Messen
(1984)–Gerben Hellinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
volgens Jiri had hij Vogler, die hulpeloos op de stoel vastgebonden zat, in een aanval van razernij bont en blauw geslagen - en ten slotte had hij vrij veel rook binnen gekregen. Hij was spierwit, rilde en beefde en scheen weinig besef van zijn omgeving meer te hebben. We brachten hem naar Jiri's wagen en bonden daarna Wolf's armen met het touw op zijn rug vast. Toen er geen rook meer uit het huis kwam, liepen Jiri en ik naar binnen om te kijken of we nog iets van belang konden vinden. Ormby bleef bij de auto. De kamer was met een glibberige laag roet bedekt. In de kast waaruit de huilende jongen de kassa had gehaald, vonden we een paar dozen met papieren. Er zaten gegevens over de clubleden in, een administratie en rapporten, in quasi-militaire stijl opgezet, over knokpartijen in cafés. Jiri sjouwde het materiaal grijnzend naar zijn auto. Intussen opende ik de deur van een kamertje dat achter de grote woonkamer lag. Hier had Vogler de hele dag opgesloten gezeten. Op een paar britsen lagen mijn bezittingen die ze uit Mutti Christof's veranda hadden gestolen. Mijn schrijfmachine was ongeschonden, het laatste velletje papier zat er zelfs nog in. In een grote koffer vond ik mijn kleren en mijn manuscript terug. Er ontbrak niets. Zelfs de schouderholster van de Beretta was erbij. Ik deed mijn leren jasje uit, gespte het ding om en liet de Beretta, nadat ik het magazijn had gecontroleerd, er zaten nog twee patronen in, erin glijden. Een oud, vertrouwd gevoel. Daarna bracht ik mijn spullen naar Jiri's auto en gaf hem zijn pistool terug. Ormby had intussen zijn bandapparaat weer ingepakt en samen met Jiri had hij Wolf op de voorbank van de Skoda neergezet. Wolf's weerstand was eindelijk gebroken. Hij beefde over zijn hele lichaam en er glommen tranen in zijn ogen. Ormby en ik namen op de achterbank plaats. De kapotte Vogler zat tussen ons in. Jiri startte de wagen en langzaam reden we naar de kloof toe. Eerst brachten we Ormby naar zijn hotel. Hij had een lange nacht voor de boeg, want hij moest de foto's ontwikkelen en afdrukken. Ik sprak met hem af dat ik de volgende middag de resultaten zou komen bekijken. Daarna brachten we Vogler naar het Allgemeine Krankenhaus. In een zijstraat vlak bij het ziekenhuis zetten we hem uit de auto en wezen hem hoe hij moest lopen. Hij zwalkte mompelend weg. Daarna liet Jiri zich door Wolf uitleggen hoe we naar Ausblau's kantoor moesten rijden. ‘Wat gaan we daar doen?’ vroeg hij bibberend. Ik porde met de Beretta in zijn nek. ‘Zul je wel zien.’ We parkeerden de auto om de hoek en liepen naar het huis toe. Het | |
[pagina 149]
| |
was een met grote krullen versierde roomtaart van vier verdiepingen die betere dagen had gekend. Vijftig jaar geleden waren dit luxe appartementen geweest, nu hadden tandtechnikers, beginnende advocaten en bonthandelaren er hun kantoren gevestigd. Er waren vier bellen, naast de bovenste stond op een klein aluminium bordje: Kanzlei Dr. Ausblau, Rechtsanwalt. Ik maakte de touwen weer los waarmee we Wolf's armen aan elkaar hadden gebonden en zei: ‘Bel aan, en als hij opendoet hou je verder je bek.’ ‘Hij is in München,’ zei Wolf. ‘Dat zullen we wel zien.’ Hij drukte op de bel. Er gebeurde niets. ‘Zie je wel,’ zei Wolf. Hij had weer een beetje zelfvertrouwen gekregen en grinnikte. Ik gaf hem met het pistool een veeg in zijn gezicht. Hij slaakte een kreet van pijn en deed een stap achteruit. Ik greep hem bij zijn kraag vast, trok hem naar me toe en duwde het pistool in zijn maag. ‘Je doet precies wat ik zeg. Bel aan en als hij opendoet, zeg je dat je hem wilt spreken.’ ‘Hij is...’ begon hij nog eens, maar hij kon zijn zin niet afmaken, omdat ik hem met het pistool een peut tussen zijn ribben gaf. ‘Huwme,’ kreunde hij met gesloten ogen. Er stond zweet op zijn voorhoofd. Jiri stond goedkeurend toe te kijken. Hij vond dat ik het al aardig begon te leren. ‘Bel aan. Lang,’ snauwde ik. Hij drukte een halve minuut op de bel en keek mij toen vragend aan. Ik knikte hem toe en hij bleef bellen. Op het moment dat ik dacht dat ik me toch vergist had, ging er boven een raam open. ‘Zeg dat je hem dringend moet spreken,’ fluisterde ik en drukte mij samen met Jiri tegen de muur aan. Wolf liep naar het midden van de smalle straat en keek omhoog. ‘Wie is daar?’ riep Ausblau zacht. ‘Wolf. Ik moet je dringend spreken.’ ‘Wat doe jij hier?’ vroeg Ausblau stomverbaasd. ‘Waarover?’ Wolf keek mij vragend aan. Ik gebaarde dat hij iets moest bedenken. ‘Dat kan ik zo niet zeggen,’ riep hij naar boven. ‘Ssst! Maak niet zo'n lawaai,’ antwoordde Ausblau geschrokken. ‘Ik kom al.’ Het raam ging dicht en ik gebaarde tegen Wolf dat hij terug moest komen. Hj keek even om zich heen alsof hij overwoog om te vluchten, maar mijn opgeheven pistool dwong hem om mij te gehoorzamen. In de hal ging een licht aan en door de glazen deur zagen we een ouderwets, krullerig liftje omlaagkomen. Jiri en ik gingen ieder aan | |
[pagina 150]
| |
een kant van de deur staan, zodat Ausblau ons niet zou kunnen zien. Wolf stond in het midden. ‘Denk erom dat je hem geen enkel teken geeft,’ beet ik hem toe. Hij knikte. We hoorden de lift stoppen en een deur opengaan. Toen naderden er zachte voetstappen en ten slotte werd er een sleutel omgedraaid. Op het moment dat de deur openging en Ausblau fluisterde: ‘Wat...’ sprong ik naar voren. Ik duwde Wolf door de op een kier geopende deur heen en dook achter hem aan naar binnen. Hij struikelde over een mat die voor de deur lag en viel op de grond. Ausblau stond links opzij van de deur. Hij deed met wijdopengesperde ogen een paar passen achteruit toen hij mij zag. Ik richtte het pistool op zijn maag en trok met mijn linkerhand Wolf overeind. Toen hij weer op zijn benen stond, gaf ik hem een zet naar Ausblau toe. ‘Naar boven,’ zei ik en gebaarde met mijn pistool. Ausblau draaide zich zwijgend om en liep voor mij uit de marmeren gang in. Hij droeg een groene kamerjas en daaronder een geelrood gestreepte zijden pyjama. Wolf liep naast hem. Hij had zich blijkbaar bezeerd, want hij hinkte een beetje met zijn rechterbeen. Jiri was achtergebleven. We hadden afgesproken dat hij zich op de vlakte zou houden tot er een eventuele noodsituatie op zou treden. Aan het einde van de gang bleef Ausblau voor de lift staan en wilde de deur openen. ‘Niet met de lift,’ zei ik. ‘Lopen.’ Hij haalde zijn schouders op en we liepen de trap op. Ten slotte bereikten we zijn kantoor op de vierde verdieping. Het bestond uit een halletje, een werkkamer en een wachtkamer. In de werkkamer, die vrij groot was, met een bureau, een brandkast, boekenkasten langs de muren, een globe, een stadsgezicht van Wenen en andere geijkte platitudes, had hij van een oude, leren zitbank een bed gemaakt. Op een tafeltje ernaast stonden een halve fles whisky, een glas en een overvolle asbak. Op de grond lagen een paar lege wijnflessen. Ausblau liep naar het tafeltje toe, pakte de whiskyfles op en schonk een glas in. ‘Ik bied jou niets aan, Stefan,’ zei hij. ‘Ik zou het ook niet aannemen. Je mag nog steeds u tegen me zeggen.’ Ik was bij de deur blijven staan. Wolf stond wat verderop in de kamer, naast de brandkast. De voordeur had ik op een kier laten staan, ik vermoedde dat Jiri er al achter stond te luisteren. ‘Wat kom je doen?’ vroeg Ausblau. Hij ging op de met dekens bedekte bank zitten en nam een slok. Het was smoorheet in de kamer. De verwarming stond vol opengedraaid en de ramen waren potdicht. Het | |
