| |
| |
| |
2
Ze opende de deur en deed het licht aan. Ze had een grote zwarte hoofddoek omgeslagen en haar ronde gezichtje leek onder de zwarte lap op een rimpelige appel in een oude zak.
Ze keek me verbaasd aan. ‘U ligt in bed,’ stelde ze vast.
‘Omdat ik het zo koud heb,’ zei ik en ik kon zelf horen hoe zielig mijn stem klonk. Achter haar in de deuropening stond een man. Ik kon zijn gezicht niet zien, want hij stond juist buiten de lichtcirkel van de lamp. Mutti Christof deed een stap opzij en zei onderdanig: ‘Komt u toch verder, mein Herr.’
De man trad binnen. Het eerste wat mij aan hem opviel, was zijn zeer goed gecoupeerde winterjas. Deze was van een zware, maar zacht golvende, zwarte, rulle stof gemaakt, en de kraag was met zwart bont afgezet. Op zijn aflopende schouders lag wat sneeuw. Hij had een hoed op en de lamp wierp een schaduw omlaag, zodat ik zijn gezicht nog steeds niet kon zien. Hij hield zijn handen in zijn zakken.
‘Zoudt u ons alleen willen laten,’ zei hij tegen Mutti Christof. Ze hobbelde haastig op haar kromme benen naar de deur, maar voor ze deze achter zich dichtdeed knikte ze mij nog een keer bemoedigend toe. De man wachtte even tot haar voetstappen zich in de sneeuw verwijderden en zei toen: ‘Ik zou graag met u willen spreken, Herr Stefan.’ Zijn stem had die temerige klank die overbeleefde Weense winkeliers ook vaak opzetten, en die in het buitenland doorgaat voor Wiener Höflichkeit, maar waar een goed verstaander een nauw verholen dreiging in kan herkennen. Hij zei wel zeer beleefd dat hij mij graag wilde spreken, maar de onderklank in zijn stem impliceerde dat ik eens even goed naar hem moest luisteren.
‘Ik ken u niet,’ zei ik.
‘Inderdaad, maar dat wil ik u allemaal uitleggen.’
‘Begint u maar. Ik luister.’
Hij keek even rond. ‘Eerlijk gezegd vind ik deze omgeving niet erg inspirerend. Zouden we niet naar een café kunnen gaan?’ vroeg hij lachend.
Ik wist ook wel dat mijn ijskoude veranda niet bepaald gezellig was, maar ik zag niet in dat daar om gelachen moest worden.
‘U moet mij wel iets heel belangrijks te vertellen hebben als u mij uit bed wilt krijgen,’ zei ik.
‘Wat zou u ervan zeggen als ik u uitnodig om mee te gaan eten?’
| |
| |
Onmiddellijk sloeg ik de dekens opzij. ‘Daar ben ik altijd voor te vinden,’ zei ik en mijn maag begon al te rommelen bij het idee. Ik deed mijn schoenen aan en sloeg mijn jas om.
Zwijgend liepen we door de tuin naar de straat. De veranda en de tuin lagen aan de achterkant van het huis en via een poort bereikte je de straat. Schuin tegenover de poort lag Tauber's Gastwirtschaft. De man liep naar een Fiat 1500 toe die voor het huis geparkeerd stond, maar ik trok hem aan zijn mouw.
‘Dat restaurant daar is goed genoeg.’
‘Zoals u wilt.’
Tauber was een van die duizenden herbergen die het leven in Wenen draaglijk maakten. Toen in het midden van de vorige eeuw het snel groeiende Wenen uit zijn voegen barstte, meende de keizerlijke regering dat het volk genoeg had aan slaap- en eetplaatsen en men bouwde gigantische huurkazernes met kleine woninkjes, die vaak slechts uit een kamer en een keuken bestonden. Hygiënische voorzieningen vond men ook overbodig. Er werden gemeenschappelijke w.c.'s en waterkranen op de gangen aangelegd. Zo was het grootste gedeelte van de bevolking wel gedwongen om buitenshuis te leven. Vandaar het ongelofelijk grote aantal cafés, koffiehuizen, restaurants en badhuizen. Vandaar dat de Oostenrijker volgens de statistieken de meest frequente bioscoopbezoeker van Europa is. Vandaar dat Wenen min of meer een kinderloze stad is.
