| |
3
Dehmel in de Habsburggasse was een bolwerk van Vergane Glorie, Je moest ten minste een Freiherr, een gepensioneerde kolonel, of ouder dan vijfenzeventig jaar zijn om er geaccepteerd te worden. Ik voelde mij er dan ook als de spreekwoordelijk eend in de bijt. De conversatie om mij heen ritselde als een windzucht in een hoop bladeren. Aan een tafel naast mij beschreven drie oude wezens, zwaar beschilderd en met veel goud versierd, met handen die op doorzichtige vleermuizevlerken leken, raadselachtige gebaren in de lucht. Hun broze hoofden wiebelden als bloemen op geknakte stengels.
Aan een ander tafeltje in mijn onmiddellijke nabijheid zat een oude man, gekleed in een kostuum uit de jaren dertig en met zwarte rijlaarzen aan, in een toastje met kaviaar te peuteren. Iedere keer als er vrouwelijke bezoekers langs kwamen, stond hij onder luid gekraak van al zijn ledematen eindeloos langzaam op om hen de hand te kussen.
‘Küss die Hand, Gnädigste...’ mummelde hij dan en soms voegde hij er nog een titel aan toe, Frau Baronin of Frau Gräfin, eenmaal had hij het zelfs over Hoheit. De dames glimlachten tandeloos terug en antwoordden: ‘Guten Morgen Exzellenz. Haben Sie gut geschlafen? Wie geht's? Wie geht's?’ Ik zag dat verschillende van hen, terwijl ze verder liepen naar hun tafeltjes, de hand die hij met zijn koortsige lippen had aangeraakt, met een zakdoek droogwreven. En dan te be- | |
| |
denken dat al die mensen daar iedere dag opnieuw weer zaten. En 's middags allemaal naar Sacher gingen om thee te drinken, en 's avonds nog eens bij elkaar op de soirees kwamen om hun drooggelopen conversaties voort te zetten. Hier en daar zaten wat meisjes met hun moeders of grootmoeders bij te komen van het vermoeiende winkelen. Hun bontjassen lagen achteloos over de leuningen van hun stoelen en met trage bewegingen schraapten ze de room van hun taartjes. Een enkele gunde mij zelfs een deel van haar aandacht.
Ik droeg die ochtend een grijswit gestreept flanellen pak dat ik in Athene had laten maken, met een blauw Amerikaans overhemd en een zwart zijden das. Het pak was veel te dun, gezien de temperatuur buiten, maar ik had, wel wetend dat Ingrünn's cliënt een dure meneer moest zijn als hij met mij in Dehmel wilde spreken, het beste pak aangetrokken dat ik bezat. Ik beschikte over veel kleren, want indertijd had ik alles in Amsterdam achtergelaten en in Griekenland had ik voornamelijk in jeans en T-shirts rondgezwalkt, maar dat grijswitte pak had ik gelukkig en het kwam nu uitermate van pas. Ik had sinds lange tijd eindelijk weer eens een perfecte ochtend achter de rug. Het had 's nachts opgehouden met sneeuwen en de lucht was kristalhelder en blauw als gletscherijs. Natuurlijk was het nog steenkoud, het vroor twaalf graden, maar de Middeneuropese kou is droog en heel anders dan die gluiperige natte kou in Nederland, die je lijf binnensluipt en daar gaat zitten wachten tot je een keer diep ademhaalt om je longen dan met een vlijmscherp mes open te rijten. Ik was vroeger wakker geworden in de behaaglijk warme veranda en zonder eerst bij Mutti Christof te ontbijten was ik meteen naar het badhuis gegaan, waar ik lange tijd onder de douche had doorgebracht. Daarna had ik mij thuis in de betere kleren gestoken en een ontbijt op het kacheltje klaargemaakt. Om halftien had ik een wandeling in de doodstille, verblindend witte paleistuin van Schönbrunn gemaakt en daarna was ik met de tram naar het centrum gereden. Om precies elf uur streek ik aan een leeg tafeltje in Dehmel neer. Een roze geurend serveerstertje, sommige mensen ruiken naar kleuren, vind ik, in een zwart jurkje met een wit schortje voor dat met twee spelden op haar boezempje was vastgeprikt, nam mijn bestelling op.
