| |
| |
| |
6
Het geringe verkeer was een weldaad. Niet alleen dat je snel op kon schieten, maar bovendien werd de barokke, oude binnenstad niet ontsierd door die onafzienbare rijen auto's die bij ons altijd alle romantiek verpesten, terwijl het bovendien niet zo lawaaiig op straat was. Het was halfzes en al geheel donker. Voor de winkels stonden lange rijen klanten te wachten, de werkende bevolking deed voor sluitingstijd nog vlug boodschappen. Er heerste een gezellige drukte in de winkelstraten waar we doorheen reden. Hoewel Kerstmis nog drie weken in het verschiet lag, waren vele etalages al versierd. Naarmate we verder in de buitenwijken doordrongen, liepen er minder mensen op straat en de man had gelijk, de wegen werden steeds slechter. De grote woonblokken maakten plaats voor vervallen villawijken en de straten waren spaarzamer verlicht. Ook werd het wat heuvelachtiger. Ten slotte bereikten we de stadsrand. De bestrating, die tot nu toe uit asfalt of stenen had bestaan, ging hier over in aangestampte sintels, maar ook hier waren de wegen nog steeds schoongeveegd. Het leek alleen alsof er net gevochten en alsof de weg door bominslagen beschadigd was.
‘Hou je vast,’ zei de man af en toe. Dan klemde ik mij aan mijn stoel vast, voelde de auto in de lucht freewheelen en weer op zijn wielen terugsmakken. Het chassis jammerde iedere keer opnieuw hartverscheurend.
Aan de rand van de weg stonden barakken en kleine houten huisjes. Hier liep niemand op straat en er lag nog veel sneeuw.
‘De weg is inderdaad heel slecht,’ zei ik.
De man knorde iets terug. Af en toe, als de vrachtwagen weer een sprong maakte, vloekte hij in het Duits. We schoten niet erg snel meer op en een tijd lang moesten we zelfs in de eerste versnelling rijden, omdat we achter een colonne gepantserde militaire voertuigen reden, die we niet konden passeren. In de open wagens zaten soldaten in gewatteerde vechtpakken met bontmutsen op en stofbrillen voor, achter mitrailleurs en lichte kanonnen.
‘Waar gaan ze naar toe?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet. Er zijn in het hele land oefeningen aan de gang.’ Ik haalde de Virginia-sigaren te voorschijn. ‘Wilt u roken?’ vroeg ik. Hij keek vluchtig naar de sigaren. ‘Die niet,’ zei hij.
‘Ik heb niets anders.’
| |
| |
‘Dan niet.’
Zelf stak ik er wel een op. Het is altijd weer een voldoening gevend gebaar om het rietje dat in zo'n sigaar zit, naar buiten te trekken. De opening die daardoor ontstaat, vormt een rookkanaal. De sigaren zijn zo lang en zo dun gerold dat ze anders niet gerookt zouden kunnen worden.
Tien minuten later sloegen we een zijweg in. Hier was helemaal geen straatverlichting meer, maar dank zij de koplampen van de auto zag ik links en rechts van de weg nog steeds woonbarakken liggen, die afgewisseld werden door kleine fabriekjes. Af en toe werd de bebouwing onderbroken door een stuk bos of open veld. In de weinige huizen brandde bijna geen licht.
Ten slotte lieten we ook de laatste huizen achter ons en voerde de weg ons door een dicht, donker bos. De man naast mij zweeg. Drie kwartier geleden had ik Sirpa Kivi een merkwaardige en onverwachtse relatie van de Generaal gevonden, maar in deze zwijgende ongure man, die zijn naam niet eens genoemd had, zag ik al evenmin een familielid van de strenge, waardige Wener.
Nadat we tien minuten over de hardbevroren bosweg hadden gehobbeld, remde hij af en even later draaide hij een zijweggetje in en stopte.
‘We zijn er.’
Hij zette de motor af en we stapten uit. In de duisternis om ons heen klonken zachte nachtgeluiden. In de verte jankte een hond, nog verder weg ratelde een trein. Een huis lag als een zwarte schaduw in de bosrand verscholen. De man haalde een zaklantaarn te voorschijn en knipte deze twee keer snel aan en uit. In de ingang van het huis antwoordde iemand met een identiek lichtsignaal.