Het interieur van Tauber was zeer eenvoudig. Voorin was het café. Het had een kale houten vloer en langs de muren stonden houten banken met tafeltjes ervoor. Een deur achterin gaf toegang tot het restaurant, een grotere ruimte, waar een aantal lange tafels op schragen stond. Het was een lokaliteit die mensen als ik alle comfort bood die ze nodig hadden. Het was er warm, het voedsel was er simpel maar lekker en ruimschoots voldoende, je kon er tegen lage prijs wijn, bier, slivovitz en andere alcoholica krijgen. En alle Weense kranten hingen er aan leesstokken aan de muur. Je kon er van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat blijven zitten lezen op een kop koffie of een glas bier. Niemand die er iets van zou zeggen. Herr Max zeker niet. Herr Max was de ober.
Over de Weense obers niets dan goeds. De Weense ober is zoals een ober moet zijn, en zoals ze nauwelijks meer voorkomen: rustig, bedaard, niets vergetend, snel, persoonlijk zonder opdringerig te zijn. Ze dragen zonder uitzondering slobberige zwarte pakken, die met hun vaak wonderlijk geconstrueerde lichaam vergroeid schijnen te
| |
| |
zijn. Herr Max nu was onder de Weense obers zelfs een lichtend voorbeeld. Hij leek op een boxer, met droevige ogen. Hij zwoegde als een paard, want behalve een tapper aan de bierkraan en een kokkin had hij geen personeel. Toch kwam er nooit een klacht over zijn lippen. ‘Goedenavond, Herr Stefan.’ Hij scheen mij welgezind te zijn en begroette mij altijd heel vriendelijk, zonder overbodig Geschmeichel.
‘Goedenavond, Herr Max.’
We liepen door naar het achterzaaltje, waar een kachel stond te loeien. We hingen onze jassen op en gingen zitten.
Mijn gastheer bleek nog vrij jong te zijn, begin dertig schatte ik. Zijn ietwat pafferige gezicht had een bleke ongezonde kleur. Hij scheen weinig in de buitenlucht te komen. Boven zijn mond, die in een permanente glimlach getrokken was, groeide een week snorretje. Zijn neus was smal en zijn ogen waren vrij klein en ovaal van vorm en hij begon al kaal te worden.
Misschien beschrijf ik hem nu te ongunstig. Hij was duidelijk wel, wat vrouwen noemen, een knappe man. Hij droeg een lichtgrijs maatpak van een uitstekende snit.
‘Mijn naam schijnt u al te kennen,’ zei ik. ‘Hoe heet u?’
‘Ingrünn. Dr. Ingrünn.’ Hij reikte mij, zonder op te staan, een slappe, bleke hand, waar ik even vluchtig in kneep.
Herr Max stond achter ons. ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ vroeg hij treurig.
Ik keek Ingrünn aan. ‘Dus ik ben uw gast vanavond?’
‘Gaarne,’
Dat zal je geheugen, dacht ik grimmig.
‘Ik wil graag eerst een schoteltje Sardellenringeln met een dubbele slivovitz, daarna een bord gloeiend hete goelasjsoep, gevolgd door een Bauernschmaus. Bij de Bauernschmaus een liter witte wijn.’ Ik keek Ingrünn aan, maar hij nam het heel rustig op.
‘Brengt u mij een glas rode wijn,’ zei hij tegen Herr Max, en tegen mij ging hij door: ‘Helaas heb ik al gegeten. Neemt u me niet kwalijk.’ ‘Totaal niet.’
