen in elkaar gedoken naast me. Ondanks haar verse make-up zag ze er verwelkt en flets uit. ‘Waarom heeft u gisteravond niets tegen mij gezegd? Dan had ik u toch wat geld geleend,’ zei ik. ‘Hoe moet ik dat dan terugbetalen?’ vroeg ze schamper. ‘Wat doet dat ertoe?’ Ze haalde haar schouders op en kneep haar lippen op elkaar. Een kwartier later naderden we een tankstation met een restaurant en ‘Erfrischungsräume’. Ik schakelde tijdig terug, manoeuvreerde de Healey naar rechts en parkeerde voor het restaurant. ‘Wat gaan we doen?’ vroeg ze. ‘Ontbijten.’ Ze zei niets, maar toen ze uitstapte glimlachte ze een beetje. Toen | |
[pagina 26]
| |
we een uur later weer wegreden, was ze er heel wat beter aan toe. Ik had haar geld gegeven en ze had in de ‘Erfrischungsräume’ langdurig gedoucht, daarna hadden we ontbeten met zwarte koffie, sinaasappelsap en gebakken eieren. Ze praatte nu opgewekt over allerlei dingen die we onderweg zagen. Over auto's en automobilisten, over het landschap en over het weer. Voor het eerst die ochtend lachte ze ontspannen en voor het eerst sinds ik haar kende was er iets anders in haar ogen te vinden dan koele afwijzing. Op een bepaald moment was haar rok over haar knieën naar boven gekropen en ze zag mij goedkeurend naar haar benen kijken. Ze glimlachte, maar ze trok de rok niet omlaag. Maar in haar conversatie vermeed ze de serieuzere onderwerpen. Een paar maal begon ik over haar jeugd in Joegoslavië en over haar leven in Frankrijk, maar iedere vraag beantwoordde ze met korte, onbeduidende zinnetjes. Na een uur was ze plotseling stil. Vijf minuten lang zat ze zwijgend te knikkebollen, toen sliep ze in. Toen we eenmaal het Roergebied achter ons hadden gelaten, werd het landschap vrij eentonig. Ze zeggen altijd dat het Roergebied zo lelijk is, maar ik ben het daar niet mee eens. Die honderden fabrieksschoorstenen, de gele, rode, paarse en bruine rookpluimen daarboven, en de onafzienbare grijze steenmassa's daartussen, vormen een landschap dat uniek is. Een landschap waar eigen schoonheidsregels gelden. Waar de kleuren, de geuren en de geluiden van de natuur zijn overgenomen door de kleuren en de geuren van de chemische wolken die boven de steenwoestijn hangen en door de kakofonie van fabriekssirenes, rangerende treinen en loeiende ovens. Het heideachtige Noordduitse landschap was daarmee vergeleken maar een tamme boel. Twee uur later werd ze wakker. Ze schraapte haar keel en keek mij met knipperende, glazige ogen aan. ‘Wilt u iets eten?’ vroeg ik. Ze knikte ontkennend. ‘Maar ik heb wel dorst.’ Ik stopte bij de eerstvolgende Raststätte en we dronken wat en we aten toch ook maar iets en we rookten een sigaret. Daarna tankte ik wat benzine bij. Het was tegen vieren toen we ten slotte Bremen naderden. ‘Denkt u dat er een kans is dat u in Bremen kunt werken?’ vroeg ik. Haar vrolijke stemming was onmiddellijk over. Ze keek strak voor zich uit en trommelde onrustig met haar vingers op de zitting van haar stoel. ‘Geen idee. Ik hoop dat Jean iets voor me kan doen.’ ‘Is Jean de choreograaf?’ | |
[pagina 27]
| |
Ze knikte. ‘En als hij niets kan doen?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Waar is uw man op het ogenblik?’ ‘Hoe moet ik dat weten?’ ‘Zou hij u niet zoeken?’ ‘Daar is hij veel te trots voor.’ ‘Wat gaat u doen als ze geen werk hebben?’ Ik bleef hardnekkig doorhameren. Ten slotte moet je het leven realistisch bezien. ‘Ik weet het niet.’ Haar stem had plotseling een schrille, paniekerige klank. Ik ging er niet verder op in.
