Messen
(1984)–Gerben Hellinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
den en die pulp was nu weer bevroren. De weg was doorgroefd met autosporen die er 's ochtends niet geweest waren. Ten slotte bleef de auto in een kuil steken. Toen ik de vloermatten onder de in de sneeuw doordraaiende achterwielen legde, zag ik dat de sporen op sommige plaatsen dertig tot veertig centimeter diep waren en door de rupsbanden van tanks waren ontstaan. Er was blijkbaar een militair transport langsgekomen. De auto stond op de top van een heuvel en er woei een messcherpe, snijdende wind, die mij tot op de botten deed verstijven. Ten slotte slaagde ik erin om de auto los te krijgen, waarna ik hem een paar meter verder op een vlakker stuk weg parkeerde en weer uitstapte om de matten binnen te halen en te wateren. Langs de weg stonden telefoonpalen en de wind jankte hoog en droevig in de draden. Het eenzame onbewoonde land, dat ik 's ochtends nog zo weids had gevonden, was in totale duisternis gehuld en stond nu als een zwarte muur om mij heen. De sterrenhemel, eerder op die avond nog zo helder, zat achter een inktzwart wolkendek. Mijn auto was een cel waar omheen alles dicht gemetseld leek te zijn. Het was precies half drie toen ik weer instapte en verder reed. Vanaf die heuvel werd de weg gelukkig beter. De auto had een goede verwarming en na een paar minuten was ik weer min of meer ontdooid. Een eindeloze stroom chauffeursmelodietjes uit de radio, af en toe onderbroken door een sonore stem die mededelingen deed, hield mij wakker. Terwijl de auto voorthobbelde, vroeg ik mij af of Sirpa zich al in slaap gehuild had. Ongetwijfeld dacht ze dat ik was gearresteerd. Ik was blij dat ik haar niet gepakt had. Ik was toch al niet erg gesteld op seksuele ontmoetingen die maar één keer plaatsvonden, maar bij haar zou ik me wel schuldig gevoeld hebben. Er zijn zelfs in deze tijd, met zijn opengebroken en doorbroken seksuele codes, nog situaties waarin je althans enigszins gentleman moet blijven. Over haar auto maakte ik me geen zorgen. De verzekering dekte de schade wel niet, maar een telegram aan haar vader zou ongetwijfeld een bevredigend resultaat hebben. Het was te hopen dat ze dan meteen een betere wagen aanschafte, want de Karman Ghia was niet veel soeps. Voor het stadsverkeer was hij heel geschikt, maar op die slechte wegen kwam hij niet mee. Hij was te log en te zwaar. Ik nam mij voor om haar vanuit Wenen telefonisch mijn excuses aan te bieden. Wenen. Want daar wilde ik naar toe. | |
[pagina 73]
| |
Was het niet Churchill die als eerste de uitdrukking ‘het IJzeren Gordijn’ bezigde? Een gordijn van ijzer, mensen en honden, een paar duizend kilometer lang. Stel je voor dat je daar een zoom in moet naaien. Om de paar honderd meter staan er bemande, met mitrailleurs bewapende uitkijktorens. Daartussen zijn, ten dele onder stroom gezette, prikkeldraadversperringen aangebracht. Sommige stukken land worden 's nachts continu door schijnwerpers verlicht. Overal liggen mijnenvelden. Hele divisies zijn dag en nacht in touw om de kieren in het gordijn hermetisch af te sluiten. Maar niet altijd met succes. Je leest nog vaak genoeg over mensen die uit Oost-Duitsland, Tsjechoslowakije of Hongarije naar het Westen zijn gevlucht.
Toen de wegomlegging weer op de oorspronkelijke hoofdweg uitkwam, kon ik eindelijk het gaspedaal weer tot op de bodem indrukken. Maar niet lang. Vijf kilometer verder kwam ik in een sneeuwstorm terecht en was ik opnieuw gedwongen om stapvoets te rijden. Verdomme. Rare dingen denk je overigens als je 's nachts in een onbekend land op weg bent naar een onbekend einde.
