| |
13
Na de lunch stommelde ik met een overvolle maag en een zwaar, slaperig hoofd naar de fotozaak op de Graben. Ik lunch eigenlijk nooit, want ik kan het niet uitstaan om de rest van de middag uitgeteld te zijn. Een broodje en een glas karnemelk is voor mij ruimschoots voldoende, en iedere keer opnieuw als ik de vergissing begaan heb om toch weer een zware lunch te eten, neem ik me voor om het nooit
| |
| |
meer te doen. Maar alles heeft natuurlijk twee kanten: ik had teveel gegeten, omdat het zo lekker was. Ik was naar een Roemeens restaurant in de binnenstad gegaan, waar ik in mijn arme dagen al vaak omheen had gedraaid. Voor mij biedt de Balkankeuken het hoogste culinaire genot. Voor een karper die volgens Dalmatijns recept in champagne is gestoofd, voor een Hongaarse gans of Bulgaarse schapekaas laat ik de hele Franse keuken koud worden. Ik had in het Roemeense restaurant een grote schaal met borstsj leeg gelepeld, die ik bovendien nog had laten vergezellen door een paar wodka's en een halve fles stierebloedwijn.
Het jongmens in de fotozaak verontschuldigde zich voor het feit dat de foto's pas over twee uur klaar waren. Omdat ik nu toch in een dure bui was, wankelde ik verder naar Hotel Sacher, aan het einde van de Kärntnerstrasse, tegenover de Opera. Sacher is niet eens het duurste hotel van de stad, maar wel het deftigste en het meest traditionele. Het publiek bestaat er voor een groot gedeelte uit de oudjes die ook Dehmel frequenteren, aangevuld met film- en toneelberoemdheden. Ik veroorzaakte in de cafézaal enige onrust met mijn jeans en mijn zwarte trui. De obers keken verstoord en negeerden mijn gesoebat om koffie, maar toen ik met luide stem ‘Junger Mann!’ riep naar een bejaarde oberkelner, werd ik gauw geholpen. Ik las wat kranten, dronk flink wat koffie en liet mijn spijsvertering stilletjes haar gang gaan. Aan een tafeltje naast mij zat, vergezeld van een blauwe poedel en een romig jongetje van een jaar of twintig, een beeldschone, zeer beroemde actrice van het Burghtheater, met wie ik, in de anderhalf uur die ik daar onbeweeglijk doorbracht, een heftige romance begon en beëindigde. Toen ik om kwart over vier opstond en afrekende, hadden we elkaar zolang zitten aanstaren dat mijn ogen ervan traanden.
Vijf minuten later was ik weer in de fotowinkel. De jongeman had het mapje al klaargelegd en schoof mij woordeloos een veel te hoge rekening toe. Ik betaalde en maakte het mapje open. Drie van de acht foto's waren zwart gebleven, op de vijf overige glimlachte mij een meisje toe.
Een paar muizen renden langs mijn rug op en neer en de huid van mijn gezicht werd hard en koud. Het meisje op de foto's had grote, donkere ogen en een melancholieke glimlach. Haar krullend, donker haar stak scherp af tegen een wit verpleegstersuniform. Het was het meisje bij de bloedtransfusiedienst dat twee weken geleden mijn naam en adres had opgeschreven en dat mij een paar dagen geleden had weggestuurd.
| |
| |
Vloekend ploeterde ik mij door het verkeer heen. Waarom springen alle stoplichten toch altijd op rood als je haast hebt? En waarom komt er altijd net een brandweerwagen aan als het licht op groen staat, zodat je toch weer moet wachten?
Tegen kwart voor vijf stond ik voor het Allgemeine Krankenhaus. Waarschijnlijk te laat. Het personeel stroomde in grote drommen door de hekken naar buiten. Artsen verlieten het terrein in auto's, de verpleegsters werden door verloofden met auto's opgewacht, en het kantoor- en keukenpersoneel liep voorovergebogen, tegen een plotseling opgestoken poolwind vechtend, naar hun tram-, bus- en S-Bahnhalten.