Na enig zoeken vonden we de schouwburg in het centrum van de stad. Ik stopte voor de artiesteningang en ze stapte haastig uit en trippelde met zenuwachtige pasjes naar de deur. Voor ze in het gebouw verdween, draaide ze zich nog even om en wierp mij een schuwe, snelle glimlach toe. Van het koele, afstandbewarende roofdiertje was niet veel meer over. Ik stak een sigaret op en wachtte. Nauwelijks drie minuten later vloog de deur open en kwam ze naar buiten gerend. ‘Hij is aan het repeteren! Over een half uur is hij klaar. Ik moet in de kantine op hem wachten.’ Ze lachte uitbundig. ‘Waarom lacht u zo?’ vroeg ik. ‘Ik ben dolblij dat ik hem in het theater heb aangetroffen. Dat is een goed voorteken.’ Waarschijnlijk keek ik zeer sceptisch, want ze zei verontschuldigend: ‘U weet toch wel hoe bijgelovig wij zijn.’ Wij. Wij van het theater. Ik knikte. We zwegen even. ‘Wat spreken we af?’ vroeg ze toen. ‘Ik ben erg benieuwd hoe het afloopt. Zal ik hier langskomen als ik klaar ben?’ ‘Graag. Ik wacht op u in de kantine. En als ik er niet ben, als Jean ergens anders naar toe wil gaan, laat ik een boodschap bij de portier achter.’ ‘Zou ik mijn bagage hier kunnen laten staan?’ vroeg ik. ‘Dan hoef ik straks niet zo te sjouwen.’ ‘Vast wel.’ Ik stapte uit en nam mijn schrijfmachine en de grote reistas uit de bagageruimte. Mijn kleinere tas, waarin ik de autopapieren en de papieren die ik in de haven nodig had, bewaarde, liet ik op de achter- | |
[pagina 28]
| |
bank staan. Samen liepen we naar de toneelingang, waar een portier in een loge zat. Ik vroeg hem of ik mijn spullen kon laten staan en legde uit dat ik later terug zou komen. Het was in orde. Jadranca liep mee terug naar de auto. Terwijl ik startte, boog ze zich voorover en zei, terwijl haar gezicht slechts een paar centimeter van het mijne verwijderd was: ‘Dank u wel, monsieur Stefan.’ ‘Waarvoor?’ ‘Voor alles wat u voor me gedaan hebt.’ ‘Toi, toi, toi,’ zei ik en klopte op haar hand. Haar lippen spanden zich nerveus. ‘Dat heb ik wel nodig.’ Plotseling boog ze zich voorover. ‘Merci pour tout,’ fluisterde ze nog eens en haar lippen streelden langs mijn oor. Daarna draaide ze zich om en ze liep snel terug naar het theater. Ik zette de Healey in de eerste versnelling en liet de koppeling los. Terwijl de wagen langzaam naar voren rolde, riep ze plotseling: ‘Hee, waar is die schrijfmachine eigenlijk voor?’ ‘Daar schrijf ik op,’ riep ik terug, terwijl ik de straat op draaide. ‘Wat dan?' ‘Boeken.’ Ze keek stomverbaasd. ‘Wat voor boeken?’ schreeuwde ze. Ik was al zover weg dat ze haar handen aan haar mond moest zetten om zich verstaanbaar te maken. Ik grinnikte, wuifde haar toe, duwde de auto in de tweede versnelling en reed snel weg.