Een vent schiet voor de lol met een pistool in de lucht en vijfhonderd meter verderop ploft de kogel uit de hemel omlaag in een kinderwagen. Gelukkig had Moeder zojuist Baby eruit gehaald, omdat ze dacht dat het wel eens kon gaan regenen. De regenlucht dwong haar tot een keuze. Eruit halen? Alles gaat goed. Laten liggen? Twee seconden later is haar kleine lieveling morsdood. Zo'n keuze noemen ze vrijheid van handelen. Ik woon in Wenen en ik heb honger. Een vent is op zoek naar een hongerige buitenlander die bereid is om tegen redelijke betaling een gevaarlijke missie te ondernemen. Waarom komt hij mij tegen? Als hij een minuut eerder van huis was gegaan, was hij me misgelopen. Als ik in bed was blijven liggen, of als de tram langzamer had gereden, ook. De bekende steen die in het water valt en de bekende cirkels doet ontstaan. Vrijheid van handelen? Me neus. Een mens wordt geleefd. Natuurlijk, we hebben een zekere vrijheid in de keuze van onze handelingen, zie de moeder en de regenwolk. Maar de steen die in het water wordt gegooid en zijn kringen trekt, daar gaat het om. De vent die in de lucht schiet, bepaalt je leven. | |
[pagina 74]
| |
De sneeuwstorm was even onverwachts voorbij als hij was begonnen. Ik trapte het gas weer in. Een richtingaanwijzer langs de weg vermeldde dat ik tot de grens nog vijftig kilometer voor de boeg had. Ik passeerde een nachtelijk stadje met een magische naam en reed daarna opnieuw de zwarte eenzaamheid binnen. Weer was de wereld niet groter dan de reikwijdte van mijn koplampen. Plotseling een teken van menselijk leven aan de kant van de weg. Tussen de bomen schemerde een zestal witte tenten. Daar achter stonden drie tanks en een vrachtwagen. In de berm van de weg stonden twee sneeuwpoppen in gewatteerde camouflagepakken op wacht. Hun machinepistolen sliepen als baby's in hun armen. Ze draaiden zich naar mij toe en schermden met hun handen hun ogen af tegen het licht van de koplampen. Ik was even bang dat ze mij aan zouden houden, maar ze staken alleen groetend een hand omhoog toen ik langsreed. Ik vermeerderde mijn snelheid. Er lag nu stroeve, verse, ongevaarlijke sneeuw op de weg. Uit de radio bleven onophoudelijk liedjes druppelen, imitaties van Russische en Amerikaanse amusementsmuziek met onverwachts een lekker jazznummer ertussendoor. Ik had al eens gehoord dat er in Praag goeie jazzjongens aan het werk waren. Een half uur later, in een bos, opnieuw militair vertoon. Dit keer een demonstratie van onmacht. Terwijl ik in de tweede versnelling van een heuvel afgleed, zag ik in de verte een vuur tussen de bomen flakkeren. Naast de weg lag in de diepte een reusachtige trailer op zijn kant tussen de bomen. Een misschien wel vijftien meter lang, slank, buisvormig, glanzend voorwerp lag een paar meter verder in de sneeuw. Een raket? Verderop brandde een kampvuur, waar drie soldaten in lange mantels omheen stonden. Toen ik naderbij kwam, draaiden zij zich naar de weg toe en begonnen te zwaaien. Ik drukte, ondanks het steile verval van de weg, het gaspedaal in. Een paar honderd meter verder maakte de weg een scherpe bocht, zodat ik uit hun gezicht verdween. Ik merkte dat ik zweette. Mijn keel was droog. Ik slikte voortdurend en hield het stuur te krampachtig vast. Weer passeerde ik een dorpje en opnieuw zag ik een richtingaanwijzer. Nog twintig kilometer tot de grens. Nu ging het spannen.