We zwegen even. Aan de andere tafels zaten leerlingen van de toneelschool te eten. De toneelschool, het beroemde Max Reinhard-Seminar, was in een oud paleisje in de Penzingerstrasse gevestigd, en de leerlingen terroriseerden sinds een jaar of dertig de buurt. Buiten de lesuren brachten ze hun tijd in Tauber door en Herr Max had, zoals hij mij een keer vertelde, heel wat sindsdien beroemd geworden na- | |
| |
men in zijn schuldenboekje staan. De jongelui, de jongens in het algemeen nog wat pukkelig en ongeknipt, de meisjes al volwassener en zich bewust van hun mogelijkheden, zaten luid te discussiëren over het toneel en aanverwante wereldschokkende problemen. Als je hen zo bezig hoorde, scheen de Wereld inderdaad een Schouwtoneel te zijn, waar echter een Ieder lang niet altijd zijn Rol speelde en zijn Deel kreeg. Aan een tafel tegenover ons zat een jong, blond, aantrekkelijk Duits meisje, met wie ik onmiddellijk begon te flirten. Herr Max bracht de Sardellenringeln en de slivovitz. Sardellenringeln zijn bremzoute stukjes vis, waar je een verschrikkelijke honger van krijgt. Niet dat mijn honger niet al groot genoeg was, maar ik wilde alles uit de vreemde invitatie slepen wat erin zat en was van plan om voor een paar dagen tegelijk te eten. De slivovitz deed mijn ogen tranen en steeg in een paar tellen maar mijn veel te nuchtere hoofd en ik begon te gloeien als een stoof. Inmiddels begon Ingrünn te spreken. ‘Wie bent u eigenlijk, Herr Stefan?’
Ik wilde juist een stukje vis in mijn mond steken, maar onderbrak mijn beweging. ‘Hetzelfde zou ik u graag willen vragen.’
Hij glimlachte zuinig. ‘Dat begrijp ik wel, maar ik zou graag willen dat u, in ruil voor het diner, een paar vragen beantwoordt. U hoeft het niet te doen, maar dan annuleer ik nu uw bestelling nog, voor het te laat is.’
Ik knikte tevreden. Hij gaf mij weer een schoolvoorbeeld van de beroemde Wiener Höfflichkeit. ‘Vraag maar. Ga uw gang.’
‘Ik zal het u gemakkelijk maken en u eerst alles vertellen wat ik al over u weet. U woont sinds een paar maanden in de Penzingerstrasse. U schrijft een boek en u heeft geen rooie duit.’
‘Dat heeft Mutti Christof u verteld.’
‘Inderdaad. Maar ik weet nog meer. U hebt vandaag bij voorbeeld tevergeefs getracht om uw bloed in het Allgemeine Krankenhaus te doneren. U hebt gisteren...’ En hij begon mij nauwkeurig te vertellen wat ik de vorige dag had gedaan, en de dag daarvoor en de hele afgelopen week. Hij wist precies hoelang ik in de verschillende leeszalen had gezeten, hoe laat ik thuis was gekomen en hoe laat ik weg was gegaan. Hij zweeg pas toen Herr Max de goelasjsoep bracht.
Ik nam een broodje uit een mandje dat op tafel stond, brak het in stukken en brokkelde het in de soep. Dat hoort niet, maar het is wel erg lekker. ‘Dus u hebt mij in de afgelopen week achtervolgd.’
‘Niet persoonlijk natuurlijk, ik heb u laten volgen.’
Wenen is een beroemd en berucht spionagecentrum. Verschillende
| |
| |
grote internationale organisaties hebben er hun hoofdkwartier, onder andere een die iets met atoom te maken heeft. De meeste inwoners hebben wel familie achter het IJzeren Gordijn en het wemelt er van gevluchte Oosteuropeanen. Al deze dingen spookten mij door het hoofd toen ik, terwijl ik mijn mond bijna aan een lepel soep brandde, vroeg:
‘En met welke bedoeling?’