Ik vocht mij tegen de stroom in naar binnen en stond ten slotte voor de ingang van de bloedtransfusiedienst. Er waren geen klanten meer. ‘Geopend tot vier uur’ vermeldde een bordje op de deur, maar achter de ramen op de bel-etage, waar het kantoor was, brandde nog licht. Tegenover de ingang stonden drie grote bomen met een bank eronder, waarop bij goed weer waarschijnlijk patiënten mochten zitten. Ik verborg mij achter de dikste boom, stak een sigaret op, begroef mijn handen in mijn zakken en wachtte. Het was verdomd koud. Veel te koud. Mijn dunne vechtkleding was niet op tien graden onder nul en een striemende noordenwind berekend. Na een minuut of tien, toen mijn voeten waren afgestorven en het puntje van mijn neus merkwaardig begon te gloeien, ging het licht achter de ramen uit en even later hoorde ik iemand achter de deur met sleutels morrelen. Toen kwam ze naar buiten. Ze draaide een sleutel in het slot om en trippelde toen over het grote plein, dat alweer stil en verlaten was, naar de portiersloge toe. Ik volgde haar op een afstand, zoveel mogelijk het schijnsel van de straatlantaarns vermijdend. Ze babbelde even met de portier, gaf een sleutelbos af, lachte, zei ‘Grüss Gott’ en liep de straat in.
Een paar huizenblokken verder bleef ze op een tramhalte staan die midden in het drukke verkeer lag. Ik verschool mij op het trottoir tussen een groep mensen die op een autobus stonden te wachten. Het was gaan sneeuwen. De wind blies de vlokken als scherpe zandkorrels met zich mee. Het spitsuur had zijn hoogtepunt bereikt, de auto's wriemelden als larven door de straten. Het wegdek was spekglad, omdat de ontdooide sneeuw weer was opgevroren. Vijf minuten later boorde een tram zich als een tank door het verkeer heen. Op de halte ontstond een vechtpartij. Toen de tram weer verder reed, stond ik
| |
| |
nog steeds op het trottoir, de onafgebroken stroom auto's maakten het oversteken onmogelijk, en het meisje stond op het achterbalkon. Ik begon met de tram mee te hollen. Er zat niets anders op.
Ondanks het drukke verkeer was hij sneller dan ik. Rinkelend, hortend en stotend verdween hij in de verte en toen ik de volgende halte bereikte, zette hij zich juist weer in beweging. Ik kon haar nergens op straat ontdekken, nam ook niet aan dat ze na één halte al was uitgestapt en zette opnieuw de ongelijke achtervolging in. De tweede keer had ik meer geluk. Terwijl ik doorrende, werd de tram een paar keer opgehouden en we bereikten gelijktijdig de halte. Ook daar ontstond een gevecht, waar ik stevig aan deelnam. Ten slotte veroverde ik een plaats op de treeplank van het achterbalkon.
Toen de tram weer begon te rijden, bleef er een groot aantal foeterende oude mannetjes en vrouwtjes op de halte achter. Het meisje zag ik niet meer, want de tram was te vol, maar de treeplank was een strategische positie van waaruit ik kon zien of ze de tram via het voorbalkon verliet.
Na zeven halten was het zover. De tram bereikte zijn eindpunt op de hoek van de Maria Hilferstrasse en de Ring, en nog voor hij geheel stilstond, stapte ze al uit. Ze liep snel naar de ingang van de voetgangerstunnel die onder de Ring door loopt. Ik volgde haar.
