| |
5
Het meisje in de receptie van het Europa Hotel sprak Engels, Frans en Duits. Ik sprak haar in het Engels aan, omdat ik vermoedde dat Duits minder op prijs werd gesteld in Tsjechoslowakije.
‘Ik ben Stefan, uit Holland. Er is hier voor mij vanuit Wenen een kamer gereserveerd.’
‘Right sir, mr. Stefan, kamer 121,’ zei ze met een beminnelijke glimlach en een licht Amerikaans accent. Het viel mij op dat iedereen om mij heen voortdurend glimlachte. Misschien was er door de staat een
| |
| |
beminnelijkheidsoffensief tegen de toeristen op touw gezet.
‘Is er al iemand voor mij geweest, of heeft er misschien iemand een boodschap achtergelaten?’ vroeg ik.
‘Ik zal het even navragen, meneer.’ Ze wiebelde weg. Ze was klein en donker met een Slavisch gezicht en zware heupen. Maar niet lelijk en best aardig gekleed. Wel merkte ik, toen zij weer terugkwam en ik mij naar haar toe boog, dat westerse parfums en deodorants nog schaars waren.
‘Nog niemand, meneer.’
‘Dank u. Als er iemand komt, ben ik op mijn kamer. Verder zou ik graag vanavond in het Nationaal Theater Romeo en Julia willen zien. Zoudt u voor mij naar de kassa willen bellen en een kaartje kunnen bestellen?’ In het artikel in de Times over het Praagse toneelleven werd die voorstelling speciaal geprezen.
Ze glimlachte trots. ‘De voorstellingen in ons Nationaal Theater zijn altijd al weken van tevoren uitverkocht, meneer. Maar ik ken een meisje in het directiekantoor. Misschien kan zij iets voor u doen. Als het lukt, ligt de kaart om zes uur hier bij de portier voor u klaar.’ ‘Geweldig. Heeft u verder misschien een kaart van de stad voor mij?’ ‘Natuurlijk.’ Ze gaf mij een kaart en zette een kruisje op de plaats waar het hotel lag.
Een gnoom in een piccolopakje met een falsettostem, wiens kruintje tot even boven mijn knieën reikte, bracht mij naar mijn kamer. Hij zeulde mijn tas terwijl ik mijn pak en de koffer droeg. Het hotel stamde uit de jaren dertig en het had zo'n driehonderd kamers, die via een gammel oud liftje en een warnet van eideloze gangen te bereiken waren. De gangen waren uitgelegd met versleten rode lopers en op de vele hoeken die we passeerden, pronkten paarse vazen waar verdroogde palmen in ritselden. Aan de bruine muren hingen vergeelde Japanse prenten en we liepen langs een klok die door een smartelijk gekreun in zijn ingewanden de tijd aangaf.
Het was drie uur.
De weg van de grens naar Praag was in een redelijke toestand. De afstand bedroeg iets meer dan driehonderd kilometer, maar een onverwachte wegomlegging had mij op een modderige bosweg gebracht, waar de auto een paar keer bijna was blijven steken. Die omlegging, die misschien maar dertig kilometer lang was, had mij bijna twee uur gekost, vandaar dat ik relatief laat in Praag was aangekomen. Het landschap onderweg was vrij eentonig, uitgestrekte besneeuwde vel- | |
| |
den, witte naaldwouden, af en toe een eenzaam huis, een enkele keer een geel geschilderd dorpje met grote bouwvallige boerderijen, barokkerkjes en veel ganzen op straat.
Praag kondigde zich al van verre aan door een dichte industriemist die stil in de vrieslucht hing. De stadsrand was bruin en zwart, de sneeuw was er weggedooid en de mensen op straat hadden grijze gezichten. Een paar kilometer lang reed ik door vaal industrieterrein, langs rokende fabrieken, werkplaatsen en rangeeremplacementen. Er was hier voor het eerst vrij veel verkeer. Onderweg was ik bijna geen auto's tegengekomen, maar hier zag ik lange vrachtwagencolonnes, die vaak door bewapende soldaten bewaakt werden.
Geleidelijk ging de industriestad over in woonwijken. Deze deden aan Parijs denken. Grote huizenblokken, veel bomen, veel parken. Hier was het weer stil, er was weinig verkeer en er liepen weinig volwassenen op straat. Wel zag ik veel kinderen lopen en op een bevroren vijver in een park waren honderden jongens aan het ijshockeyen.