Een paar minuten later stopte ik bij een cafeetje, waar ik een glas pils dronk. Daarna nam ik mijn reistas mee naar de plee en haalde de Beretta en de schouderholster te voorschijn. Ik had het pistool twee jaar geleden in Amsterdam van een Italiaan afgenomen, die mij het leven zuur wilde maken. Hoewel ik er toen niet mee om kon gaan, had ik het als aandenken bewaard. Later had ik er op vakantie in Griekenland mee leren schieten. Het was een formidabel wapen, een 9 mmP, een legerpistool. Eigenlijk een veel te zwaar kaliber voor dagelijks gebruik, de kogels kunnen deuren versplinteren. Als je met een licht kaliber in je raap wordt geschoten, maak je nog een redelijke kans om het te overleven, maar een schot uit zo'n Berettakanon is voor 90% dodelijk. Sinds ik voor Qyllan werkte, had ik het wapen onder mijn verschillende autostoelen liggen. Ten slotte was het mijn taak om de auto's onbeschadigd af te leveren en sportwagens zijn nu eenmaal begeerde ob- | |
[pagina 29]
| |
jecten. Maar ik had uiteraard geen wapenvergunning en het was al een paar maal gebeurd dat douaneambtenaren ook mijn persoonlijke bezittingen hadden gecontroleerd als ik een auto afleverde. Gewoonlijk gaf ik daarom van tevoren mijn bagage ergens in bewaring en liet daarbij dan tevens het pistool achter, maar deze keer was ik vergeten om het naar mijn grote reistas over te hevelen. Eigenlijk had ik dat al in het hotel in Düsseldorf moeten doen, maar goed... Ik gespte de schouderholster om, stak mijn pistool erin en deed mijn leren jasje weer aan. De munitieclips die los in mijn tas lagen, stopte ik weer in mijn zak. Daarna zocht ik in de buurt van het cafeetje naar een verfwinkel. Het kostte mij de grootste moeite om een beetje stopverf te kopen, omdat ik de Duitse benaming daarvoor niet kende. Ten slotte bleek het Fensterkitt te heten. Ik vulde het kogelgat in de deur met stopverf. Het had bijna dezelfde kleur als de carrosserie en ik was niet ontevreden over het resultaat. Met een stuk papier smeerde ik er nog wat straatvuil overheen. Het gat was nu bijna onzichtbaar. De Amerikaanse eigenaar zou er wel niet erg blij mee zijn, maar dat had de tijd. Aan het gat in de stoelleuning viel niet veel te doen. De kogel was te diep in de stoel gedrongen om eruit gepeuterd te kunnen worden. Ik plakte er een nieuwe pleister over heen en reed verder. Bremerhaven, waar ik de auto moest afleveren, lag nog dertig kilometer van Bremen verwijderd, maar de twee steden werden door een snelweg verbonden en ik was er in twintig minuten. Uiteindelijk vond ik, na eindeloos de weg gevraagd te hebben, de kade waar mijn schip lag. Het was stil in de haven, op zaterdag werd er bijna nergens gewerkt. De kade was afgesloten met een slagboom. Ik stopte en liep met de papieren naar een houten hok, waar een slaperige douaneambtenaar en een ongeïnteresseerde employé van de scheepvaartmaatschappij er even in bladerden. Daarna mocht ik weer doorrijden. Het schip, een kleine Canadese vrachtboot, lag aan het einde van de kade. De lading, die voornamelijk uit machineonderdelen bestond, werd met twee kranen aan boord gehesen. Het grootste gedeelte was al binnen, het schip zou 's avonds om tien uur vertrekken. Het laden werd geleid door een ploegbaas van de havenarbeiders en een stuurman van het schip. Zij bestudeerden de papieren die ik bij mij had. De stuurman ondertekende de vrachtbrief en een ontvangstverklaring die ik aan Qyllan moest sturen. Daarna werd de auto onderzocht door | |