‘Kom mee,’ zei hij en hij opende een knarsend tuinhek en liet mij voorgaan. Ik trad de tuin binnen. Hij sloot het hek achter zich en we liepen naar een openstaande deur toe. Het huis, dat vrij groot was en uit twee verdiepingen bestond, lag in de luwte van het bos. Het was windstil in de tuin en niet erg koud.
Maar in de hal was het steenkoud. Een kleine gestalte stond ons in het donker op te wachten.
‘Zo, zijn jullie er,’ zei hij in het Duits met een hoge, schrille stem. Mijn begeleider sloot de voordeur achter zich en zei:
‘Zoals je ziet.’
De kleine man knipte een zaklantaarn aan en scheen in mijn gezicht. Het felle licht verblindde mij.
| |
| |
‘Niet in mijn ogen alstublieft,’ zei ik.
‘Ik was nieuwsgierig hoe onze weldoener eruit zou zien,’ antwoordde hij en wees met de lichtstraal op een trap. ‘Daar gaan we naar boven. Pas op, er zitten een paar treden los.’
Het huis was vervuild en bouwvallig en stonk naar verrotting en oude faecaliën. Terwijl ik de trap opliep, lichtte de kleine man mij bij. De man die mij afgehaald had, liep achter ons en gebruikte zijn eigen lantaarn. Boven was een gang met twee deuren en op de vloer stonden twee flessen met heftig flakkerende kaarsen erin. Het tochtte danig in huis. De kleine man, hij reikte nauwelijks tot mijn middel, liep naar een van de deuren. Ik zag dat hij een bochel had en zwaar mank liep. Hij droeg, zoals alle gebochelden, een zwart pak en het manklopen werd veroorzaakt door een horrelvoet. Zijn gezicht had ik nog niet gezien. Beneden was het te donker en op de gang liep hij voor mij uit. Hij opende de deur en liep een kamer binnen.
‘Door die deur daar,’ zei de man achter mij.
Ik trad een kamer binnen. Een meter of vijf van de deur verwijderd stond een tafel, waarop twee flessen met brandende kaarsen stonden. Er achter zat een man. Hij had dun, sluik, blond haar dat naar achteren gekamd was, en een knokig gezicht, met een opvallend hoog voorhoofd. Ik schatte hem op ongeveer vijfendertig jaar, maar ik was niet geheel zeker, want de flakkerende kaarsen vertekenden zijn gezicht met donkere schaduwen, waardoor ik zijn ogen, die nu op twee zwarte gaten onder het witte voorhoofd leken, niet kon zien. Hij had een smalle tuitende mond met rode, natte lippen. Hij droeg een zwarte leren jas en voor hem op tafel lag een bruine hoed. Toen ik binnenkwam, stond hij op.
Achter hem waren twee vensters met planken dichtgetimmerd en de kieren tussen die planken waren met krantenpapier opgevuld. Verspreid in de kamer stonden vier stoelen en in een hoek op de grond achter de tafel brandde nog een kaars in een fles. De kaarsen wierpen grillige, dansende schaduwen door de kamer en gaven zelfs enige warmte af. Het was voelbaar warmer in de kamer dan op de tochtige gang en in het steenkoude portaal beneden.
De man liep om de tafel heen en kwam met uitgestoken handen op mij af. De man die mij had afgehaald, sloot de deur en bleef achter mij staan. De gebochelde stond rechts opij grijnzend toe te kijken. Alle lijnen in zijn gezicht liepen naar een centraal punt toe, zijn neus, waardoor zijn hoofd peervormig was en zijn sprietige neus was het steeltje aan die peer. Hij droeg een bril en zijn ogen waren achter de
| |
| |
fonkelende glazen verborgen. Een piek vettig haar viel over zijn voorhoofd.
De andere man stond nu voor mij, zodat ik zijn ogen kon zien. Ze waren klein, smal en rood en ze keken mij geamuseerd aan.
‘Welkom welkom, Herr Stefan. Ik ben zeer gelukkig u hier te mogen ontvangen,’ zei hij in perfect Duits en hij greep mijn hand. Zijn hand was ijskoud.
‘Dank u.’
Hij schoof een stoel naderbij. ‘Gaat u zitten, gaat u zitten. Hoe is de tocht verlopen? Geen moeilijkheden gehad?’
‘Totaal niet.’ Ik ging zitten. ‘Ik begrijp niet waar Ingrünn zo'n drukte over maakte.’