Maar in het centrum van de stad, op de Vaclavske Namesti, de vroegere Karlsplatz, was het behoorlijk druk. Het plein was ongeveer vijfhonderd meter lang, tachtig meter breed en deed aan de Champs Elysées denken. Ook hier was vrij weinig verkeer, hoewel meer dan in de omliggende straten, maar er waren honderden mensen op de been. Op dit plein, en eromheen geconcentreerd, lagen de grote hotels, de koffiehuizen, de bars, de luxueuzere winkels, de warenhuizen en de paar nachtclubs die de stad rijk was.
Ik pakte mijn bagage uit en nam een bad, iets waar ik die ochtend niet aan toe was gekomen. Omdat ik geen zin had om in mijn kamer, die weliswaar heel comfortabel was met bed, telefoon, radio en centrale verwarming, te wachten tot er eindelijk iemand aan zou kloppen, besloot ik toch maar om een uurtje de stad in te gaan.
De Vaclavske Namesti lag aan de rand van de oude stad, dat had ik al op de kaart gezien. Aan het ene uiteinde waaierden er brede straten uit weg, aan het andere einde begon een warnet van straatjes, steegjes en pleintjes dat Nova Mesto heette, de Nieuwe Wijk, die echter al zo'n zevenhonderd jaar oud was, en zich uitstrekte tot aan de oevers van de Moldau.
In het begin probeerde ik met de kaart in de hand mijn route te volgen, maar dat gaf ik algauw op. Het doolhof was te ingewikkeld. Overal waren er onverwachtse poortjes die toegang gaven tot binnenplaatsen, smalle straten splitsten zich in nog smallere steegjes, andere stra- | |
| |
ten liepen dood op binnenhoven...
Een paar gebouwen meende ik van foto's te herkennen. De oudste synagoge van Europa bij voorbeeld, en het raadhuis. Ende Karlsbrug over de Moldau natuurlijk. Aan de overkant van de Moldau lag Stare Mesto, de Kleine Oever, de oudste wijk van de stad. De huizen stonden er dicht tegen elkaar gedrongen tegen de heuvels op, en hoog daarboven pronkte het slot Hradcany. Ik nam mij voor om het de volgende ochtend uitvoerig te gaan bekijken.
De mensen op straat waren misschien eentonig gekleed, maar ze zagen er beslist niet armoedig uit. Maar Tsjechoslowakije was economisch dan ook het welvarendste land achter het IJzeren Gordijn.
Vooral de jongeren probeerden zich modern en westers te kleden. De meisjes maakten veel werk van hun kapsels en het aantal jongens dat blue-jeans droeg, was niet te tellen. Later hoorde ik dat er een uitvoerige zwarte handel in jeans bestond.
Op een pleintje schoolde een groep mensen samen. Ik sloot me bij hen aan om te zien wat er aan de hand was en het bleek dat ze vertederd naar een hondje stonden te kijken dat door zijn trotse baas werd uitgelaten. Het was inderdaad, op de politiehonden na, de enige hond die ik in Praag heb gezien.
Van de politie was overigens weinig te merken. De mensen die ik tegenkwam, maakten ook geen terneergeslagen indruk. Waarom zouden ze ook? Ik merkte weer eens hoezeer ik zelf ook onder de invloed van het geleuter in de kranten stond. Ook in een dictatuur gaat het dagelijks leven immers verder. Mensen raken bij voorbeeld verliefd, ook al mogen ze niet studeren, of in het buitenland met vakantie gaan, en zelfs al zit de helft van hun familie in de gevangenis. En verliefden die samen op straat lopen, lachen nu eenmaal.
Ik had aan de receptie de boodschap achtergelaten dat ik om halfvijf terug zou zijn. Toen ik de hal weer betrad lachte het meisje mij al toe. ‘De dames zitten beneden op u te wachten,’ zei ze.