[pagina 30]
| |
een douaneambtenaar. Het was een lastige man, ik moest zelfs de wieldoppen losschroeven. Ook hij ondertekende weer de nodige formulieren. Ten slotte duwden de arbeiders de Healey op een stalen schot, dat met vier haken aan een hijskabel werd bevestigd. Ik vond het een droevig gezicht toen hij de lucht in ging en op het dek werd neergezet. In de afgelopen anderhalve dag was ik op hem gesteld geraakt. Ik wenste de stuurman een goede vaart en begon aan de terugtocht. Iedere keer opnieuw was dat weer een grote afknapper. Je hebt een paar dagen in een chique, snelle wagen gereden en plotseling wordt je auto aan boord van een schip gehesen en moet je weer lopen. Dat is een hele omschakeling. De kade was ongeveer een kilometer lang. Ik hing de reistas over mijn schouder en begon te sjokken. Bij de slagboom vroeg ik aan de portier hoe ik het snelst het station kon bereiken. Hij legde mij uit waar ik een paar honderd meter verder een bushalte kon vinden. Ik bedankte hem, stak een sigaret op en liep verder. De straat waarin ik liep, was doodstil en onbewoond. Aan weerskanten van de weg stonden opslagplaatsen en pak- en koelhuizen. Door de week was het er waarschijnlijk zeer druk, nu op zaterdag was het uitgestorven. Terwijl ik door de stille, holle straat liep, floot ik een liedje. Om de moed er een beetje in te houden. In de verte sloeg een kerkklok zes uur. Achter mij zoemde een auto. Omdat ik in het midden van de straat liep, ging ik wat opzij, maar de auto stopte vlak achter mij en er werd een portier geopend. ‘Pardon, monsieur,’ zei een stem. Ik draaide mij om. Uit een zwarte D.S. waren twee mannen gestapt. Ze waren beiden vrij klein maar breed geschouderd en ze droegen stemmige zwarte pakken, zonnebrillen en streepsnorren. Ze hadden beiden een ploertendoder in hun rechterhand, die ze losjes heen en weer zwaaiden. Langzaam kwamen ze op mij af. ‘Bent u monsieur Stefan?’ vroeg degene die aan de linkerkant was uitgestapt en het dichtst bij mij stond. ‘Wat wilt u?’ vroeg ik terwijl ik een paar stappen achteruit ging. ‘Even met u spreken.’ ‘Ik ken u niet.’ ‘Stapt u in. Er zal niets met u gebeuren.’ Hij kwam een paar stappen dichterbij. De andere man was intussen om de auto heen gelopen en naderde mij van rechts. Ik keek snel om mij heen, maar er was | |
[pagina 31]
| |
niemand op straat te zien. ‘Als u zich niet verweert, zal er niets met u gebeuren,’ zei de man rechts van mij. Hij had een eigenaardige fluitende stem. De ander was intussen nog dichterbij gekomen en hief zijn ploertendoder op terwijl hij met zijn andere hand naar de auto wees: ‘Stap in, jongeman,’ zei hij. Ik liet mijn tas vallen en griste met mijn rechterhand naar mijn schouderholster. De Beretta lag koel en vertrouwd in mijn hand. Terwijl ik het pistool te voorschijn haalde, trok ik met mijn duim de veiligheidspal terug en met mijn linkerhand schoof ik de slede naar voren, zodat de eerste kogel vanuit het magazijn in de kamer werd geduwd. Ik bewoog het pistool snel tussen de twee mannen heen en weer. ‘Laat