‘Koffie graag.’ Na het uitvoerige ontbijt, drie hardgekookte eieren en veel brood met kaas, had ik nog geen honger.
Ik kreeg mijn koffie, bestudeerde het overjarige publiek en wachtte. Om halftwaalf was er nog niemand naar mij toegekomen. Precies elf uur, had Ingrünn gezegd. Ik bestelde nog een kop koffie en toen er
| |
| |
om twaalf uur nog niemand was verschenen, betaalde ik en ging weg. Ik liep de Kärntnerstrasse in. Dat is de duurste winkelstraat van Wenen. Zo'n welstandspronkstuk met flitsende etalages die de kooplustige vrouwen moeten verleiden. 's Avonds trotseren voor diezelfde etalages koopbare dames de kou en zoemen er auto's af en aan. De paar luxehotels die aan de straat liggen, zullen wel de duurste rendezvous-hotels van de stad zijn. Ik zou niet eens durven schatten wat je daar per uur moet betalen. Wandelaars in zulke straten trekken altijd belangrijke gezichten, heb ik gemerkt. Zelfs de armetierigste klerk doet nog alsof hij op weg is naar zijn kleermaker.
In een verschrikkelijk chique kruidenierswinkel, waar geen levensmiddelen verkocht werden, maar eetbare snuisterijen, kocht ik een pond kruidige Bulgaarse schapekaas en een stuk Roemeense geitekaas die aangemaakt was met fijngesnipperde mierikswortel.
Met mijn ziel en de kaas, in een plastic zakje verpakt, onder mijn arm, liep ik verder de Kärntnerstrassse in, niet goed wetend wat ik zou gaan doen. Ik begreep niet waarom Ingrünn en zijn cliënt niet waren komen opdagen, maar het kon me ook niets schelen. Ze wisten waar ik woonde als ze me nodig hadden, en als ze me niet meer konden gebruiken, tant pis, bedankt voor de vijfhonderd shilling. Ten slotte besloot ik om in de Engelse bibliotheek wat kranten te gaan lezen en om daarna naar de bioscoop te gaan. Er was een nieuwe film van Godard die mij interesseerde.
De Engelse bibliotheek was in de Rotenturmstrasse tegenover de Stefansdom. Ik versnelde mijn tempo, omdat ik koude voeten begon te krijgen.
Drie zijstraten verder, toen ik voor een rood stoplicht moest wachten, stopte er een auto naast mij en een portier ging open. ‘Stapt u in, Herr Stefan,’ zei Ingrünn.
Naast hem, op de achterbank van de Fiat, zat een oudere heer. Ik schatte hem op ongeveer vijfenzeventig jaar, maar hij kon ook ouder zijn. Hij had een smal, langgerekt gezicht en blauwe ogen die dezelfde kleur hadden als de vrieslucht die boven de stad hing. Zijn spierwitte haar was in een crew-cut geknipt, hetgeen hem een onverwacht jeugdig uiterlijk verschafte. Zijn mond was smal met dunne lippen. Boven zijn rechteroog zat een litteken. Hij keek mij streng aan. Niet vriendelijk, niet onvriendelijk, maar streng. Hij droeg een elegante grijze winterjas met rechthoekige schouders en een pochette.
‘Guten Tag Herr Stefan,’ zei hij en hij stak mij een hand toe, waaraan pink en ringvinger ontbraken. Zijn vingers waren koud en droog en
| |
| |
zijn handdruk was stevig. Ondanks zijn leeftijd beschikte hij nog over heel wat kracht.
‘Guten Tag,’ antwoordde ik. ‘Ik heb lang in Dehmel zitten wachten, toen ben ik maar weggegaan.’
‘Dat weet ik,’ zei hij. ‘Ik was er ook. Ik heb u een uur lang zitten observeren.’