Terwijl ik de trap afliep die naar het restaurant leidde dat in de keldergewelven van het hotel lag, probeerde ik mij voor te stellen hoe de dames eruit zouden zien. Misschien was Wölfchen's tante toch weer beter geworden en was ze met een vriendin naar het hotel gekomen. En in het volle restaurant tuurde ik de tafels af naar een gebrilde, grijze oudere dame, die overdag in een kruidenierswinkel kon staan. Maar ik zag niemand die in aanmerking kwam. Wel viel het mij op dat de overige gasten afkeurend terugstaarden.
| |
| |
De hotels in Praag zijn in verschillende klassen ingedeeld en de hele dure kunnen qua luxe zonder meer met hun westerse pendanten concurreren. Mijn hotel was ingedeeld, in Luxe Klasse B. of zoiets. Ik zag er opvallend veel officieren zitten. Verder bestond het publiek uit mannen en vrouwen die duidelijk tot de heersende klasse behoorden. Strenge, zakelijke, eenvoudige mensen, netjes maar onopvallend gekleed, met gesloten, stroeve, eerlijke gezichten. Apparatsjiks. Een paar Duitse zakenlui vielen door hun maatkostuum nogal uit de toon, en ik zelf, in een zandkleurige corduroybroek, een zwarte trui en mijn oude leren jasje, hoorde er helemaal niet thuis.
Het restaurant was vrij groot en gezellig. De stenen muren waren versierd met wandschilderingen van etende en drinkende lieden, en aan de tafels daaronder werd weliswaar nog niet gegeten, maar iedereen had, net als op die schilderingen, een bierpint voor zich staan en er heerste een geanimeerde stemming. Toen ik binnenkwam, werd het even wat stiller, men keek misprijzend naar mijn artistieke bourgeoiskleding.
Aan een tafeltje bij de ingang zaten twee meisjes. Een blondje en een donkerharige. Ze lachten mij toe en als ik tijd had gehad, had ik zeker meer aandacht aan hen besteed, nu deed ik alsof ik ze niet gezien had en tuurde scherp de tafels af.
‘Hallo!’ hoorde ik iemand roepen. Het blonde meisje had een hand opgestoken en wenkte mij naderbij. Nu is dat een gebaar waar ik niet van houd, zeker niet als een meisje het toepast. Ik liep naar hun tafeltje en vroeg kortaf: ‘Yes?’
‘Wij zitten op u te wachten,’ zei het donkere meisje.
‘U?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja.’ Ze had een fluwelige, lage stem. De blonde zei niets, maar keek mij glimlachend aan.
Ik ging zitten. ‘Dat had ik niet verwacht.’
‘Wat dan?’ vroeg het donkere meisje. Ze had zwart haar, dat steil omlaag viel, maar even boven haar schouders op krulde en haar ogen waren bijna doorschijnend lichtblauw. Ze sprak Engels met een Amerikaans accent, maar ik meende er nog een ander accent doorheen te horen, dat ik echter niet kon plaatsen.
‘Twee grijze, oudere dames met stalen brillen en houten mantelpakken,’ zei ik.
Ze begonnen te lachen. Het donkere meisje laag, het blondje hoog, en beiden heel hard. Het restaurant keek verstoord op. Ze merkten het wel, maar ze deden geen poging om zich zelf in de hand te houden.
| |
| |
Hun lachen had iets provocerends, iets vijandigs tegenover die andere mensen, die daar ook zodanig op reageerden.
Ze stopten abrupt. De blonde keek mij nu streng aan. Ze had een regelmatig gevormd Scandinavisch gezicht met een brede zoenmond en heldere ogen. Haar make-up was voortreffelijk en haar roestbruine deux-pièces van Engelse tweed leek in Parijs gekocht te zijn. Het donkere meisje droeg een wijnrode wollen jurk, die strak om haar slanke lichaam zat, met lange mouwen en een witte zijden sjaal om haar hals. Franse parfums en deodorants waren hun beiden niet onbekend. Ik meende Mitsouko te herkennen.
‘Waar komt u vandaan?’ vroeg het blondje.
‘Uit Wenen.’
Ze keken mij teleurgesteld aan. ‘Bent u een Oostenrijker?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Nederlander.’
Nu keken ze verbaasd. ‘Heus?’
‘Heus.’
Ze keken elkaar even aan en toen weer naar mij. ‘Dan hebben we allebei verloren,’ zei het donkere meisje. ‘Ik dacht dat u een Italiaan was en Marjatta dacht dat u uit Ierland kwam.’