die dingen vallen,’ snauwde ik. Ze stonden mij wijdbeens met uitgestrekte armen en opengesperde monden aan te kijken. Ik schoot vlak voor de voeten van de man die links van mij stond in de grond. Er spetterde wat steengruis op. Het schot moest kilometers ver hoorbaar zijn. ‘Vlug!’ snauwde ik nog eens. De twee ploertendoders kletterden tegen de grond. Ik gebaarde tegen de man die links stond, dat hij naast zijn colega moest gaan staan en terwijl hij naar de andere man liep, raapte ik snel zijn ploertendoder op. ‘Daar naar toe, handen omhoog, met je gezicht tegen de muur.’ Ik wees op een muur achter hen. Ze staken hun armen omhoog, draaiden zich langzaam om en schuifelden in de richting van de muur. ‘Vlugger!’ zei ik. Ik was doodsbang dat er iemand aan zou komen. Toen ze voor de muur stonden, zei de linkse: ‘We wilden u alleen maar even iets vragen.’ ‘Bek houden.’ Ik gaf hem met de ploertendoder die ik in mijn linkerhand hield, een haal over zijn hoofd. Het wapen bestond uit een verende, ijzeren spiraal waaraan een dikke, harde, leren knobbel bevestigd was. De man kreunde en viel op zijn knieën. De ander wilde zich omdraaien, maar daar had ik op gerekend en met de greep van de Beretta gaf ik hem een dreun op zijn achterhoofd. Hij viel eerst voorover tegen de muur en zakte toen langzaam in elkaar. Terwijl hij nog viel, gaf ik zijn maat een gelijksoortige klap. Hij zuchtte en viel voorover. Ik stopte het pistool terug in de schouderholster en nam de ploertendoder in mijn rechterhand. Terwijl ik mij over de linkse man heen | |
[pagina 32]
| |
boog, hield ik het slagwapen waakzaam boven zijn hoofd. Maar hij bewoog niet meer. In zijn binnenzak vond ik een portefeuille. Op de ploertendoder na was hij ongewapend, evenals zijn vriend, bij wie ik eveneens een portefeuille vond. Daarna pakte ik mijn tas weer op en stapte in de d.s. Ze hadden de motor niet eens afgezet. Terwijl ik optrok, zag ik in het spiegeltje hun bewegingloze lichamen snel kleiner worden. Een paar honderd meter verder maakte de weg een bocht naar rechts, zodat ze uit mijn gezicht verdwenen. Even later ontmoette ik een paar auto's die in hun richting reden, daarom sloeg ik de eerste zijstraat in die ik tegenkwam.
Een half uur later was ik weer in Bremen. Opnieuw kostte het mij enige moeite om de schouwburg te vinden. Ten slotte parkeerde ik de auto een paar straten verder, stapte uit en opende de motorkap. Met een paar hardhandige bewegingen rukte ik de elektrische verbindingen uit elkaar, zodat de auto voorlopig even buiten werking was gesteld. In het handschoenenvakje vond ik de autopapieren. De wagen bleek bij een garage in Karlsruhe te zijn gehuurd. De portefeuilles leverden niets op. Er zat wat geld in, maar ze bevatten totaal geen persoonlijke papieren. Ten slotte deed ik de auto op slot en toen ik op weg naar de schouwburg langs een gracht kwam, gooide ik de sleutels in het water.