‘Kunt u autorijden?’
‘Zeker.’
‘Dan wil ik u geld laten verdienen.’
‘Ik heb geen werkvergunning.’
‘Die heeft u ook niet nodig.’
Ik blies in de soep, die scherp en krachtig geurde en gloeiend heet was. ‘Ik kan dringend een paar centen gebruiken, anders verhonger ik binnenkort, dat geef ik toe. Niet alleen haat ik de politie, als buitenlander kan ik mij ook geen moeilijkheden met ze veroorloven.’
‘Luistert u eens, ik ben advocaat van beroep. Ik garandeer u dat wij u in geen geval in contact met de Oostenrijkse politie zullen brengen,’ zei hij zacht.
‘Wij? Wie zijn wij?’ vroeg ik.
‘Als advocaat vertegenwoordig ik een cliënt,’ antwoordde hij stijf. Dat wij was hem ontglipt, dat was duidelijk.
‘Wat moet ik dan doen? Waarom bent u zo vaag?’
Hij boog zich over de tafel heen en sprak nog zachter. ‘Kijk, het werk is niet geheel zonder gevaar, en dat gevaar betreft niet alleen u zelf maar ook andere mensen. Daarom wil ik, voor ik meer vertel, van u weten of u geneigd bent om een opdracht te aanvaarden waar enig risico aan verbonden is, maar waar u goed voor betaald zult worden en die u, zoals ik al zei, niet in contact met de Oostenrijkse politie zal brengen.’
‘Het gevaar vind ik niet zo belangrijk.’
‘Dat dacht ik al.’ Hij glimlachte. ‘U bent ons opgevallen, omdat u de indruk wekt nogal avontuurlijk van aard te zijn.’ Dit laatste scheen als een compliment bedoeld te zijn. Hij sprak tenminste weer op die vleierige toon. Ik reageerde er niet op en vroeg: ‘Hoeveel tijd is ermee gemoeid?’
‘Twee of drie dagen.’
‘En hoe hoog is de beloning?’
‘Wij hadden aan vijfduizend shilling gedacht.’
Ik rekende snel. Vijfduizend shilling was ongeveer achthonderd gul- | |
| |
den. ‘Ik weet nog steeds niet wat voor opdracht het is, maar ongezien zou ik het bedrag willen verdubbelen. Tienduizend shilling.’
Hij keek sceptisch. ‘Daarover kan ik niet beslissen, dat moet mijn cliënt bepalen. Maar in principe wilt u het wel doen?’
Herr Max nam het soepbord weg en zette een schoon bord voor mij op tafel en daarnaast de wijnkaraf en de Bauernschmaus. Een Bauernschmaus is een zuurkoolgerecht met Kasseler rib, gebraden worstjes, gebakken spek, en een enorme Knödel, zo'n machtige meelbal waar je alleen al voor een dag genoeg aan hebt.
Ingrünn had inmiddels ook zijn rode wijn gekregen. Ik schonk een glas in en hief het op. ‘In principe wel, als ik er maar tienduizend shilling voor krijg. Proost.’ Zestienhonderd gulden, in twee of drie dagen verdiend, was altijd meegenomen.
‘Proost.’
‘Dus ik hoef niemand te vermoorden of zo?’ vroeg ik.
Hij begon te lachen. ‘Herr Stefan, alstublieft, ik heb toch al gezegd...’
Ik at mij door de Bauernschmaus heen alsof ik daar zestienhonderd gulden voor kreeg en spoelde het eten met grote slokken wijn naar binnen. Ingrünn dacht waarschijnlijk dat ik altijd zo at, maar dat kon me niet schelen. Hij wist trouwens dat ik uitgehongerd was, daarom was hij ten slotte bij me terechtgekomen.