[pagina 151]
| |
rook er muf en schraal, een oude dode lucht. De kamer was trouwens ingericht als een grafkelder. Voor de ramen hingen donkere pluche gordijnen. De muren waren donkerbruin, op de vloer lag een paars kleed. Zo stelde Ausblau zich waarschijnlijk gedegenheid en degelijkheid voor. ‘Wat denk je?’ vroeg ik. ‘Ik denk niets. Ik sliep net. Je hebt me wakker gemaakt. Ik begrijp niet hoe je hier nog durft te komen nadat je ons geld hebt gejat.’ ‘Hoor je dat, Wolf?’ zei ik grinnikend. Wolf haalde zijn schouders op. ‘Ik dacht dat jij in München zat, Ausblau,’ zei ik. ‘Ik ben net terug.’ ‘Waarom ben je dan niet thuis?’ ‘Ik slaap wel vaker op kantoor als ik het druk heb.’ ‘Wanneer ben je teruggekomen?’ ‘Vanmiddag.’ ‘Heb je Edda al gebeld?’ Hij wilde juist een slok nemen, maar brak zijn beweging af. ‘Edda? Wie is...’ Maar toen hij Wolf zag staan, realiseerde hij zich dat die vraag geen zin had. ‘Ja,’ zei hij vlak. ‘Wanneer?’ ‘Dat gaat je niets aan,’ lachte hij hooghartig en hij knipoogde naar Wolf. Het begon me te vervelen. ‘Wanneer verdomme?’ schreeuwde ik. ‘Vlak nadat ze uit het ziekenhuis kwam. Tegen zessen. Wat heeft dit allemaal te betekenen?’ ‘Je liegt, want toen was ik bij haar. Vertel Wolf nou maar eens waarom je hier drie dagen bent ondergedoken.’ ‘Ik ben helemaal niet...’ ‘En vertel mij daarna waar je het geld verstopt hebt.’ ‘Geld? Welk geld?’ Ik liep naar hem toe, pakte de whiskyfles op en goot hem over zijn hoofd leeg. ‘Zeg, laat dat, verdomme,’ zei hij en wilde opstaan. Ik gaf hem een zachte tik op zijn neus, zodat hij terugviel op de bank, en zei: ‘Wolf wordt morgen gearresteerd wegens ondermijning van democratie. Waarvoor zullen we jou eens laten oppakken?’ ‘Wolf gearresteerd? Ik begrijp niet waarover...’ Ik boog mij over hem heen. ‘Het viel je bitter tegen toen ik aan de grens niet werd gearresteerd, hè? Wat zal jij geschrokken zijn. En het | |
[pagina 152]
| |
heeft je nog een boel geld gekost. Ik vond die paar honderd dollar die je op de bodem van mijn koffer had gelegd, pas toen ik terug in Wenen was. Je hebt handig gegoocheld met die tasjes, Ausblau, maar nou wil ik de rest ook hebben. Ik heb Edda namelijk beloofd dat ik haar het geld terug zal brengen. Wat zal ze wel van je denken als ze straks hoort wat je gedaan hebt? Zou ze nog wel met je willen trouwen?’ ‘Ik begrijp niet waar u het over heeft, herr Stefan,’ viel Wolf mij plotseling in de rede. Ik richtte mij weer op. ‘Heel eenvoudig jongen. Deze aanstaande zwager van jou heeft mij alleen maar papiersnippers meegegeven naar Praag en het geld zelf gehouden. Hij had de Tsjechische autoriteiten ingelicht wanneer ik de grens zou passeren en hij had een paar honderd dollar op de bodem van mijn koffer achtergelaten. Maar dank zij mijn relaties met de Tsjechische geheime politie is het allemaal een beetje anders gegaan dan hij had voorzien. Het is een beetje anders gegaan dan jullie allemaal voorzien hadden.’ ‘Wolf, waar zijn je vrienden?’ vroeg Ausblau snel. ‘Kunnen zijn ons niet...’ ‘Is het waar wat hij zegt?’ zei Wolf. Hij kwam met een wit vertrokken gezicht naar ons toe lopen. ‘Je kunt de helft krijgen,’ zei Ausblau. ‘Ik heb het niet voor me zelf gedaan. Die hersenschimmen van je grootvader... het was toch zonde van het geld. Ik wil je zuster een fijn huis geven.’ Wolf trapte venijnig naar voren en raakte Ausblau's knie. ‘Wolf, wat doe je nou?’ gilde deze. Ik liep achteruit, stopte de Beretta terug in de schouderholster en zei: ‘Probeer jij eens te weten te komen waar het geld is, Wolf.’ Ausblau was intussen half overeind gekomen, maar Wolf sloeg hem in zijn gezicht. Hij was niet sterk en er zat niet veel gewicht achter zijn klappen, maar woede helpt een boel. Ausblau probeerde zijn slagen te ontwijken, maar hij bewoog zijn vadsige lichaam, dat door slaap en whisky nog trager was geworden, tevergeefs heen en weer. Intussen schreeuwde hij: ‘Niet doen, Wolf! Niet doen! Je krijgt de helft!’ Dat was olie op Wolf's vuur. Huilend van woede maaide hij als een razende op hem in. Ten slotte vond ik het wel genoeg. Ik sleurde Wolf opzij en gaf Ausblau, die maar door bleef schreeuwen, met de vlakke hand een klap in zijn gezicht. Dat kalmeerde hem een beetje. ‘Ik moet dat geld hebben. Waar is het?’ zei ik. | |