Hoewel ik geen militair verleden heb, afgekeurd voor de dienst, S 5, heb ik toch zo mijn eigen ideeën over strategie. De meeste militaire deskundigen zullen hun neus er wel voor ophalen, maar fantasie is | |
[pagina 75]
| |
iets waarmee beroepssoldaten in het algemeen niet behept zijn. Ik geloof namelijk in de verrassing. Een voorbeeld: parachutisten vormen een verrassingsplek waar de vijand niets vermoedt, ze vormen een bruggehoofd, enz. Het nadeel is alleen dat je er zo mooi op kunt schieten als ze in de lucht bengelen en op het moment dat ze neerkomen. Mijn idee is nu om die parachutisten te kostumeren. Als clowns bij voorbeeld, en als sinterklazen of als hellebaardiers uit oude tijden. Er is heel wat voor nodig voor je op een eerbiedwaardige oude man met een wapperende volbaard en een mijter gaat schieten. Natuurlijk reageert de vijand wel als hij eenmaal van de verbazing hersteld is, maar intussen hebben mijn parachutisten hun bruggehoofd al zonder slag of stoot gevormd. Daarna kan de echte oorlog beginnen. Mijn plan om een gaatje in het IJzeren Gordijn te boren berustte op een gelijksoortig idee. Hoofdkwartieren zijn altijd slechter bewaakt dan vooruitgeschoven posten aan het front, dat is uit de geschiedenis bekend. Nu redeneerde ik dat het IJzeren Gordijn een front was en de grensovergang een hoofdkwartier, daarom wilde ik proberen om daar vlak in de buurt de grens over te steken.
Een paar kilometer verder stond ik plotseling oog in oog met het effect van een andere steen in een andere vijver. Sinds Praag was ik nog geen auto's tegengekomen. Blijkbaar was het geen usance om 's nachts te rijden. Begrijpelijk bij zulk weer en zulke wegen. Maar nu verscheen er in het licht van mijn koplampen een auto die half op de weg, half in de berm stond. Het was weer gaan sneeuwen. Witte speldeknoppen flitsten langs de voorruit. Ik toeterde, remde af en week naar links uit. Terwijl ik passeerde, zag ik dat de auto, een soort open jeep, tegen een boom was opgereden. Voorin zat een man over het stuur heen gezakt. Ik parkeerde mijn auto aan de rechterkant van de weg, doofde de lichten en stapte uit. Het voertuig was geslipt en daarna tegen de boom opgevlogen. De militair achter het stuur, een al wat oudere man, was met zijn hoofd door de voorruit geslagen en het glas had de ader in zijn slaap doorgesneden. Op de motorkap lag een plas zwart bloed. Hij was ijskoud en stijf, op zijn rug lag een laag sneeuw. Uit een krakende luidspreker onder het dashboard klonken stemmen, telkens weer andere, die onophoudelijk en monotoon bepaalde zinnen herhaalden. Op de stoel naast de man lag een stuk papier. Bij het licht van een lucifer zag ik dat het een militaire kaart van het grensgebied was. Ik vouwde de | |
[pagina 76]
| |
kaart op en stak hem in mijn binnenzak. Voor de stoel, op de bodem van de auto, lag een machinepistool. Toen ik het oppakte, ontdekte ik onder de stoel een metalen doos. Er zat een dozijn lichtkogels in en twee extra munitiebanden voor het machinepistool. Ik pakte de doos op en hing het machinepistool over mijn schouder. Achter in de auto stonden vier jerrycans met benzine. Ik droeg ze naar de Karman Ghia toe en zette ze op de achterbank. Daarna schoof ik weer achter het stuur en startte de wagen. Een paar honderd meter verder draaide ik een zijweg in en stopte. Ik deed het interieurlicht aan en begon de kaart te bestuderen. Op de kaart liep er twee kilometer voor de grens naar links een weg van de hoofdweg af. Hij kronkelde naar de grens toe en liep daar, ongeveer zevenhonderd meter van de grensovergang verwijderd, dood. Aan de Oostenrijkse kant zette hij zich weer voort en kwam daar ten slotte in een dorpje uit, waar ook de hoofdweg naar Wenen doorheen liep. Het was het gehucht waar ik met Wölfchen en de pukkelige jongen had ontbeten. Tussen het punt aan de grens waar de weg ophield en de grensovergang waren drie torentjes aangegeven. Wachttorens ongetwijfeld, waarvan er één vlakbij de weg stond. Het gebied tussen de weg en de grensovergang was grijs gestreept, er liepen verschillende zwarte lijntjes doorheen. De betekenis daarvan ontging mij, maar het kon zijn dat het een mijnenveld was. Er stonden nog vele andere kruisjes, strepen en puntjes op de kaart, die een voor mij onbekende militaire betekenis hadden. Ik telde het aantal bochten die de weg op de kaart maakte, keerde de auto en reed de hoofdweg weer op.