‘Inderdaad. Wij ook niet.’ Hij lachte, liep weer om de tafel heen, ging zitten en haalde uit een doos die op tafel stond een paar flessen te voorschijn. ‘Allereerst een toast op het heil van onze moedige gast. Helaas kunnen wij u geen Sekt aanbieden, maar het bier in deze streken is ook lang niet slecht.’
Hij schoof een paar flessen Pilsener Urquell over de tafel heen.
De gebochelde en de man die achter mij stond, namen ieder een flesje van tafel. Ik deed hetzelfde. De man achter de tafel hief zijn fles op. De gebochelde knalde zijn hakken tegen elkaar en opende zijn mond om iets te zeggen, maar de man onderbrak hem. ‘Een andere keer, Thorwald, nu niet,’ zei hij. Zijn stem had een scherpe, waarschuwende klank.
De mond van de kleine man bleef even open staan. ‘Ach natuurlijk,’ zei hij toen. ‘Hoe kon ik dat vergeten?’ Hij lachte blatend. Onder elkaar spraken ze dus ook Duits.
‘Op uw gezondheid, Herr Stefan, en nogmaals onze onuitsprekelijke dank.’
‘Prosit! Prosit!’ vielen de gebochelde en de andere man bij.
‘Na zdravi!’ zei ik. We dronken. Even was er geen ander geluid te horen dat het klokken van het bier door onze kelen. De man in de leren jas zette als eerste zijn flesje weer op tafel.
‘Dus u heeft het geld hier, Herr Stefan?’ vroeg hij.
‘Zeker,’ zei ik. Ik zette de bierfles op tafel, opende de ritssluiting van mijn binnenzak, haalde het geldbuideltje te voorschijn en legde het op tafel. De man begon te glimlachen, pakte het met een trage beweging op en hield het omhoog.
‘Onze toekomst, jongens,’ zei hij en hij gooide het de man die mij afgehaald had, toe. Deze ving het in de lucht op, knipte een zakmes
| |
| |
open en zette de kling op het leer.
Ik vloog overeind, greep hem bij zijn arm en voor hij in het leer kon snijden, griste ik het tasje uit zijn hand. Daarna deed ik een stap opzij en keek de man achter de tafel aan. Er viel een stilte.
‘Ingrünn zei dat u een duplicaatsleuteltje zou hebben,’ zei ik ten slotte. Mijn stem klonk een beetje hees.
Hij antwoordde zacht en vriendelijk. ‘U weet toch dat onze contactpersoon ziek geworden is, Herr Stefan? Zij heeft het sleuteltje.’
‘Waarom bent u het dan niet gaan halen?’
‘Dat vond ik niet meer de moeite waard. Ze woont helemaal aan de andere kant van de stad en benzine is hier duur, weet u. Met een mes gaat het ten slotte ook.’
‘Ik vraag me alleen af waarom Ingrünn zo'n uitvoerig schema heeft gemaakt. Alles is tot nu toe anders verlopen dan we hadden af gesproken.’
‘Men moet kunnen improviseren, Herr Stefan,’ antwoordde hij weer zacht. ‘Geeft u het nu weer terug.’
Ik aarzelde. Maar zij waren met z'n drieën. Het had geen zin. De man in de winterjas deed een stap naar mij toe en nam het tasje uit mijn handen. Opnieuw hief hij het mes omhoog, wachtte nog een ogenblik dramatisch en sneed toen het leer met een snelle beweging open.
Even keek hij grinnikend in het tasje, maar na een paar seconden vertrok zijn gezicht zich in een vreemde grimas. Hij gooide het tasje op tafel en sprong vloekend naar mij toe.
Hij trok mij achterover, sloeg zijn linkerarm om mijn borst heen en zette het lemmet op mijn strot. De man achter de tafel pakte het tasje op, keek erin en smeet het op de grond, waarna de gebochelde het onhandig oppakte, zodat de inhoud op de grond viel. En die inhoud bestond uit krantesnippers.
Mijn knieën knikten en mijn benen trilden. Het scherpe staal drukte op mijn adamsappel.
De man achter mij nam zijn hoed van tafel. Er lag een pistool onder, dat hij oppakte en op mij richtte. ‘Je kunt hem loslaten, Hermann,’ zei hij hees.
Hermann liet mij langzaam uit zijn greep los, maar bleef met het mes in de hand achter mij staan.
‘Luister...’ begon ik.