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg ik.
‘Geen vragen, Stefan,’ zei Ingrünn. Hij keek mij aan met een blik die vermoedelijk misprijzen en minachting moest uitdrukken.
‘Naar Purkersdorf, Wölfchen,’ zei de strenge heer tegen de chauffeur. Purkersdorf is een klein dorpje bij Wenen, min of meer aan de stad vastgegroeid, dat in een dal in het Wiener Wald ligt. Ik had er wel eens een wandeling gemaakt.
De oude heer keek mij verder niet meer aan en zei niets meer, Ingrünn tuurde naar buiten en trachtte eveneens te doen alsof ik niet bestond, en ik draaide me daarom maar om en begon de chauffeur naast mij te bestuderen.
Het was een jongen van een jaar of twintig. Hij had een tenger postuur, smalle polsen en lange handen. Hij droeg een flanellen broek met smalle pijpen en dunne modieuze Italiaanse schoenen alsof het niet koud was. Om zijn rechterpols slingerde een gouden kettinkje. Hij merkte dat ik naar hem keek en wendde plotseling zijn hoofd naar mij toe. Ik schrok van zijn ogen. Ze waren klein en smal en lagen diep in zijn hoofd en ze hadden een onbestemde, iriserende kleur en een hondsbrutale uitdrukking. Zijn haar was zandkleurig en viel schuin over zijn voorhoofd omlaag. Hij had een kleine mond en hield zijn bovenlip opgetrokken, zodat zijn tandvlees zichtbaar was. Hij keek mij aan alsof ik een stuk vuil was.
‘Kijk voor je,’ zei hij zacht door zijn gesloten tanden heen.
Ik grinnikte terug.
‘Let op je stuur, Wölfchen,’ zei de oude heer. De jongen keek weer naar de weg voor zich, maar trok minachtend zijn neus op. We reden in snelle vaart de stad uit waarbij we het paleis Schönbrunn en de Penzingerstrasse passeerden. De wegen waren voortreffelijk schoon geveegd door mijn vroegere collega's van de sneeuwopruimingsdienst. Na Penzing reden we door de wijk Hietzing en vervolgens door Hütteldorf. Hier heerste de absolute halflandelijkheid. Kleine mottige fabriekjes stonden er naast zwart geblakerde boerderijen. Daartussen plotseling weer een hoog flatgebouw of een oud paleisje dat door de zich immer uitbreidende stad opgeslokt was en
| |
| |
waarin nu misschien ouden van dagen huisden of een kolenboer zijn opslagplaats had. Vlak voor Purkersdorf sloeg de jongen een landweggetje in dat van de hoofdweg afliep. Het was bedekt met een hardbevroren laag sneeuw en de auto kon er slechts langzaam vooruitkomen. Bovendien leidde het vrij steil omhoog de bossen in. Na een minuut of twintig bereikten we een open plek tussen de bomen.
‘Stop hier maar,’ zei de oude man. De jongen bracht de wagen tot stilstand.
‘U mag kiezen, Herr Stefan. We kunnen hier in de auto praten of al wandelend samen spreken,’ zei de oude.
‘Als het u om het even is, graag wandelend.’
‘Uitstekend, dat prefereer ik ook.’
We stapten uit, Wölfchen als eerste. Hij opende het portier en hielp de oude man, die mank bleek te zijn, met uitstappen. Toen hij overeind stond, stak hij een arm naar mij uit en terwijl hij op mijn arm leunde en met zijn andere hand op een stok steunde, begon hij te lopen.
Er was geen enkel huis of enig ander teken van menselijk leven om ons heen te bespeuren. De bomen stonden stil en eenzaam in onafzienbare rijen onder hun zware sneeuwvachten. ‘U bent schrijver, Herr Stefan?’ vroeg hij na een minuut.
‘Inderdaad.’
‘Wat schrijft u?’
‘Op het ogenblik werk ik aan een detectiveroman.’ Dat het een avontuur betrof dat ik zelf beleefd had, zei ik er maar niet bij.