Bijna was ik erlangs gereden. De zijweg was smaller dan ik gedacht had, eigenlijk maar een voetpad. Aan het begin stond een bord, dat ongetwijfeld de toegang tot de weg verbood. Aan weerskanten van het pad stonden jonge sparrebomen, waarvan de takken zwiepend langs de auto schraapten. Ik probeerde eerst met gedoofde lichten te rijden, maar omdat ik absoluut geen hand voor ogen kon zien, ontstak ik ten slotte de kleine stadslichten. Volgens de kaart moest ik de grens na drieëntwintig bochten bereiken. Ik telde ze hardop. Na de twaalfde bocht kwam ik in een stuk open bos terecht, dat klopte. Tussen de bomen ontwaarde ik een barak. Dat verklaarde de aanwezigheid van een zwart vierkantje op de kaart. Er brandde geen licht en er kwam niemand naar buiten. Ik keek op mijn horloge, het was halfzes. Ik zweette en voelde mij misse- | |
[pagina 77]
| |
lijk. Af en toe kreeg ik heftige krampen in mijn maag. Twee maal kon ik slechts met moeite mijn ingewanden in toom houden. Voordat de weg opnieuw een sparrenbos in dook, stopte ik. Ik schakelde de motor uit en opende de deur om te luisteren. Maar ik hoorde alleen bosgeluiden, het gekraak van de hoge dennebomen in de wind en de vallende sneeuw, die een stilte met zich mee bracht die hoorbaar was als een geluid. Nog scheen ik niet opgemerkt te zijn. Ik startte de wagen weer en telde opnieuw de bochten hardop. Voor de elfde stopte ik. Volgens de kaart was dat de laatste. Ik stapte uit en nam mijn koffer uit de bagageruimte. De weekendtas besloot ik achter te laten, er zat toch weinig van belang in. Daarna goot ik twee jerrycans in het interieur van de auto leeg. De tweede andere liet ik geopend op de achterbank staan. Ik opende de metalen munitiedoos en strooide de inhoud in de auto rond. Het machinepistool hing ik over mijn schouder en de koffer zette ik op de stoel achter het stuur neer. Toen begon ik de wagen te duwen. Ik liep naast het geopende portier met mijn rechterhand op het stuur. Toen de auto eenmaal in beweging was, gleed hij gemakkelijk en geruisloos verder over het besneeuwde pad. Na vijftig meter bereikte ik weer een open plek in het bos. Er was hier gerooid, de dennebomen stonden er op grote afstanden van elkaar verwijderd. Volgens de kaart moest er honderd meter naar rechts een wachttoren staan, terwijl de grens ongeveer driehonderd meter verder recht voor mij uit moest liggen. Ik duwde de wagen nog een meter of dertig verder, schakelde de lichten weer in, startte de motor, trok de choke uit zodat de motor ophuilde en draaide de radio aan. Daarna holde ik gebukt met het machinepistool in de ene en het koffertje in de andere hand terug naar het beschermende, dichte sparrenbos. Een paar seconden nadat ik de jonge aanplant bereikt had, draaide de lichtkegel van een zoeklicht door het bos. De straal tastte even heen en weer en bleef toen aan de auto hangen. Het licht kwam van de wachttoren die nog dichter bij bleek te zijn dan ik had verwacht. Ik knielde in de sneeuw en schoof de veiligheidspal van het machinepistool terug. Op dat moment dreunde er een luidspreker door het bos. Een zware stem sprak een korte zin en herhaalde deze een paar keer. Aan de klank van de stem meende ik te horen dat hij iets vroeg. Ik gaf geen antwoord. Plotseling draaide de lichtstraal twee keer snel in het rond, waarschijnlijk wilden ze op de wachttoren zien of er nog andere verdachte dingen in het bos te bespeuren waren, maar onmiddellijk daarna gleed de straal weer terug naar de auto, waar hij verder | |
[pagina 78]
| |