De Ring is een brede verkeersweg die in een boog om de oude binnenstad heen loopt. Hij zal ongetwijfeld wel zijn aangelegd door keizer Franz Joseph, want alles wat maar enigszins monumentaal is en naar de negentiende eeuw ruikt, is gebouwd door deze Verlichte Vorst, die volgens heel wat Weners nooit gestorven is [en dus 165 jaar moet zijn] en nog steeds als een krom gegroeide oude tovenaar door de stad loopt te scharrelen. Zijn voormalige paleis ligt ook aan de Ring, en aan een zijkant van het paleis ligt een tuin, de Hofgatten, die van de Ring af toegankelijk is. De paleismuur grendelt het parkje aan één kant af, de hekken langs de Ring vormen een tweede begrenzing. Tegenover deze hekken, aan de andere kant van het park, ligt een grote, glazen Hortus en ten slotte loopt er langs de overgebleven vierde zijde een straat waarin een paar regeringskantoren zijn gevestigd. En deze straat liep ze in toen ze aan de overkant van de Ring weer uit de voetgangerstunnel kwam.
Ze droeg een zwarte mantel met een wit bontkraagje, zwarte laarsjes en een rode sjaal over haar hoofd. Af en toe, als haar jas omhoog wipte, was er een stukje van haar witte verpleegstersrok zichtbaar.
| |
| |
Het was een donkere straat. Langs het parkje stonden weinig lantaarnpalen en de straat werd niet door het verkeer gebruikt. Men had hem kunstmatig laten doodlopen door het trottoir van de Ring door te trekken. Overdag was het een parkeerplaats voor de ambtenaren die in de regeringsbureaus werkten. Het witte parkje lag links van ons. De berijpte bomen staken scherp af tegen het donkere paleis in de verte. Achter ons zoemde de Ringstrasse.
Het gebouw waar wij langsliepen, was typerend voor de bouwstijl die in het midden van de vorige eeuw gangbaar was voor officiële Weense gebouwen. Het was vijf of zes verdiepingen hoog, een zandgeel, plomp stuk steen met drie monumentale ingangen en, vermoedelijk, een stikdonkere binnenplaats die als lichtkoker diende voor de kamers waarin de mindere klerken hun ogen konden verpesten. Het meisje ging door de middelste ingang naar binnen. Een halve minuut later liep ik naar de openstaande deuren toe en zag dat zij met de lift, ook al zo'n antiek geval, naar boven was gegaan. Rechts in de hal was een portiersloge, waarin wel licht brandde maar die op dat moment onbezet was. Op de muren naast de ingang waren bordjes aangebracht, waarop vermeld stond welke kantoren in het gebouw gevestigd waren. Er was zo iets als een ‘Bundestheaterkostümabteilung’, en een ‘Oesterreichische Gesellschaft für Meeresforschung’. Ook was er een ‘Zentral Ausschuss der Verein der Oesterreichischen Kriegsverletzten des ersten Weltkriegers’. Deze laatste mondvol bevond zich op de vierde verdieping.
Ik liep terug naar de straat en keek omhoog. Op de vierde verdieping ging een licht aan en er werd snel een gordijn dichtgetrokken. De portier was nog steeds niet teruggekeerd. Met reuzenstappen sprong ik de trappen op. Op de vierde verdieping bestudeerde ik hijgend de bordjes die aan de deuren hingen. Er was een ‘Kasse’, een ‘Medische Kontrolle Dienst’, een ‘Abt I’, en een ‘Abt II’, en op een deur was met een punaise een visitekaartje bevestigd. ‘Georg. Baron van Bodenpitz. General der Uhlanen a.D.’ stond erop.
Naast de deur was een bel. Toen ik erop drukte, hoorde ik in de verte zo'n modern zoemgeluidje, toegdoeng, dat je meestal met moderne flats associeert. Even later deed het meisje open.
Na een seconde begon ze te gillen. Ik wierp mij tegen de deur aan. Ze verzette zich hevig, maar de deur vloog open en ze moest een paar stappen achteruit doen om niet geraakt te worden. Intussen gilde ze maar door. Ik sprong naar haar toe en terwijl ik de deur achter mij dichttrapte, pakte ik haar bij haar nek vast en drukte met mijn andere
| |
| |
hand haar mond dicht. Het gegil ging over in een gesmoord geproest. ‘Stil. Wees in godsnaam stil, of ik doe je pijn,’ zei ik.