Hij lachte even. ‘Dan zullen de omstandigheden waaronder mijn...’ Hij aarzelde even en wees toen op Ingrünn. ‘Die meneer... u benaderd heeft, u waarschijnlijk sterk aanspreken.’
‘Nogal.’ Ik vond dat wij ons beiden eufemistisch uitdrukten.
‘Ziet u, mijn...’ Weer aarzelde hij en opnieuw wees hij naar Ingrünn en ook naar Wölfchen, ‘...zij drukken mij voortdurend op het hart dat ik niet voorzichtig genoeg kan zijn en ze zullen ook wel gelijk hebben. Maar al die geheimzinningheid ligt mij niet en ik vind het moeilijk om erin te geloven. Kijk, Herr Stefan, ik zoek gewoon een kerel die ik kan vertrouwen en die niet bang is.’ Gewoonlijk word ik altijd kriegelig als iemand ‘kerel’ zegt, maar uit zijn mond klonk het heel normaal.
‘Voor ik u alles uit de doeken ga doen, moet ik u nog eens vragen of u de opdracht wilt aanvaarden. Als u straks weigert, brengt u u zelf en ons in een moeilijk parket. Met de verdubbeling van het honorarium ga ik akkoord.’
| |
| |
‘Ik zal doen wat u zegt, dat beloof ik,’ zei ik.
‘Uitstekend. Het zit namelijk zo...’
We wandelden langzaam door het bos. Ingrünn en Wölfchen liepen achter ons. De sneeuw brak krakend onder onze schoenen, verder was het doodstil om ons heen, en hij moest zacht spreken, zozeer werd zijn stemgeluid versterkt door de stilte en de ijle vrieslucht die tussen de bomen hing.
Hij was een Oostenrijker, had altijd in Oostenrijk geleefd en had Oostenrijk gediend, maar zijn moeder kwam oorspronkelijk uit Tsjechoslowakije, dat vroeger immers ook tot het Habsburgse keizerrijk had behoord, en hij had daar nog steeds veel familie wonen. Het was een adellijke familie, die voor de oorlog enorme bezittingen had gehad, welke al ten dele tijdens de oorlog, en na de oorlog geheel, verloren waren gegaan. Al zijn neven en nichten, achterneven en achternichten, oudooms en oudtantes en wat hij verder nog meer in Praag en omstreken had wonen, werkten nu in fabrieken en kantoren, meestal in kleine baantjes en waren totaal verarmd.
‘Begrijp me goed,’ zei hij. ‘Ik beklaag ze niet. Ze hadden ook kunnen vluchten. Vele Sudeten-Duitsers leiden thans in de Bondsrepubliek en in Oostenrijk weer een lucratief bestaan. Mijn familie is gebleven uit vrije wil. Ik wil ze alleen maar helpen.’
Die hulp bestond uit financiële ondersteuning en de ondersteuning bestond uit dollars. Er was in Praag, zo vertelde hij, een bloeiende zwarte handel in dollars. De officiële koers van de dollar bedroeg veertien Tsjechische kronen, de zwarte koers echter meer dan vijfendertig. Een Tsjech die op een of andere manier aan dollars was gekomen, kon zijn inkomen behoorlijk vergroten door ze op de zwarte markt te verkopen. Hij kon er echter ook westerse luxeartikelen mee aanschaffen.