‘Hoe bent u eigenlijk aan mij gekomen?’ vroeg ik tussen twee happen door.
‘Een van mijn medewerkers zag u in de Amerikaanse leeszaal zitten en u kwam hem niet ongeschikt voor. Hij is u naar huis gevolgd en heeft daarna contact met mij opgenomen. De rest van de week heb ik u laten observeren.’
‘Dus als ik het goed begrijp, bent u al sinds langere tijd op zoek naar iemand die uw opdracht wil uitvoeren?’
‘Inderdaad.’
‘Aan welke kwalificaties moet die persoon voldoen?’
‘Hij moet een buitenlander zijn, avontuurlijk van aard, en het liefst iemand die in geldnood verkeert.’
‘Uw medewerker is een goed psycholoog.’
‘Dat vind ik ook.’
Ik concentreerde mij weer op mijn bord. De Duitse chick aan de andere tafel scheen een beetje geprikkeld te zijn, omdat ik mijn aanvankelijke flirtpoging had afgebroken en een intensieve conversatie met mijn tafelgenoot was aangegaan, maar ik kon nu eenmaal niet alles
| |
| |
tegelijk doen. Praten, flirten en eten was te veel van het goede.
Toen mijn bord leeg was en ik met veel moeite een gevaarlijke boer onhoorbaar had weten weg te werken, zei Ingrünn: ‘Nu moet u mij echter het een en ander over u zelf vertellen. Ik weet nog bijna niets van u en ik moet straks mijn cliënt inlichten.’
‘Vindt u het goed als ik nog een liter wijn bestel?’
‘Gaat uw gang.’
‘Herr Max!’
Herr Max kwam aangehold en ik bestelde behalve een liter wijn ook nog een portie Palachinken. Dat zijn flensjes. In het Duits heten ze gewoon Pfannkuchen, maar het Weense dialect heeft er een Slavisch woord voor. Het Weens heeft een boel van die Oosteuropese importwoorden, tomaten noemen ze Paradiese, bloemkool is Karfiol en zo. ‘Heeft u misschien een sigaret voor me?’
Hij bood me een Camel aan en gaf me vuur. Nadat ik eerst een keer diep had geïnhaleerd, de zware Amerikaanse tabak maakte mij een beetje duizelig, begon ik te spreken. Natuurlijk vertelde ik hem niet mijn hele leven. Ik vermeldde alleen een paar details die voor hem misschien van belang konden zijn, bij voorbeeld het feit dat ik in de gevangenis had gezeten en waarom. Hij zat voorover gebogen, met zijn ellebogen op tafel geleund, naar mij te luisteren. Slechts af en toe nam hij een slokje uit zijn glas, waarvan de inhoud nauwelijks scheen te slinken.
Toen ik mijn verhaal beëindigd had, vroeg ik of mijn veroordeling soms bezwaarlijk was.
‘Totaal niet. Ik heb u immers gezegd dat u niets met de politie te maken zult krijgen. Gelooft u mij, uw opdracht heeft een zeer humaan karakter en u zult er een groot aantal mensen mee helpen.’
‘Des te beter. Nu bent u aan de beurt. Wie bent u?’
Hij dronk zijn halfvolle glas in een teug leeg. ‘Heer Stefan, in overeenstemming met de geheime aard van uw opdracht mag u geen vragen stellen. U zult morgen horen wat er van u verlangd wordt. Ik adviseer u om precies te doen wat u gezegd wordt en om er verder niet over na te denken.’ Zijn stem had een onaangename, nasale klank gekregen.
Herr Max zette het bord Palachinken voor mij neer en begon een naburige tafel, die net door een paar toneelschoolleerlingen verlaten was, op te ruimen, zodat ik Ingrünn geen antwoord kon geven. De opgerolde flensjes waren met jam gevuld. Ik sneed ze in partjes, prikte een stukje aan mijn vork en bracht de vork naar mijn mond. Plotse- | |
| |
ling zag ik hoe Ingrünn aandachtig mijn handelingen had gevolgd en hoe hij nu het stukje pannekoek met een spijtig gezicht in mijn mond zag verdwijnen.