Op het moment dat ik de kantine betrad, zag ik aan haar gezicht dat het mis was gegaan. Een dunne, donkere man zat ernstig op haar in te praten en met een somber gezicht beaamde ze knikkend zijn woorden. Toen ze mij zag binnenkomen, wist ze met enige moeite een glimlach te suggereren. Ze wenkte mij naderbij en stelde mij voor. ‘Monsieur Sid Stefan, [Sied Stéphan], Monsieur Jean Caco.’ Caco stond op en schudde mijn hand. ‘Enchanté, monsieur. Assiezvous. Mylène heeft mij al alles over u verteld.’ Terwijl ik ging zitten, keek ik hen beurtelings verbaasd aan. ‘Jean kent mij als Mylène, monsieur Stefan,’ zei Jadranca haastig. ‘Onder die naam heb ik gedanst.’ ‘Ah.’ ‘Oui,’ zei Caco met een parelwitte glimlach. Ik schatte hem op een jaar of veertig. Hij had een slank, maar pezig, gespierd lichaam. | |
[pagina 33]
| |
Bij iedere beweging die hij maakte, rimpelden de spieren onder zijn dunne, zwarte trui. Hij had lange, slanke handen en bruine amandelvormige ogen. Zijn dikke, zwarte haar was kort geknipt. Hij verspreidde een geur van zeep en lotion. Ongetwijfeld had hij zojuist gedoucht na de hele dag gewerkt te hebben. Hij glimlachte en bood mij een Gauloise aan. Ik nam een sigaret en gaf hem vuur. Hij leek mij wel een sympathieke vent. We rookten enige ogenblikken zwijgend. ‘Het is niet gelukt, monsieur Stefan,’ zei Jadranca toen. Caco maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Hélas. De contracten voor het volgend seizoen zijn al afgesloten. We zitten helemaal vol en daar komt nog bij dat Mylène een paar jaar niet heeft gewerkt. Ze moet minstens zes maanden intensief trainen voor ze weer aan het werk kan gaan. En daar hebben we hier geen gelegenheid voor.’ Ik knikte haar toe. ‘Jammer.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Wat nu?’ vroeg ik. ‘Geen idee.’ ‘In ieder geval gaan we eerst eten,’ zei Caco. Hij legde iets meer hartelijkheid en enthousiasme in zijn stem dan nodig was. ‘De keuken is hier voortreffelijk. Jullie zijn mijn gasten.’ Om ons heen zaten tientallen mensen te eten en te drinken. Acteurs, technisch personeel, dansers en operazangers. Er werden verschillende talen gesproken. Amerikaans, Zweeds, zelfs Russisch. Caco vertelde dat er alles bij elkaar een paar honderd mensen aan het theater waren verbonden. Vooral het ballet en de opera waren zeer internationaal. De grote kantine was modern ingericht met een ruime bar en grote eettafels. Op een bord boven de bar stond het menu van de dag vermeld. De prijzen waren zeer laag. Een serveerstertje kwam onze bestelling opnemen. Caco nam biefstuk, sla en een fles yoghurt, Jadranca een Kalbshachse en ik een schol met gebakken aardappelen en sla. ‘En voor ons alle drie bier en Steinhäger,’ zei Caco tegen het meisje. Jadranca stak een sigaret op en vroeg: ‘Hoe is het in de haven gegaan?’ Ik knikte. ‘Uitstekend. Van een leien dakje.’ ‘Wat gaat u nu doen?’ ‘Ik weet het niet. Ik moet eerst Parijs bellen. Zou ik hier een b.o. gesprek kunnen aanvragen?’ vroeg ik aan Caco. ‘Natuurlijk. Bij de portier. Hij waarschuwt u wel als het gesprek doorkomt.’ | |
[pagina 34]
| |
Een half uur later, toen we ons maal, dat razendsnel voor ons op tafel was verschenen, hadden beëindigd, was het propvol in de kantine. Over een half uur begon de voorstelling en aan de bar stond een aantal geschminkte en gekostumeerde acteurs bier te drinken. Jadranca volgde mijn geamuseerde blik. ‘Leuk hè?’ zei ze. ‘Ik mis het erg.’ Caco knikte begrijpend en zei: ‘Dat komt heus wel weer.’ ‘Telefoon voor Herr Stefan,’ kraakte het uit een luidspreker. ‘Neem me niet kwalijk.’ Ik stond op en liep naar de portiersloge.