aan bleef kleven. De stem zweeg, een harde tik verraadde dat de luidspreker was uitgeschakeld. Uit de auto klonk een dwaas dansliedje. Ongeveer een halve minuut hoorde ik zachte geluiden die niet in de stilte van het bos thuishoorden, het tikken van metaal tegen metaal, het kraken van dood hout onder de sneeuw. Even later ving ik een zacht gemompeld bevel op en ik zag een paar schaduwen langs de lichtstraal naar de auto glijden. Ze verdwenen weer in de duisternis, opnieuw was het stil, het dansmuziekje uit de radio was inmiddels veranderd in de klaagzang van een zigeunerviool. Plotseling schreeuwde iemand iets. Hij zweeg even en schreeuwde opnieuw. Een paar tellen later klonk er een schot. Waarschijnlijk vuurde iemand met een pistool op mijn auto. Ik besloot om eindelijk antwoord te geven, richtte het machinepistool op de wagen en haalde de trekker over. Ik had uiteraard nog nooit met zo'n onding geschoten en toen de eerste kogels de loop verlieten, sprong het wapen bijna uit mijn handen. De kogels vlogen hoog over de auto heen. Ik drukte de kolf vaster tegen mijn heup, bracht de loop omlaag en corrigeerde de vuurrichting. Nu had ik beet. Het glas van de ramen spatte in het licht rond en de wagen stond te schudden en te dansen in het licht van de schijnwerper. Het wapen maakte een oorverdovend lawaai. Plotseling ontstond er in de auto een rood schijnsel dat aanwakkerde tot een gloed. Rode en blauwe vlammen lekten geluidloos door de kapotte ramen naar buiten. Dit duurde een paar seconden. De ontploffing die toen volgde, was nog heftiger dan ik had verwacht. De wagen verhief zich eerst letterlijk een meter van de grond en barstte toen uit elkaar. Rode, gele, blauwe en witte vuurstralen sproeiden uit de bulderende fakkel omhoog. Op een meter of twintig van het wrak verwijderd lagen vier mannen voorover in de sneeuw. Op de plaats waar zij zich bevonden, moest de hitte bijna ondraaglijk zijn. De kogels van het machinepistool die ik in de auto had rond gestrooid, ontploften met korte droge knallen, dansten roodgloeiend tussen de paars verlichte boomtoppen en vielen daarna machteloos omlaag in de sneeuw, waar ze sissend bleven liggen. De lichtstraal van de schijnwerper begon zenuwachtig te beven en de luidspreker bulderde weer door het bos. Ik liet de trekker los, de loop van het wapen was inmiddels gloeiend heet geworden, stond op en met het koffertje in mijn linker- en het machinepistool in mijn rechterhand begon ik gebukt door het sparrenbos in de richting van de uitkijktoren te hollen. Schuin achter mij bonkte en denderde het vuur. De vlammen laaiden zo'n vijftien meter omhoog en hun | |
[pagina 79]
| |
schijnsel verlichtte het bos tot ver in de omtrek. Heel duidelijk zag ik nu de zwarte palen en de trap van de uitkijktoren links voor mij staan. Hij lag ongeveer veertig meter van de rand van het sparrenbos verwijderd. Ter hoogte van de toren bleef ik staan om te zien wat er bij de auto gebeurde. De vlammen waren wat lager geworden, maar het vuur breidde zich nu meer in de breedte uit. Tussen de uitkijktoren en het sparrenbos stonden bijna geen bomen en dank zij het vuur was ik duidelijk zichtbaar voor iedereen die in de richting van de toren zou kijken. Maar er zat niets anders op. Ik begon weer gebukt te rennen. Op het moment dat ik bij de stellage aankwam, begon een soldaat de ladder af te dalen. Hijgend dook ik achter een van de dikke palen. Hij had mij nog niet gezien en mijn hele spurt tussen het bos en de toren scheen trouwens onbemerkt te zijn gebleven. Hij kwam met zijn rug naar mij toe gekeerd luid vloekend naar beneden. Toen hij de onderste sport van de ladder bereikt had, stak ik de loop van het machinepistool met uiterste kracht in zijn rug, alsof er een bajonet op zat. Hij gilde en draaide zich half vallend om. Met een zwiepende beweging bracht ik de kolf onder zijn kin. Hij viel voorover van de ladder en bleef bewegingloos liggen. Het was niet bepaald fair fighting wat ik daar toepaste, maar daar was de situatie ook niet naar. Ik boog mij over hem heen en draaide hem om. Zijn helm was van zijn hoofd gevallen en hij ademde rochelend. Hij was nog jong, onder