‘Schnauze!’ schreeuwde de man achter de tafel.
‘Luister...’ zei ik opnieuw.
‘Waar is het geld?’ schreeuwde hij.
| |
| |
‘In het hotel,’ hoorde ik mij tot mijn verbazing zeggen.
‘Schweinhund! Waarom?’
‘Ik vertrouwde de zaak niet.’
‘Wat niet? Waarom niet?’ Hij was half overeind gekomen. Het pistool in zijn hand zwaaide wild heen en weer en hij schreeuwde zo hard dat de kaarsen bijna uitwoeien.
‘Sinds Wölfchen vanochtend zei dat zijn tante ziek was.’ En dat was waar. Sindsdien had ik de zaak niet meer vertrouwd, maar omdat er weinig aan te veranderen viel, was ik ermee doorgegaan.
Hij ging weer zitten. ‘In je hotelkamer dus. Dan gaan we het halen. Daar heb je toch niets op tegen?’ Hij sprak weer zachter.
‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Ik wilde alleen even de kat uit de boom kijken. Ik kon het geld toch niet zomaar aan iedereen afgeven?’
‘Je hebt gelijk. Volkomen gelijk. Hermann, jij gaat met Herr Stefan het tasje halen. Daarna komen jullie hier weer terug,’ zei hij tegen de man achter mij. Ik draaide mij om en keek Hermann aan. Hij knikte met een onbewogen gezicht de man in de leren jas toe.
‘Je vergeet dat de jongens zijn auto al hebben weggehaald. Dat merkt hij,’ zei hij.
‘Gottverdammte Scheisse!’ vloekte de ander. ‘Scheisse! Scheisse!’
‘Bovendien vergeet je nog iets anders, Horst,’ zei de gebochelde, wiens aanwezigheid wij allen even vergeten waren.
‘Wat dan?’ vroeg de man in de leren jas die Horst bleek te heten.
‘Hij heeft net zo min een sleuteltje als wij. Dat is in Wenen. Dus heeft hij die papiersnippers er hier niet ingestopt. Dat geld is in Wenen.’ Eindelijk iemand die na kon denken.
Horst keek hem even peinzend aan en richtte zijn blik weer op mij. ‘Waar is het nou? Hier of in Wenen?’ vroeg hij moedeloos en een beetje wanhopig.
‘Ik heb het helemaal niet. Vanmorgen heeft Ingrünn mij dat tasje gegeven. Meer weet ik niet.’
Hij knikte instemmend, alsof hij mij onvoorwaardelijk geloofde, en zei tegen Hermann: ‘We moeten F. waarschuwen. We kunnen in deze situatie zelf geen beslissing meer nemen. Jij moet hem gaan bellen, Hermann, er is niets aan te doen.’
Hermann knikte.
‘Thorwald, haal jij het M.P. uit de kelder,’ ging Horst verder tegen de dwerg. Deze grinnikte en hobbelde de kamer uit.
‘Wacht even tot Thorwald terug is, Hermann,’ zei Horst. Kennelijk voelde hij zich met mij alleen niet op zijn gemak. We wachtten en zwe- | |
| |
gen. Na een paar minuten kwam Thorwald terug. Hij torste een machinepistool van hetzelfde type waar de soldaten aan de grens mee bewapend waren. In Russische oorlogsfilms worden ze ook altijd gebruikt. Het zijn van die korte, plompe zwarte dingen met een ronde munitietrommel en een loop als een kanon. De riem had hij over zijn schouder geslagen, zodat het wapen tegen zijn borst drukte. Hij ging rechts opzij van mij op een stoel zitten, sloeg zijn beentjes over elkaar en begon mij aan te staren. Hij lachte en zijn mond stond half open, waardoor ik zijn slecht onderhouden, vergeelde gebit kon zien.
‘Goed,’ zei Hermann. ‘Dan ga ik maar.’ Hij knalde zijn hakken tegen elkaar en opende zijn mond, maar toen hij mij zag, bedacht hij zich en hij zei alleen maar: ‘Tot straks.’
‘Hoe lang heb je nodig?’ vroeg Horst.
‘Twintig minuten, een half uur.’ Hij draaide zich om en liep met zware stappen de kamer uit. Toen hij op de gang was, stak de dwerg een vinger omhoog en kraaide: ‘De vijfde tree van bovenaf.’
Horst zei niets. We hoorden Hermann de trap aflopen. Na vier stappen volgde er een harde slag en begon hij brullend te vloeken.