‘Met Sid Stefan.’ ‘Well,’ zei Jane, Qyllan's mollige secretaresse. ‘Jij laat ook lang op je wachten. Ik heb vanavond een afspraak, weet je.’ ‘Sorry. Ik kon niet eerder bellen.’ ‘Ja ja. In welk bordeel zit je nu weer?’ We hadden elkaar, na die ene keer in Qyllan's bureau, niet meer gezien, maar door de telefoon hadden we een verstandhouding opgebouwd die voornamelijk op wederzijdse beledigingen was gebaseerd. ‘Maar ter zake, kleine, heb je je auto afgeleverd?’ ‘Vanzelfsprekend. Ik zal de papieren vanavond opsturen.’ ‘Alles in orde? Niets gebeurd onderweg?’ vroeg ze op een eigenaardige neutrale toon, die ik van haar niet kende. ‘Natuurlijk niet. Hoe zo?’ Ze was even stil en zei toen: Ik ben vanochtend opgebeld door een vent die vroeg of ik wist waar de Healey was. Hij kende het nummer. Ik vroeg waarom en hij zei dat hij de chauffeur wilde spreken. Of er een ongeluk was gebeurd, vroeg ik. Nee, zo maar. Toen heb ik hem het adres van die kade in Bremerhaven en jouw naam gegeven. Heb je hem niet gezien?’ ‘Nee.’ ‘Eigenaardig. Ik vond het een vreemd telefoontje. Het zat me de hele dag dwars.’ ‘Nu je het zegt,’ loog ik. ‘ik heb gisteren op een benzinestation op de Autobahn een vent betrapt die zich uitermate voor de Healey interesseerde. Toen ik me even omdraaide, zat hij aan het contact te morrelen. Luister, Jane, als je voortaan zulke telefoontjes krijgt, moet je geen inlichtingen meer geven.’ ‘Nee, je hebt gelijk,’ zei ze geschrokken. ‘Zit er iets nieuws in de bus?’ vroeg ik. ‘Zürich. Je moet in Zürich een Alfa Romeo ophalen die naar Venetië- | |
[pagina 35]
| |
Mestre moet. De eigenaar is nog onderweg en weet niet precies wanneer hij in Zürich aankomt. Morgen of overmorgen. De naam is Kimberlin en hij gaat wonen in het Luxor-Hotel. Hij heeft een brief van ons gehad, waarin staat dat jij vanaf morgen iedere dag twee keer in zijn hotel zal informeren of hij er al is. Je verblijfkosten in Zürich worden door hem betaald.’ Ik schreef de gegevens op en vroeg: ‘Hoe is de financiële kant verder geregeld?’ ‘Je krijgt van hem honderd dollar cash voor onderweg.’ ‘Honderd dollar? Dat is een boel geld voor zo'n klein eindje.’ ‘Hij heeft die prijs zelf aangeboden. Hij vroeg om een betrouwbare chauffeur.’ ‘En dat was ik.’ Ze lachte honend. ‘Er was niemand anders vrij. O.K. kleine, er wordt gebeld. Mijn lovers staan voor de deur te dringen. Veel plezier. Tot dan.’ Ze hing op.
Caco had weer bier en Steinhäger laten komen. Terwijl ik ging zitten, vroeg Jadranca: ‘Wat gaat er gebeuren?’ De kantine was inmiddels leeggelopen. De voorstelling was begonnen en de acteurs waren verdwenen. Aan de bar zaten nog een paar zangers tegen elkaar te bassen en aan de tafel achter ons legden vier in overalls geklede arbeiders een kaartje. Door de luidspreker was de voorstelling boven op het toneel duidelijk te volgen. ‘Ik ga naar Zürich,’ zei ik. ‘Zo gauw mogelijk. Als het kan nog vanavond.’ Caco hief zijn glas op. ‘Proost! U reist wat af.’ ‘Proost.’ Ik nam een slok bier. Jadranca keek mij plotseling met grote ogen aan. ‘Zürich?’ zei ze. ‘Daar heb ik vrienden wonen. Misschien kunnen die mij...’ ‘Helpen?’ vroeg ik. Ze knikte. ‘Wilt u meereizen?’ Ze keek mij tegelijkertijd angstig, vragend en hulpzoekend aan. ‘Kan dat?’ ‘Natuurlijk,’ zei Caco. ‘Ik heb geen...’ Ze speelde zenuwachtig met haar glas en vermeed mijn blik. ‘Dat regelen we wel,’ antwoordde ik. Caco stond met een soepele beweging op. ‘Ik zal navragen of er vanavond nog een trein gaat,’ zei hij enthousiast. Hij deed zijn vroegere | |
[pagina 36]
| |
collegaatje met liefde over aan haar vrienden in Zürich. Dat was hem ook niet kwalijk te nemen. Ik wist zelf niet waarom ik blij was dat het zwerfkatje mij op mijn kosten bleef vergezellen. |
|