zijn neus groeide het begin van een snorretje. Op een pistool in een holster na was hij ongewapend. Alleen droeg hij een ronde leren koker opzij. Ik gespte het riempje los waarmee de koker was afgesloten en het bleek dat er vijf eivormige handgranaten in zaten. Ik stak er twee in mijn zak. Daarna richtte ik de loop van het machinepistool op de schijnwerper en haalde de trekker over. Het glas barstte pas na een langdurige salvo. Er klonk een eigenaardig gesis en er sloeg een witte vlam uit, toen was het donker. Het hele grensgebied was intussen tot leven gekomen. Lichtstralen dansten door de lucht en hier en daar werden er lichtkogels afgevuurd. Achter het sparrenbos gromden motoren en er werd nu ook geschoten. Piew-view hoorde ik boven mijn hoofd en pas na een paar seconden realiseerde ik mij dat dat overfluitende kogels waren. De soldaten in de verte beschoten op goed geluk de wachttoren, omdat ik daar het laatst actief was geweest. Het geratel van de machinepistolen kwam snel naderbij. Ik liet mij in de sneeuw valllen en begon te kruipen. Het zware machinepistool was hierbij te lastig en ik gooide het weg, maar het koffertje, waar mijn enige goeie pak in zat, hield ik | |
[pagina 80]
| |
nog bij me. Vijftien of twintig meter verder stond ik op en begon weer te hollen. Ik hoorde nu ook honden blaffen. Overal om mij heen werd geschoten, maar slechts een enkele keer hoorde ik weer dat griezelige, snerpende piew-view. Plotseling ontplofte er pal boven mij een licht - kogel. De sneeuw lichtte verblindend wit op. Ik was nu een perfect doelwit geworden, maar gelijktijdig zag ik ook de laatste grensversperring voor mij liggen. Een bijna twee meter hoge muur van prikkeldraad lag nog maar vijfentwintig meter van mij vandaan. Zonder de lichtkogel was ik er waarschijnlijk tegenaan gerend. Ik liet mij op de grond vallen. De versperring was nieuw en ongeveer anderhalve meter diep. De draden, die om grote houten kruisen waren gewikkeld, weerkaatsten het licht van de langzaam dalende kogel. De schutters in mijn rug hadden mij nu gezien, het piew-view zwol aan en de kogels gonsden in het prikkeldraad. Ik haalde de handgranaten te voorschijn. Terwijl ik met mijn tanden de pin uit de eerste granaat trok, doofde het licht boven mijn hoofd. Gelukkig vlamde er een paar seconde later een nieuwe vuurkogel op. Nu mengde zich in het geblaf van de handwapens ook zwaarder geschut. Een mitrailleur begon te hameren, maar nog niet erg zuiver. De kogels bleven een meter of veertig naar rechts in het prikkeldraad hangen. Ik slingerde de granaat weg, hij viel midden in de versperring. Het is verbazingwekkend hoe lang tien seconden kunnen duren. Er volgde een oranje steekvlam, een knal en een golf hete lucht sloeg mij in het gezicht. Stukken prikkeldraad en hout vielen in de sneeuw om mij heen. Ik wierp de tweede granaat. Na de ontploffing die daar op volgde, gaapte er een gat dat een paar meter breed was, in de versperring. Ik begon er naar toe te kruipen. Het vuren achter en om mij heen concentreerde zich nu op de opening voor mij. Het IJzeren Gordijn was veranderd in een muur van lood. Ten slotte zat ik achter een boom in Oostenrijk. Mijn kleren waren aan flarden gescheurd en mijn armen en benen had ik opengehaald aan stukken prikkeldraad. Hoewel die kruippartij toch een halve minuut moet hebben geduurd, herinner ik mij er nauwelijks iets meer van. Ik weet alleen nog dat het piew-view veranderde in een hoge, valse vioolmuziek en dat ik, terwijl ik voortkroop, voortdurend hardop en mechanisch ‘Appel, appel’ zei. Maar vraag mij niet waarom. Hoe dan ook, ik zat achter een boom in Oostenrijk. Achter mij knetterden nog steeds de machinepistolen, maar het geluidsvolume nam | |
[pagina 81]
| |
al af. Ik stond op en begon te lopen. Ik bevond mij weer op de weg die op de kaart was aangegeven. |
|