‘Die plank ligt los. Altijd prijs,’ zei de gebochelde.
Horst haalde een pakje sigaretten te voorschijn en stak er een op. ‘Rook je?’ vroeg hij aan mij.
‘Graag.’
Hij gooide mij het pakje en een doosje lucifers toe. ‘Kent, made in India’ stond erop. Weer eens wat anders. Een beetje droog, pittig van smaak, alleen spetterden er af en toe knetterende vonkjes uit. We hoorden de buitendeur dichtslaan, het tuinhek knarsen en even later werd de vrachtwagen gestart. De afgekoelde motor jankte. Daarna trok de auto ruw op, een halve minuut later was het weer stil.
Ik rookte. Ik begreep de situatie niet. Ik zag geen uitweg, maar ik was nog niet bang. Wel een beetje nieuwsgierig. We zouden wel zien. Na een paar minuten verbrak Horst de stilte. ‘Wanneer heb je die Ingrünn voor het laatst gezien?’ vroeg hij.
Ik keek hem verbaasd aan. ‘Vanochtend. Jullie hebben toch met elkaar getelefoneerd?’
Hij haalde geïrriteerd zijn schouders op en zei niets meer. Het was stil in huis. Het bos buiten ruiste zacht. Na een paar minuten begon de dwerg te zingen. Eerst neuriede hij bijna onhoorbaar, toen iets harder en ten slotte zong hij tussen zijn tanden door een liedje.
| |
| |
Sei nur ein grosses Licht.
Und mach dann noch'nen zweiten Plan
Gehn tun sie beide nicht.
Terwijl hij zong keek hij mij strak aan.
‘Wat zing je daar?’ vroeg Horst kwaad.
‘Een oud volksliedje,’ zei het bocheltje en iets harder zong hij opnieuw:
Und mach dann noch'nen zweiten Plan
Gehn tun sie beide nicht.
Ik keek hem verwonderd aan. Hij grijnsde terug. Wat hij zong, was helemaal geen oud volksliedje, maar een tekst van Bert Brecht uit de Dreigroschenoper, en nog wel een tekst die op onze situatie leek te slaan.
‘Hou je bek,’ zei Horst. Het was duidelijk dat hij de Brechttekst niet kende, maar de dubbele bodem van het liedje had zelfs hij doorzien. Ik vroeg me af of de dwerg er een speciale bedoeling mee had.
Hij zweeg weer, wiebelde met zijn korte beentjes heen en weer en streelde de loop van het machinepistool.
Horst drukte de peuk van zijn sigaret driftig op tafel uit en stak onmiddellijk een nieuwe op. Mijn sigaret was nog niet eens halverwege opgebrand. Bij alle bewegingen die hij maakte, hield hij de loop van zijn pistool voortdurend op mij gericht.
Plotseling hief de kleine man zijn hoofd op. Horst volgde zijn voorbeeld, ik deed hetzelfde, maar hoorde niets.
‘Ik hoor niets,’ zei Horst.
‘Stil,’ siste de gebochelde. Hij zat schuin voorover gebogen, zijn ogen waren strak op de deur gericht. ‘Ik heb beneden iemand horen lopen,’ fluisterde hij.
‘Je bent gek,’ zei Horst zacht.
‘Heus, luister maar. Nu weer.’
Ik hoorde niets. Hij gleed van zijn stoel omlaag en liep op zijn tenen naar de deur. Horst stond op.
‘Ik ga even kijken,’ zei de kleine man. ‘Ben zo terug.’ Het was verbazingwekkend hoe soepel en lenig hij zich, ondanks zijn lichamelijke handicaps, bewoog. Hij verdween in de gang en trok de deur geluidloos achter zich dicht. Horst bleef achter de tafel staan, zijn pistool
| |
| |
zwaaide tussen mij en de deur heen en weer.
Ik bracht mijn hand langzaam naar mijn rechterzak waarin Wölfchens stiletto zat en rekende uit hoeveel seconden ik nodig zou hebben om de tafel te bereiken en om deze om te gooien. Met wat geluk zou Horst ook vallen em met nog wat meer geluk kon ik de volgende seconde boven op hem zitten.
Maar op het moment dat ik het stiletto gevonden had, en mijn voeten schrap zette en mijn beenspieren spande, ratelde er op de gang een salvo. Horst sprong van de tafel weg, dook in elkaar en richtte het pistool op de deur.