‘Italië? Ierland? Hoe komt u daar nou bij?’
‘Vanwege uw zwarte ogen. Je hebt heel lange, blonde Italianen.’ ‘En ook heel lange, blonde zwartogige Ieren,’ vulde het blondje dat Marjatta heette, aan. ‘Ik kan het weten, want ik heb een jaar in Ierland gezeten.’ Ze keek op haar horloge, een klein gouden Omega. ‘Ik moet er vandoor, en snel zelfs. Ik heb avonddienst.’
Terwijl ze opstond, zei ze iets tegen het andere meisje in een mij onbekende taal, maar ik hoorde wel dat het geen Tsjechisch was. Het donkere meisje zei iets terug en bleef zitten. Het blondje stak mij een hand toe en terwijl ik opstond, zei ze: ‘Tot ziens. Ik hoop dat u nog even in het land blijft en dat u ik nog eens zie, mr...’
‘Stefan. Ik hoop het ook, maar ik blijf maar kort.’
‘Mr. Stefan.’ Ze duwde haar nagels even in mijn handpalm. Daarna wendde ze zich weer tot het donkere meisje. ‘Hé, hé,’ zei ze.
‘Hé, hé,’ antwoordde het andere meisje. De blonde draaide zich om en liep de trap op. Ze had lange slanke benen en open Italiaanse schoentjes aan. Ik heb nooit begrepen hoe vrouwen dat 's winters eigenlijk uithouden. Drie groen geuniformeerde officieren aan een tafeltje naast ons staarden haar broeierig na. Een van hen zei zacht iets en de anderen knikten spijtig. Ik ging zitten en vroeg: ‘Wat betekent hé hé?’
| |
| |
‘Dat is bij ons zo iets als cheerio, ciao.’
Een oude kelner met een droevig gezicht, hij kon een broer van Herr Max zijn, kwam naar ons toe. ‘Der Herr wünscht?’
De meeste oudere mensen in Praag spraken nog even goed Duits als Tsjechisch. ‘Een glas bier. Pilsener Urquell.’ En tegen het meisje in het Engels: ‘En wat drinkt u?’
‘Ook maar bier. Ze hebben hier geen andere vergunning.’
‘Twee dan.’
‘Jawohl mein Herr.’ Hij verdween weer.
De stemming om ons heen steeg, er werd zelfs hardop gelachen. Ergens in de verte tingelde een zachte piano. Van die oude vooroorlogse poptunes, Yes we have no bananas, en Daisy, Daisy, give me your answer true...
Het meisje glimlachte. Ik glimlachte terug. Ik zag al hoe de dag ging aflopen. En had er niets op tegen.
‘Wilt u hier eten, miss...’ vroeg ik.
‘Sirpa Kivi. De keuken is hier niet zo goed. Laten we liever naar Hotel Ambassador gaan, hier vlak bij. Of naar een wijnkelder in Mala Strana. Hoe heet jij? Stefan is toch niet je voornaam?’
‘Sid, Sid Stefan. O.K., jij kent de stad, wijs jij de weg maar.’
De ober bracht het bier. ‘Wilt u al iets te eten bestellen?’ vroeg hij. ‘Nee, dank u,’ zei ik en betaalde hem. Ik hief mijn glas op.
‘Proost. Hoe zeg je dat in het Tsjechisch?’
‘Na zdravi. En in het Fins Kippis.’ Fins. Ze was een Finse. Het was de eerste keer dat ik Pilsener Urquell dronk en de kennismaking stemde mij zeer tevreden. Ik ben een bierkenner en ik ben bijvoorbeeld erg op Deens bier gesteld, terwijl ik ook sommige Engelse bieren niet versmaad, maar het Tsjechische bier spant toch wel de kroon. Niet voor niets heeft het woord pils zijn oorsprong in Tsjechoslowakije gevonden. Die oerbron in de stad Pilsen [Plsen] scheidde een soort nectar af. ‘Heerlijk,’ zei ik nasmakkend, terwijl ik het schuim van mijn lippen veegde.
‘Erg lekker, maar dat is dan ook het beste dat ze hier hebben,’ zei ze.
‘En de stad zelf dan? Ik heb net een beetje rondgewandeld. Het is een van de mooiste steden die ik ooit heb gezien.’