Ten antwoord beet ze in mijn hand. Ik vloekte en liet haar los. Onmiddellijk sperde ze haar mond weer wagenwijd open. Ik zette mijn voeten schrap en balde mijn vuisten, maar terwijl mijn linkervuist naar haar kin vloog, viel ze plotseling slap achteruit tegen de muur en ze zei met rare, beverige stem: ‘Niet doen. Mijn knieën knikken.’ Ze was lijkwit.
Vlak voor haar kin kwam mijn vuist tot stilstand. ‘Ga even zitten,’ zei ik.
Ze knikte, maar bewoog niet. ‘Waar naar toe?’ vroeg ik. Ze wees met haar hoofd naar een openstaande deur aan het eind van de gang. Ik pakte haar bij haar schouders vast en terwijl ik haar ondersteunde, liepen we naar de deur toe. Ze droeg een dunne, gebloemde kimono en zo te voelen had ze er niets onder aan. Ze liep met schokkerige stappen en trilde over haar hele lichaam. Ergens in huis hoorde ik een bad vollopen.
We betraden een ruime, smaakvol gemeubileerde kamer. In een hoek stonden schuin tegenover elkaar twee banken voor een open haard, waarin wat houtblokken lagen opgestapeld. Ik zette haar op een van de banken neer. Ze liet zich met gesloten ogen achterovervallen.
‘Het gaat zo wel weer,’ zei ze.
In een hoek van de kamer stond een antieke cilinderkast, waarin achter groene ruitjes flessen en glazen glinsterden. Ik liep ernaar toe en opende een deurtje. In de kast stond een fles Poolse wodka, een halve fles Weinbrand [Duitse cognac], er was nog een restje campari en zowaar een onaangebroken fles advocaat. Ik schonk een wijnglas vol met cognac en zei: ‘Hier, drink op.’ Haar ogen waren nog steeds gesloten en ze reageerde niet. Ik zette het glas op een tafeltje naast de bank en zei: ‘Het staat daar op tafel. Ik zal intussen even de badkraan dichtdraaien.’
Het appartement bestond uit zes kamers die allemaal op de gang uit kwamen. De gang was L-vormig en de badkamer was aan het einde van de korte voet. Ik kwam net op tijd, want het bad stroomde bijna over. Ze had er een of ander schuimend spulletje in gedaan dat rook als een dennenbos tijdens een hittegolf. Haar verpleegstersuniform lag op een stoel gevouwen.
Daarna opende ik snel de deuren van de overige kamers. Er was een studeerkamer vol boeken, met zwarte meubels en met geweien aan de muren, waar een kleine slaapkamer aan grensde. Daarnaast was
| |
| |
een rommelige, slordige kamer met een onopgemaakt bed, waar aan de muren wat foto's van auto's hingen. Een luxueus ingerichte kamer, met een groot bed, een Japans kamerscherm en een televisietoestel was waarschijnlijk van het meisje. Naast de grote keuken die als een Bauernstube was ingericht was een eetkamer. Ook hier hingen geweien aan de muren. Het appartement werd centraal verwarmd. Aan een kapstok in de gang hing naast de zwarte jas van het meisje een groene loden jas. In een paraplubak stonden een paar stokken met zilveren knoppen.
Ik liep terug naar de woonkamer. Ze was intussen weer enigszins hersteld van de schrik. Toen ik binnenkwam, draaide ze zich met een ruk naar mij toe en zei heftig: ‘Wat heb je met grootvaders geld gedaan?’
‘Cognac helpt goed he?’ zei ik terwijl ik op de bank tegenover haar ging zitten.
‘Hij had er jaren voor gespaard.’
‘Hoe heet je eigenlijk? Ik hoef me niet meer voor te stellen.’
Ze keek me met opgetrokken lippen aan. Haar behoorlijke boezem ging onder de kimono snel op en neer. Ze gaf geen antwoord.
Ik boog me voorover. ‘Luister schatje, zeg nou even hoe je heet. Dat vergemakkelijkt het gesprek. Jij weet al dat ik Sid Stefan heet. Zoek jij al jullie slachtoffers uit op de bloedtransfusiedienst?’