‘Wilt u misschien wat meeëten?’ vroeg ik.
Mijn vraag verraste hem. ‘Nee, nee,’ zei hij haastig, maar het klonk niet erg overtuigend.
Ik schoof hem mijn bord toe. ‘Hier, neemt u maar. Ik heb eigenlijk geen honger meer.’
‘Heus niet?’ Hij keek mij ongelovig aan.
‘Echt niet.’
‘Dank u.’ Hij nam de vork en prikte aarzelend in een stuk flens. De jam kroop aan twee kanten naar buiten. Ik was plotseling blij dat ik niet meer hoefde te eten en bestudeerde hem terwijl hij met regelmatige, ritmische bewegingen de pannekoek naar binnen begon te werken. Hij was een zoetekauw, dat was duidelijk.
Ik kan mij allerlei vormen van verslavingen goed voorstellen, kettingroken, alcohol, dope desnoods, maar dat iemand zijn kick uit taartjes, bonbons, of zoete jam moet halen, vind ik zielig.
Maar ik kende nu tenminste een van zijn zwakke punten en besloot om hem dat even te laten merken.
‘Weet u wat ik altijd een rotgezicht vind?’ zei ik.
‘Nou?’ Hij zat met halfgesloten ogen de pannekoek te verteren.
‘Mensen die taartjes eten. Met zo'n genotvol gezicht. Al die room en crème en zoete rommel die ze naar binnen lebberen. En dan eten ze thuis meestal nog koekjes en bonbons en chocola. Het is heel slecht voor het gebit en je wordt er ook dik van. Moet u vaak naar de tandarts?’
‘Bijna nooit,’ zei hij kortaf en begon te blozen.
Ik stak zonder het te vragen nog een Camel van hem op, en concentreerde mij weer op het Duitse meisje, dat, toen ze merkte dat ik naar haar keek, heftig met haar buurman begon te fluisteren en daarbij een hand op zijn schouder legde.
Meisjes. Vrouwen. Sinds ik in Wenen was, had ik niet meer aan man's favourite sport gedaan. Een paar maanden lang had ik zo'n beetje als een monnik geleefd, als een kluizenaar, vergeestelijkt. Niets is zo frustrerend, vind ik, als een vrouw het hof te maken zonder dat je geld op zak hebt. Niet dat je met geld alles kunt bereiken, maar als je telkens moet nadenken of je haar nog wel een kopje koffie kunt aanbieden, of als de sigaretten die ze het liefst rookt, eigenlijk te duur voor je zijn, kun je maar beter je interesse op iets anders richten.
| |
| |
Even later schoof Ingrünn het bord van zich af zonder dat hij het geheel had leeggegeten. Mijn opmerking had zijn plezier vergald. Hij stak een sigaret op en zei: ‘Kent u Dehmel?’
‘Dehmel? Dehmel? De naam komt mij bekend voor.’
‘Dehmel is de bekendste patisserie van de stad in de Habsburggasse.’ ‘Ah ja, waar al die ouwe lijken komen. Ik ben er een keer geweest.’ ‘Het is een etablissement waar de aristocratie zich verzamelt.’
Zijn stem had weer diezelfde, scherpe, nasale klank. Het beviel hem niet dat ik Dehmel als een rouwkamer had gekarakteriseerd.
‘U wordt er morgenochtend om elf uur verwacht. U gaat gewoon zitten, bestelt iets te drinken en wacht op wat er gaat gebeuren. In orde?’
‘Op één voorwaarde.’
‘En die is?’
‘Dat ik nu een voorschot van vijfhonderd shilling krijg.’
‘Vijfhonderd...’ Hij keek mij verontwaardigd aan.