‘Horst, Horst! Kom eens!’ riep de bochelaar op de gang.
‘Jesus Maria und Josef,’ zei Horst terwijl hij opstond. Hij opende de deur en liep de gang in.
Er volgde een tweede salvo. Omdat hij nog voor de geopende deur stond, kon ik alles goed zien. De slagkracht van de kogels was geweldig. Hij vloog achteruit alsof hij door een auto omver werd getrokken en verdween uit mijn blikveld. Een ogenblik later kwam de dwerg binnen.
‘Dat was dat,’ zei hij en knikte mij toe. Hij liep de gang weer in, in de richting waar Horst moest liggen, zodat ik hem even niet kon zien. Ik stond op en liep naar de deur. Tegelijkertijd kwam hij weer terug met Horsts pistool in zijn hand. Hij ging achter de tafel staan op de plaats waar Horst gezeten had en schoot het magazijn leeg in de richting van mijn stoel.
Daarna nam hij een van de flessen van tafel en slingerde deze tegen de muur. Ik voelde de glasscherfjes in mijn gezicht spatten. Hij keek nu even vragend om zich heen en liep toen naar mijn stoel, tilde deze op en sloeg het ding op tafel kapot.
‘Men moet toch kunnen improviseren,’ zei hij. Vervolgens vuurde hij met het machinepistool een salvo in het plafond.
‘Gelukkig ligt het huis erg afgelegen,’ lachte hij.
Hij nam het machinepistool af en gooide het de gang in. Daarna gaf hij mij het pistool en de zaklantaarn. ‘Je hebt nog tien minuten voor Hermann terug is. Je auto hebben ze gejat, dat heb je al gehoord. Je kunt het beste naar je ambassade gaan en vooral geen woord kikken over wat hier gebeurd is. Geef mij nu met het pistool een klap op mijn achterhoofd, niet te hard en gooi het dan in de tuin weg.’ Ik aarzelde even. Hij keek mij aan. Voor het eerst kon ik zijn ogen goed zien. Ze waren groot, donker en zacht.
‘Toe maar. Doe wat ik zeg, en denk om die losse traptrede,’ zei hij.
| |
| |
Ik liet de kolf van het pistool op zijn achterhoofd neerkomen.
Hij zakte in elkaar en mummelde nog iets voor hij de grond raakte. Ik geloofde niet dat hij echt bewusteloos was, maar dat deed er verder ook weinig toe.
Aan het einde van de gang lag Horst. Zijn leren jas was doorzeefd met kogelgaten. Naar zijn gezicht durfde ik niet te kijken. In de tuin gooide ik het pistool en de lantaarn weg en daarna begon ik te rennen.
Na een paar minuten werd ik eindelijk bang. Ik begon te zweten en mijn benen werden slap alsof ze van gummi waren. Het duurde een paar minuten voor ik mij weer in de hand had, toen liep ik in een rustige looppas verder, met gesloten mond, diep ademhalend door mijn neus en mijn armen en benen in regelmatige bewegingen optrekkend. Het bos was stil en koud. De avondhemel erboven leek op een zwarte stalen plaat die doorzeefd was met kleine gaatjes waarachter wit licht brandde.
Ongeveer vijf minuten later hoorde ik de vrachtwagen naderen. Van verre herkende ik het schorre geluid van de motor. Ik verborg mij opzij van de weg tussen de bomen en toen hij uit het zicht verdwenen was, rende ik weer door. Pas toen ik de eerste huizen bereikte, verlangzaamde ik de looppas in een wandeltempo. Ik zag een fabriek die mij op de heenweg was opgevallen, bij een kruising waar we rechts af waren gegaan. Ik liep de hoek om en herkende de weg die voor mij lag.
Een paar honderd meter verder vond ik een café ‘Vinarna-Restaurace’ stond er op het raam. Ik trok mijn vrolijkste gezicht en ging naar binnen.
Het was er warm en vol. Er zaten voornamelijk arbeiders te eten en te drinken. Bouwvakkers in witbesmeurde overalls, monteurs in kleren die stijf van de olie stonden. De meesten hadden voor zich op tafel een karaf witte wijn staan. In een hoek zaten twee dronken mannen. Ze waren in lompen gehuld en zagen eruit als zwervers, hoewel ik mij niet voor kon stellen dat er in dat land nog zwervers waren. In tegenstelling tot wat ik had verwacht, werd het niet stil toen ik binnenkwam, ze zagen mij wel en volgden mij allen met hun ogen, maar niemand onderbrak zijn gesprek. Op mijn wandeling in de stad had ik al gemerkt dat de meeste mensen zich moeite gaven om niet te laten merken dat iemand uit het Westen interessant voor hen was.