[pagina 153]
| |
Hij zat hijgend voorover gebogen en keek mij met uitpuilende ogen aan. ‘Ik heb het niet, heb het niet hier,’ kuchte hij. Ik greep hem bij de kraag van zijn pyama vast en trok hem omhoog. ‘Ik geef je nog één kans. Waar is het?’ ‘Weet het niet. Echt niet.’ Ik hield even mij adem in en toen ik die lichte duizeling voelde, en het zwarte dansen voor mijn ogen zag, sloeg ik toe. Hij viel achterover over de bankleuning heen. Ik sprong hem achterna en raapte hem weer op. Twee, drie snelle stoten op zijn ribben, een haakse hoek op zijn lever. Nu een klap in zijn nek. Dadelijk zijn neus, dan zijn ogen, lippen, tanden, oren... Plotseling bleef ik staan. Jezus wat was ik aan het doen. Ik herinnerde mij het gezicht van die man op die brug. Toen in Amsterdam. En ik herinnerde mij zelf. De dodelijke precisie waarmee ik toen inderdaad doodde. Datzelfde gevoel. En Ausblau had hetzelfde gezicht. Als verlamd stond hij mij aan te kijken. Een lam dat op het slachtmes wachtte. Ik bracht mijn handen omlaag, keek naar mijn voeten en wachtte. Ausblau wachtte ook. Ten slotte zei ik: ‘O.K. Het geld. Nu.’ Ik herkende mijn eigen stem nauwelijks. Hij knikte en liep naar de brandkast toe. Wolf ging een paar passen voor hem opzij. Er heerste een bijna devote stilte in de kamer. Ausblau knielde op de grond en begon aan de combinatie te prutsen. Ten slotte zwaaide de deur open. Het ging vlugger dan ik had kunnen verwachten en ik verwachtte niets, dus... Ik hoorde de klik van de veiligheidspal voordat ik het pistool in zijn hand kon zien en liet mij instinctief voorover achter de bank vallen. Hij schoot eerst op Wolf, die vlak bij hem stond, toen op mij, toen op de lamp. De drie schoten volgden elkaar razendsnel op. Zo snel kan alleen een geoefend schutter schieten. Terwijl ik nog viel, hoorde ik weer piew, een bekend geluid, toen was het donker. Onmiddellijk daarna volgde er een harde dreun. Wolf die tegen de grond sloeg, daarna werd het weer even licht in de kamer, Ausblau die de hal inrende en de deur opende. Toen hoorde ik de rauwste schreeuw die ik ooit in mijn leven had gehoord. Ik sprong op en terwijl ik naar mijn Beretta grabbelde, vloog de deur weer open en Ausblau tuimelde achterover in mijn armen. Jiri kwam binnen. Door de belichting van achteren leek hij op een zwarte gnoom. ‘Hij liep regelrecht in mijn armen,’ zei hij. Ik hield Ausblau als een baby vast, realiseerde mij dat plotseling en wierp hem | |
[pagina 154]
| |
vol afschuw van mij af. Hij viel moedeloos op de grond. Zijn linkerhand omklemde een zwart leren tasje. Zijn pistool lag in de hal op het zeil. Jiri liep naar Wolf toe en boog zich over hem heen. ‘Schouderschot,’ zei hij even later, ‘maar zijn long is waarschijnlijk niet geraakt. Hij is wel buiten westen.’ Intussen was ik naar Ausblau toe gegaan en nam het leren tasje uit zijn hand. De sleutel stak in het slotje. Ik draaide hem om en opende de ritssluiting. Er zaten tien dikke pakjes honderd-dollarbiljetten in. ‘Alsjeblieft,’ zei ik. Ik had de poen terug. Jiri stond weer naast me. ‘Wat doen we met hem?’ zei ik en wees op Ausblau, die met gesloten ogen voor onze voeten lag. ‘Heel eenvoudig,’ antwoordde Jiri. Hij hief zijn pistool op en schoot hem in zijn been. |
|