‘Wel mooi, maar zo saai. Er zijn maar weinig leuke cafés en restaurants en de mannen hier zijn doodsbang voor ons. Wij mogen ons trouwens ook niet te veel met de bevolking mengen. We leven erg afgesloten en dan doet de schoonheid van zo'n stad je weinig meer.
| |
| |
En op die eeuwige diplomatenparties knap je na verloop van tijd ook af.’
‘Wat doe je hier eigenlijk?’
‘Ik ben secretaresse op onze ambassade.’
De Generaal had mij uitvoerig over zijn zielige familie verteld, maar over contacten met de Finse ambassade had hij nooit gesproken. Niet dat ik iets tegen zulke contacten had.
‘Ik heb nogal wat vertraging door een wegomlegging gehad, vandaar dat ik vrij laat was. Maar toen het bleek dat je nog niet naar mij gevraagd had, ben ik maar een uurtje gaan wandelen. Heb je lang zitten wachten?’
Ze keek mij verbaasd aan. ‘Hoe bedoel je? Naar je gevraagd? Ik begrijp je niet. Marjatta en ik zagen je op de Vaclavske Namesti uit je auto stappen. We gingen teaen bij een vriendinnetje van de Engelse ambassade en je haalde net je bagage uit je auto. Je viel ons nogal op, begrijp je.’ Ze lachte schuldbewust. ‘We stopten zelfs, maar je zag ons niet. Toen we doorreden, ruzieden we erover welke nationaliteit je had en het interesseerde ons zo, dat we na de thee zijn teruggereden naar je hotel. In de receptie zeiden ze dat je zo terug zou komen en ze vroegen of we in het restaurant wilden wachten, dan zouden ze je doorsturen. Vandaar. Ze nam een pakje Lucky Strike uit een handtasje van krokodillenleer en stak met een Dunhill-aansteker een sigaret aan. Intussen golfde het kippevel langs mijn rug. Wat een misverstand. Gelukkig had ik nog niets over het geld gezegd. Ik nam een slok bier en vroeg: ‘Doe je dat vaker?’
‘Wat?’
‘Mannen oppikken.’
Tot mijn verbazing begon ze te blozen. Ze speelde verlegen met haar bierglas. ‘Nee... nooit...’ hakkelde ze. ‘Je verveelt je hier dood, echt, en iedereen uit het Westen is een afleiding. Wij hebben het nooit eerder gedaan, heus niet. Maar iedereen heeft hier behoefte aan contact en nieuwtjes. Wij van de diplomatieke troep ook. De Tsjechen klampen ook gewoon vreemdelingen op straat aan. Maar dat kan je als meisje niet doen. De meisjes van de Zweedse ambassade hebben het trucje bedacht. Wij hadden het nog nooit eerder gedaan, heus niet. Je ziet iedere dag weer dezelfde gezichten...’ Ze begon steeds sneller te spreken.
‘Wind je niet zo op. Ik was alleen maar verbaasd,’ zei ik.
‘Ik heb hier echt een rotleven, weet je. Dan ga je zulke dingen doen.’ Ze haalde een zakdoekje te voorschijn en begon uitvoerig haar neus
| |
| |
te snuiten. ‘Vorig jaar zat ik in Mexico-City. Zo'n tegenstelling kun je je nauwelijks voorstellen. Geloof me, ik wilde je niet... Ik wilde alleen maar een beetje praten. Ik kan je de stad laten zien, weet ik veel. Maar ik ben niet zo handig, daarom heeft Marjatta mij geholpen.’
Ze zat bijna te snotteren.
Intussen was er een nieuw groepje binnengekomen. Ze begroetten handenzwaaiend hun kennissen aan de verschillende tafels en gingen zitten. Een man bleef bij de trap staan. Hij droeg een ouderwetse, bruine winterjas en hield een slappe grijze hoed in zijn hand. Eigenlijk was hij wat te armoedig gekleed voor het niveau van het restaurant en het viel mij op dat verschillende gasten geïrriteerd naar hem keken. Dat had ik in een klassenloze maatschappij niet verwacht. Maar hij scheen er zich niet aan te storen, weerde een ober af die hem van zijn jas wilde ontdoen en keek aandachtig rond.