Ik liep naar de man achter de tapkast toe en vroeg in het Engels of
| |
| |
hij telefoon had. Hij haalde zijn schouders op en keek mij niet-begrijpend aan. Ik probeerde het in het Duits met hetzelfde resultaat. Toen ik rondkeek of er misschien een telefoon was, zag ik tot mijn schrik een boom van een agent op mij af komen. ‘Can I help you, kind Sir?’ vroeg hij vriendelijk en hij keek mij vol respect aan. Hij was dronken, hetgeen echter de enorme holster op zijn heup niet minder gevaarlijk maakte.
‘Ik zou graag even willen telefoneren,’ zei ik. Mijn keel was plotseling droog en ik moest voortdurend slikken.
‘Natuurlijk,’ zei hij en hij begon de man achter de tapkast uit te schelden. ‘Go with him,’ zei hij daarna en wees met een weids gebaar op de man die mij bang aankeek.
‘Dank u wel.’ Ik wilde mij omdraaien, maar bedacht plotseling nog iets. ‘Waar ben ik eigenlijk?’ vroeg ik.
Hij noemde een straatnaam.
‘Kunt u het alstublieft voor mij opschrijven?’
‘Pleaserable,’ zei hij en haalde een boekje en een ballpoint te voorschijn. Hij schreef iets op en scheurde het blaadje los.
‘Thank you very much,’ zei ik.
‘Thank you very much much, kind Sir,’ antwoordde hij en liep met waardige maar onzekere stappen terug naar zijn tafel. De andere gasten schoven vol respect hun stoelen voor hem opzij. De kastelein wees mij een telefoon in een kamertje achter de tapkast. Terwijl ik opbelde, draaide hij voor de deur heen en weer. Ik haalde het kaartje dat Sirpa Kivi mij had gegeven te voorschijn en draaide haar nummer. Ze nam onmiddellijk aan.
‘Prossim?’
‘Miss Kivi, met Sid Stefan.’
‘Hello,’ zei ze blij. ‘Ik was bang dat je niet meer zou bellen.’
‘Dat had ik toch beloofd?’
‘Dat wel.’
We zwegen even.
‘Luister Sirpa, ik zit op het ogenblik in een café in een soort voorstad, godvergeten ver van het centrum verwijderd en ik heb geen idee hoe ik terug moet komen.’
‘Waar zit je dan?’
Ik las voor wat de agent op het briefje had geschreven.
‘Hoe kom je daar nou terecht?’ vroeg ze verbaasd.
‘Weet je dan waar dat is?’
‘De straat ken ik natuurlijk niet, maar de wijk wel. Daar begint het
| |
| |
einde van de wereld. O.K. Spel die straatnaam nog eens?’
Ik deed wat ze zei.
‘Right,’ zei ze zakelijk. ‘Je kunt me over een halfuur verwachten. Drink intussen maar wat.’
‘Fijn. Dank je wel. Het is wel erg vervelend voor je, maar ik wist...’
‘Vervelend? Helemaal niet. Heb je al gegeten?’
‘Nee, daar ben ik nog niet aan toe gekomen.’
‘Des te beter. Er staat in de keuken een pannetje te pruttelen. Ik zal de wijn vast klaarzetten.’ Ze lacht. ‘Tot zo.’
‘Tot zo.’ Sirpa Kivi was van het goeie soort, dat wel.
Terug in het café maakte ik duidelijk dat ik ook graag een karaf witte wijn wilde hebben. De man gebaarde of ik iets te eten wilde, maar hoewel ik honger als een wolf had, knikte ik ontkennend. Ik wilde het niet verbruien bij Sirpa wegens het niet legen van een pruttelend pannetje.
Ik ging zitten, haalde het doosje Virginia-sigaren te voorschijn en bood de waard een sigaar aan toen hij mijn wijn inschonk. Hij sloeg verlegen af, maar ik kon zien dat het hem speet. Ik besloot om het doosje op tafel te vergeten als Sirpa mij kwam halen.
|
|