‘Slachtoffers?’ zei ze vol minachting. ‘Je werd er toch goed voor betaald.’ Ze pakte het cognacglas, dat al half leeg was, op, leunde achterover en sloeg haar benen over elkaar. ‘Dat ik me zo heb kunnen vergissen. Ik dacht dat jij tenminste te vertrouwen was,’ zei ze hoofdschuddend. Ze nam een slokje.
Ik haalde mijn sigaretten te voorschijn. ‘Rook je?’
‘Nee.’
‘Vind je het goed als ik rook?’
‘Ga je gang. Edda.’
Ik stak een sigaret op. ‘Wat?’
‘Edda von Bodenpitz.’
‘Is die naam symbolisch?’
‘Waarvoor?’
‘Voor het naziverleden van je familie?’
Ze zette het glas hard op de tafel. ‘Je moet voorzichtig met zulke woorden zijn, weet je. Zelfs in Oostenrijk. Mijn vader is vlak na de Anschluss door de nazi's doodgeschoten.’
Ik blies een paar rookkringen in haar richting. God mocht het weten,
| |
| |
misschien sprak ze wel de waarheid.
‘Je grootvader, de generaal, is zeker ook geen nazi?’ vroeg ik.
‘Mijn grootvader was generaal, in de eerste Wereldoorlog. De jongste generaal van het Oostenrijkse keizerlijke leger om precies te zijn. Hij is gewond geraakt en de rest van zijn leven heeft hij de belangen van de oorlogsgewonden uit die oorlog behartigd. Hij heeft moeilijkheden genoeg met de nazi's gehad, omdat hij geprobeerd heeft om de invalide veteranen uit het leger te houden. De SD heeft hier een paar keer een inval gedaan. We wonen naast zijn kantoor. Dat is goedkoper. Wat heb je met het geld gedaan?’
‘Dus je woont bij je grootvader in huis?’
‘We hebben jarenlang gespaard, weet je. En we hebben het niet breed. Ik moet in het ziekenhuis werken om bij te spijkeren.’
‘Betalen die oorlogsinvaliden dan niks?’
‘Je moet niet vergeten dat ze langzamerhand bijna allemaal dood zijn.’
‘Vind je het goed als ik ook iets drink?’
‘Ga je gang. Je weet waar het staat.’
Ik stond op en liep naar de drankkast toe. Terwijl ik een glas wodka inschonk zei ik: ‘De generaal heeft ook nog een kleinzoon, Wolf. Is dat soms een broer van jou?’
‘Inderdaad.’
‘Zeker ook geen nazi?’
‘Nazi? Het kind is net twintig. Waarom heb je het toch steeds over nazi's?’
Haar kimono was een beetje opengevallen. Ik zag een stuk naakt, crèmekleurig dijbeen.
‘Proost’, zei ik en kiepte het glas achterover.
‘Je kijkt me aan alsof je me uit wilt kleden,’ zei ze. En ze had gelijk. ‘Dat lijkt me nauwelijks nodig.’
Ze trok geschrokken haar kimono dicht en stond op. ‘Vind je het goed als ik even iets anders aantrek? Dan voel ik me veiliger.’
‘Wanneer komt je grootvader thuis?’
‘Morgenavond. Hij is op dienstreis naar Graz. Erewoord.’
‘En je broertje?’
‘Midden in de nacht. Die komt alleen maar thuis om even te slapen. Ik zie hem nooit.’
‘Verwacht je nog ander bezoek?’
‘Niemand.’
‘Ga je gang dan maar.’ Terwijl ze de kamer uitliep, stak ik een nieuwe sigaret op. Sigaretten zijn altijd een ideaal afleidingsmiddel. Mijn han- | |
| |
den trilden een beetje. Het kwam erop neer dat ze een verdomd verleidelijk stuk was. Het was ook veiliger voor mij als ze zich aankleedde.