‘Luister man, ik heb geen cent op het ogenblik. U hebt zelf gezien hoe koud het in mijn kamer is. Ik wil petroleum kopen en iets om morgenochtend te bikken. En ik wil niet dat het geld meteen weer op is. Vijfhonderd dus.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Maar als u morgenochtend niet verschijnt...’
‘U bent een minder goed psycholoog dan uw medewerker.’
Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn, telde vijf gloednieuwe honderd-shillingbiljetten op tafel uit en schoof ze mij toe. ‘Hier.’ Daarna scheurde hij een blaadje uit een zakboekje en schreef er met een Parkerpen die hij met een geoefend gebaar uit zijn binnenzak wipte, iets op, waarna hij mij pen en papier toeschoof. ‘Onderteken dit even,’ zei hij.
Het was een kwitantie voor vijfhonderd shilling. Nadat ik er mijn handtekening had opgezet, stond hij op en schoof weer in zijn jas. ‘Morgenochtend om elf uur dus.’
Ik stond op en drukte zijn hand, die warm, vochtig en kneedbaar was. ‘Tot morgen,’ zei ik. We waren in het uur dat we gepraat hadden, niet veel nader tot elkaar gekomen, maar zakelijk was alles in orde. Hij liep naar de cafézaal en rekende met Herr Max af. Aan de toon waarop Herr Max ‘Dank u’ zei, kon ik horen dat de fooi tegenviel. Ik schonk het laatste glas wijn in. Op het Duitse meisje en haar buurman na waren alle toneelschoolleerlingen weggegaan en ook zij stonden nu op. Ze droeg een Schotse rok, een rood truitje, lekker
| |
| |
strak, en ze had zwarte leren laarsjes aan. De jongen hielp haar in een leren jas die gevoerd was met schapevacht, een jas waar een Eskimo familie in had kunnen wonen.
Terwijl ze de jas dichtknoopte, keek ze mij aan en plotseling realiseerde ik me dat ik haar al een paar keer op de parkeerplaats voor het Max Reinhard-Seminar uit een witte Porsche had zien stappen. Ze had fijne bruine ogen en een goed lichaam. Ik probeerde mij voor te stellen hoe ze zou kijken als ik haar mee zou nemen naar mijn ijskoude veranda met het bed waar een stoffig vloerkleed op lag, en ik begon te lachen.
Ze dacht dat de lach voor haar bestemd was en glimlachte terug. Toen ze naar de uitgang liep, bleef er een vleug parfum voor mijn tafel hangen. Arpège. Verdomme, het was lang geleden dat ik dat had geroken.
Na een minuut of tien stond ik op, kroop in mijn jas en liep naar Herr Max om een pakje sigaretten te kopen. Het bleek dat Ingrünn alles betaald had, behalve de flensjes. Hij had tegen Herr Max gezegd dat die voor eigen rekening waren. Dat vond ik wel geestig van hem, zo iets had ik niet van hem verwacht.
Ik betaalde en keek in een telefoonboek na waar advocaat Ingrünn woonde, maar er bleek in heel Wenen niet een Ingrünn telefoon te hebben.
Dat had ik wel van hem verwacht. Natuurlijk had hij een gefingeerde naam opgegeven.
De kruidenier, wat verderop in de straat, kwam pas na lang bellen en bonzen uit de kamer die achter de winkel lag, te voorschijn. Zijn gezicht was rood opgezwollen, alsof hij geslapen of gedronken had, of allebei.
‘Wat is er?’ riep hij door de gesloten deur. Hij kende mij goed, want ik was een vaste klant.
‘Ik heb geen petroleum meer,’ riep ik. Mopperend maakte hij open en zacht vloekend vulde hij een olieblik.
‘Ik heb ook nog kaas, brood, slivovitz, zes eieren en melkpoeder nodig,’ zei ik.
‘Zo laat, Herr Stefan, zo laat...,’ klaagde hij terwijl hij mijn bestelling bij elkaar zocht.