Ik keek weer naar het meisje Sirpa Kivi. Wat een eigenaardige naam was dat eigenlijk. ‘Stil nou maar. Ik zei toch al dat ik niet boos ben.’ Ik gaf een klopje op haar hand.
Ze begon voorzichtig te glimlachen en stopte het zakdoekje terug in haar tasje. Het viel me op dat ze bijna geen make-up gebruikte. Alleen haar lippen had ze donkerrood aangezet en haar ogen waren opgemaakt. Maar ze had het soort teint en het soort gezicht dat overdag weinig hulpmiddelen nodig heeft. Ze zuchtte opgelucht. Haar grote ogen waren wat vochtig maar zeer blauw.
‘Er is een maar,’ zei ik.
‘En dat is?’
Ik maakte een kleine pauze om het effect te verhogen. ‘Hoe weet ik dat jij de waarheid vertelt?’
Ze keek mij verachtelijk aan. ‘Je leest zeker veel spionageromans,’ zei ze en ze liet haar stem een octaaf zinken. ‘Het wemelt hier van spionnen en verklikkers, dat weet ik ook wel. Maar daar gebruiken ze heus geen...’ Ze brak haar zin af en liet haar woorden vaag in de lucht hangen.
‘Mooie vrouwen voor,’ vulde ik aan.
Ze bloosde. ‘Buitenlanders voor, wilde ik zeggen.’
‘Sirpa Kivi,’ zei ik nadenkend. ‘Hoe weet ik nou ooit of jij bent wie je zegt te zijn? Wat een eigenaardige naam heb je trouwens.’ ‘Je kunt de ambassade bellen en vragen of ik daar werk en ik heb een gewone Finse naam. Neem jouw eigen naam nou. Sid Sefan. Heet je echt zo? Ik vind het meer een naam voor iemand uit een detectiveroman.’
| |
| |
Op dat moment boog de man die bij de trap had gestaan, zich over ons tafeltje heen. Hij had onvriendelijke ogen en een slechte adem. ‘Bent u soms Herr Stefan uit Wenen?’ vroeg hij in het Duits. Ik keek op. ‘Inderdaad.’
‘Dr. Ingrünn heeft opgebeld. Ik zou u graag even willen spreken.’ Hij had een vierkante kop en zijn harde huid had grove poriën.
‘Juist.’
‘Gaat u mee?’ vroeg hij ongeduldig.
‘Wilt u ergens anders naar toe gaan?’
‘Uiteraard.’
‘Ik kom eraan.’ Ik boog mij naar het meisje toe. ‘Je hoort het. Ik heb een bespreking. Ons etentje kan niet doorgaan. Geef me je adres maar, dan kom ik vanavond als ik klaar ben, naar je toe.’
Ze keek argwanend naar de vreemde man en haar gezicht betrok, maar ze haalde toch uit een portefeuille een kaartje te voorschijn. ‘Na negen uur gaat de deur op slot, dan moet je eerst opbellen. Ik wacht op je telefoontje... Sid.’
Terwijl ik het kaartje in mijn zak stopte, stond ik op. Ik boog mij over haar heen en kuste haar op haar mond. Haar lippen waren zacht en smaakten zoet en ze stak snel het puntje van haar tong naar voren. ‘Ik bel je, dat beloof ik,’ zei ik en streelde even haar zwarte haar.
‘Dag,’ zei ze.
Ik liep naast de norse man de trap op.
‘Wie is dat?’ vroeg hij.
‘Een vriendinnetje van mij.’
‘Ik dacht dat u hier niemand kende.’
‘Dan heeft u zich vergist.’
Voor de ingang van het hotel stond een groene Karman Ghia met een CD-nummer. Wel wel. Daarnaast stond een geblutste, met een dikke modderkorst bedekte, kleine vrachtwagen geparkeerd. De man opende een portier. ‘Stapt u in.’
‘Ik heb mijn eigen wagen, ik rij wel achter u aan.’
‘Niks ervan.’
We keken elkaar vorsend aan. Zijn rauwe onvriendelijke toon beviel mij maar matig. Ik overwoog om het geldpakje gewoon op straat te gooien en het hotel weer in te lopen.
‘We moeten over ontzettend slechte wegen rijden. Daar kan uw auto niet tegen,’ zei hij wat vriendelijker.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Vooruit dan maar.’ We stapten in.
|
|