Er waren in Praag een paar winkels, Tuzexwinkels genaamd, waar buitenlandse luxeartikelen te koop waren. Levensmiddelen, alcoholica, dat soort dingen. In deze winkels kon je alleen met dollars of met andere westerse munteenheden betalen. Ze waren er voornamelijk ten gerieve van de in Praag woonachtige buitenlanders. En voor de bonzen natuurlijk. De oude heer had een behoorlijk bedrag aan dollars bij elkaar gespaard en wilde dat nu zijn Tsjechische familie doen toekomen. Bovendien had hij vele kennissen die met soortgelijke plannen rondliepen, en zo had hij op den duur een kleine kring om zich heen gevormd van mensen die hun familie in de ‘Tsjechei’ met dollars wilden steunen. Het probleem was nu dat die dollars nu
| |
| |
op de een of andere manier naar Praag gesmokkeld moesten worden. Gelukkig was het in de laatste tijd, sinds de Tsjechen hun land meer en meer voor westerse toeristen openstelden, veel gemakkelijker geworden om naar Praag te reizen. Een van de leden van de groep had ten slotte een proefreis gemaakt, maar hij was prompt bij de douanecontrole aan de grens door de mand gevallen. Gelukkig had hij niet veel geld bij zich, een paar honderd dollar, maar ze hadden hem toch zes maanden vastgehouden. Er was weinig animo onder de andere leden van de groep om het nog eens te proberen. Wel was het gebleken dat de douanecontrole op Oostenrijkers die familie in Tsjechoslowakije hadden, en welke Wener had dat niet, veel strenger was dan de controle op andere buitenlanders. Engelsen, Amerikanen, Nederlanders, bij voorbeeld. Men hoorde voortdurend van zulke reizigers dat hun bagage nauwelijks of slechts heel vluchtig was doorzocht. Ingrünn, de juridische adviseur van de groep, had van het begin af aan al voorgesteld om de reis door een buitenlander te laten ondernemen en ten slotte hadden ze zijn raadgevingen geaccepteerd. Ze hadden twee keer iemand benaderd, maar de kandidaten bleken bij nader inzien toch ongeschikt te zijn.
Hij had mij nu een tijdje geobserveerd en zelfs na het weinige wat hij over mij wist, kwam het hem voor dat ik de juiste man was. Op zich zelf was de opdracht niet zo gevaarlijk. Ze hadden alleen iemand nodig die aan de grens stalen zenuwen zou hebben en niet schichtig en opvallend ging doen.
We bleven staan. Hij zweeg en keek mij strak aan. Ik draaide mij om, naar Ingrünn toe en zei: ‘U heeft mij verzekerd dat ik niet met de Oostenrijkse politie in aanraking zou komen, maar over de Tsjechische heeft u niets gezegd.’
Hij lachte zijn permanente dunne lachje. ‘Daar heeft u ook niet naar gevraagd. Ik heb alleen maar gezegd dat er gevaar aan verbonden was.’
‘Accepteert u?’ vroeg de oude man.
Ik knikte. ‘Maar er zijn allerlei dingen die ik nog precies wil weten.’ ‘Daarover moet u met mijn advocaat spreken. Hij heeft het hele plan uitgewerkt en u hoeft slechts te doen wat hij u vertelt.’
‘Je hoeft me niets te vragen, Stefan,’ zei Ingrünn kil. ‘Je krijgt een tot op de minuut uitgewerkt schema van mij, de mensen in Praag worden van je komst op de hoogte gesteld, en de enige keer dat je zelfstandig moet handelen, is aan de grens.’
‘Ik heb jou niet voorgesteld om mij te totoyeren, Ingrünn. Voor jou
| |
| |
blijf ik voorlopig u. Knoop dat goed in je oren,’ zei ik. Er viel een stilte. Het rook naar sneeuw en hars om ons heen. In een boom boven ons kraste een raaf.
Toen zei Wölfchen achter mij: ‘Bij de douane moet je niet zo brutaal doen, Stefan.’ De zon, die laag boven het bos hing, wierp lange schaduwen op de sneeuw. Ik zag hoe zijn schaduwbeeld een arm ophief en hoorde de scherpe klik van een stiletto dat geopend werd. Ik liet mij voorover vallen, maar draaide mij in mijn val om, zodat ik op mijn rug terecht kwam, en ik stak mijn voeten afwerend omhoog. Wölfchen kwam een pas naderbij met het mes in zijn hand. Hij grinnikte. Ik legde mijn linker voet achter zijn rechter hiel en trapte met mijn vrije voet hard naar voren tegen zijn scheenbeen. Hij vloog naar achteren en smakte ruggelings in de sneeuw. Terwijl hij nog viel, veerde ik overeind en op het moment dat hij de grond raakte, zette ik mijn linkervoet hard op zijn rechterhand die nog steeds het mes omklemd hield. Zo stond ik even voorovergebogen over hem heen, zijn kleine lelijke ogen keken mij vol haat aan. Toen trok ik mijn rechterknie omhoog en liet mij, met mijn knie als een punt vooruit gestoken, op zijn ribben vallen. Hij piepte schril en toen ik weer opstond, lag hij lijkbleek, met gesloten ogen, onregelmatig ademend, in de sneeuw. Het mes lag naast hem. Ik raapte het op en zei tegen de oude heer en Ingrünn, die verstijfd toekeken: ‘Waarom deed hij dat?’