Vijf minuten later kwam ze weer binnen. Ik stond in de hoek naast het drankkastje een prent van de Slag bij Austerlitz te bekijken. Ze droeg een zwarte corduroy broek met een geel-blauw geblokt, flanellen shirt. In haar rechterhand had ze een pistool, dat ze op mijn navel richtte toen ik mij naar haar omdraaide. We keken elkaar zwijgend aan. Ze glimlachte en maakte met het pistool een kleine opwaartse beweging ten teken dat ik mijn armen omhoog mocht steken. Ik gehoorzaamde.
‘Op die bank, Herr Stefan,’ zei ze sarcastisch. Ze wees naar een van de banken voor de haard. Ze ging tegenover mij zitten, sloeg haar benen over elkaar en liet haar rechterhand comfortabel op haar knie rusten. In mijn maag begon een angstig voorgevoel op een zacht pitje te sudderen.
‘Moet ik nou echt de hele tijd met mijn armen omhoog blijven zitten?’ vroeg ik. ‘Dat hou ik nooit vol.’
‘Waarom heb je het geld gestolen? Waarom ben je teruggekomen?’ zei ze. Ze glimlachte nu niet meer. Haar ogen waren bikkelhard en met haar wijsvinger tikte ze tegen de trekker van het pistool. Ik slikte. ‘Zou je je vinger niet van de trekker af willen nemen? Zo'n pistool gaat af voor je het weet,’ zei ik hees.
‘Geef antwoord!’ schreeuwde ze onverwachts en hief het pistool op. Jezus Christus, dadelijk ging ze nog schieten. Wat moest ik zeggen? Ik haalde mijn schouders op.
‘Goed,’ zei ze rustiger. ‘Dan bel ik de politie. Het is jammer dat grootvader er niet is. Misschien had hij nog wel even met je willen praten.’ Politie? Politie? Ik keek haar verbaasd aan. Blufte ze nou of niet? Plotseling zag ik een opening. ‘Ik heb het geld in mijn hotelkamer. Ik zal het teruggeven als je de politie maar niet belt. Ik heb er nog niets van uitgegeven.’
‘Ik had grootvader mijn woord gegeven dat je te vertrouwen was. Het was gemeen van je om dat te doen. We zijn echt niet rijk, en onze kennissen ook niet,’ zei ze beschuldigend en een beetje kinderlijk.
‘Maar ik heb het heus niet gestolen. Heus niet! Toen ik in Praag op dat adres aankwam, was er niemand. Die winkel was gesloten!’ zei ik terwijl ik het wanhopigste gezicht trok dat ik kon bedenken.
‘Dat lieg je!’ zei ze en haar ogen werden weer klein en zwart.
| |
| |
‘Ik was erbij toen mijn tante opbelde. Ze heeft de hele dag op je gewacht. Je bent niet gekomen.’
Mijn armen waren intussen loodzwaar geworden. Ik zuchtte wanhopig en liet ze in mijn schoot vallen. Ze reageerde er niet op. ‘Wie nam de telefoon aan?’ vroeg ik terwijl ik achterover leunde en mijn benen strekte.
‘Geloof je me soms niet? Mijn grootvader. En Sigmund heeft ook met haar gesproken.’
‘Sigmund? Wie is dat nou weer? die ken ik niet.’
‘Die ken je wel. Hij is mijn verloofde.’
Ik fronste mijn voorhoofd in ernstige rimpels. ‘Bedoel je soms die advocaat? Dr. Ingrünn?’
Ze keek me even verbaasd aan en barstte toen in schaterlachen uit, waarbij ze haar hoofd achterover wierp en haar ogen sloot. Ik liet mij uit de bank glijden en trapte met mijn rechtervoet naar het pistool. Ik raakte haar pols en het wapen vloog door de lucht. Ik graaide ernaar en ving het op.
Ze sperde haar ogen wagenwijd open. Ze was krijtwit. Met haar linkerhand wreef ze over haar pols. Terwijl ik opstond, richtte ik het pistool op haar voorhoofd en zei: ‘Laat mij ook eens meelachen.’
|
|