‘Onzin, het is pas tien uur,’ zei ik. De twee liter wijn hadden mij woelig gemaakt.
‘Pas tien uur? Wij werkende mensen slapen al.’
| |
| |
‘Wij werkende mensen? Wat denkt u dan dat ik ben?’
‘Als u zou werken, zou u niet zo arm zijn.’
‘Wat denkt u dan dat ik ben?’ herhaalde ik koppig.
‘Ik weet het niet. En hoef het niet te weten. Ik wil het niet weten. Er loopt hier zoveel gespuis rond, Herr Stefan, u heeft geen idee...’
‘Goed geraden, ik behoor tot dat gespuis. Hoeveel krijgt u?’
‘Veertig shilling. Natuurlijk behoort u niet tot dat gespuis, zo bedoel ik het niet.’
‘Veertig shilling? Dat lijkt me veel te veel voor dat kleine beetje.’
‘Ik reken tien shilling meer, omdat u zo laat na sluitingstijd bent gekomen. Ik doe 's avonds laat niet graag open met al die buitenlanders die hier rondsluipen. Daar bedoel ik u niet mee, Herr Stefan, dat moet u vooral niet denken.’
‘Vooral niet,’ zei ik en sloeg de deur met een harde klap achter mij dicht.
De veranda was drie meter breed en vijf meter lang. Drie wanden waren van glas, achter de vierde, houten wand bevond zich Mutti Christof's slaapkamer. Lang geleden had iemand getracht om met veel hout en karton de veranda hermetisch van de slaapkamer te scheiden, en het resultaat was inderdaad een min of meer geluiddichte afscheiding, waarin echter ook talloze insekten een vochtige woonplaats vonden en waarin het zelfs midden in de winter, bij hoge vorst, nog geheimzinnig ritselde.
Het meubilair bestond uit twee ouderwetse rieten stoelen, een wankel tafeltje dat door een bierviltje in evenwicht werd gehouden, een tweede tafeltje waarop mijn schrijfmachine stond en waaraan ik placht te werken, een bed, het befaamde vloerkleed, een klerenkast en het kacheltje.
Voor de drie glazen wanden prikte ik 's avonds met punaises grote lappen vast. Deze lappen moest ik overdag netjes opgevouwen in de klerenkast bewaren. Daar stond Mutti Christof op. Het rook altijd een beetje vreemd in het glazen kamertje. Een lucht die moeilijk te definiëren was, een mengeling van oude-huizengeur, en vochtige aarde misschien, met eventueel nog een klein percentage kadaverstank eraan toegevoegd.
Ik stak het kacheltje, nadat ik de olietank had bijgevuld, aan, draaide het op zes, zo groot mogelijk, en zette er een pannetje water op, waar ik melkpoeder aan toevoegde. Daarna deed ik het licht uit en op de rand van mijn bed gezeten bleef ik, nog in mijn jas gehuld, naar het
| |
| |
blauwe schijnsel van het petroleumvlammetje zitten kijken, en dacht over mijn toekomst na.
Met die zestienhonderd gulden kon ik terugreizen naar Griekenland om daar mijn boek af te maken. En misschien kwam intussen de cheque uit Nederland ook aan, dan zat ik helemaal goed. Hoewel, op Griekenland was ik een beetje uitgekeken, ik had eigenlijk meer zin om naar Zuid-Italië of Zuid-Frankrijk te gaan. Maar daar was het leven weer duurder.
Na twintig minuten kookte het witte vocht, melk kon je het niet noemen. Ik deed er wat slivovitz bij en dronk het langzaam op. Het begon al warmer te worden in de veranda en de drank deed mijn lichaam gloeien. Ik kleedde mij uit, rookte nog een sigaret in bed, voor het eerst sinds een maand namen de lakens mijn lichaamswarmte aan, en na een paar minuten viel ik als een blok in slaap.
|
|