‘Um Gottes Willen, er is toch niets met hem gebeurd?’ zei de oude man geschrokken.
‘Niets. Hij kan niet goed ademhalen, maar dat gaat zo wel over. Waarom deed hij dat?’
Terwijl Ingrünn naar de jongen toeliep, zei de oude man: ‘Mijn kleinzoon wil het liefste zelf die reis naar Praag ondernemen. Hij acht niemand anders capabel genoeg en hij wilde u op de proef stellen. Dat had hij mij al van tevoren gezegd, maar ik wist niet wat hij ging doen. Hij zal nu wel van gedachten veranderd zijn.’
De jongen was intussen met Ingrünn's hulp overeind gekomen, strompelde naar een boom en begon over te geven. Ik knipte het mes dicht en stak het in mijn zak. ‘Dit bewaar ik maar, voor hij er ongelukken mee maakt.’
‘Laten we naar de auto gaan,’ zei de oude heer.
Zwijgend liepen we terug. Ingrünn ondersteunde Wölfchen, de oude heer leude weer op mijn arm. Ik opende het portier voor hem en Ingrünn zei: ‘Ik rij wel.’
| |
| |
Wölfchen ging naast hem op de voorbank zitten, de oude heer en ik zaten achterin. Langzaam chauffeurde Ingrünn over het gladde, bobbelige sneeuwpad terug naar de autoweg. De zon hing vlak boven de heuvels, de schemering naderde weer. Onderweg zwegen we. Alleen zei Ingrünn een keer: ‘Ik heb uw pas nodig om uw visum in orde te maken.’
Ik geef mijn pas in het buitenland niet graag aan een vreemde af, maar deze keer moest ik wel. ‘Wanneer krijg ik hem terug?’ vroeg ik.
‘Morgen maak ik het visum in orde en morgenavond kom ik bij u langs om alle details te bespreken. Overmorgenochtend gaat u weg.’
Een paar minuten later schoot mij nog iets te binnen. ‘Hoe is de betaling eigenlijk geregeld?’ vroeg ik.
Morgen krijgt u de helft en als u terug bent de rest. Uw onkosten worden natuurlijk vergoed,’ zei Ingrünn. Toen we de Penzingerstrasse passeerden, vroeg hij: ‘Wilt u hier uitstappen?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik ga naar de stad.’
Bij de Opera, aan het begin van de Karntnerstrasse, werd ik afgezet. De oude heer knikte mij toe. ‘Succes jongeman, en bedankt.’ Hij gaf mij weer een harde hand.
Wölfchen zei niets, Ingrünn knikt hautain en zei: ‘Tot morgenavond.’ Pas toen ze al uit het gezicht verdwenen waren, merkte ik dat ik het zakje met kaas in de auto had laten liggen. Jammer. En Ingrünn hield niet van hartige dingen, aan hem was het nog verspild ook.
Nadat ik voortreffelijk had gegeten in een Hongaars restaurant in de binnenstad, ging ik naar de bioscoop en daarna dronk ik vele borrels in vele cafés. Toen ik midden in de nacht door een taxi thuis was gebracht en de deur van de veranda opende, bleek de kachel uit te zijn gegaan. Maar ik had zoveel gedronken, dat ik het toch niet koud had en ik sliep binnen een minuut.
|
|