| |
| |
| |
| |
1
Als de nood het hoogst is, is de redding nabij, zeggen ze wel eens. En de nood, mijn nood, was zeer hoog. Rillend lag ik met een rammelende maag vanuit mijn bed naar de gestadig omlaag dwarrelende, zich steeds hoger ophopende sneeuw te kijken. Ik had al sinds drie dagen geen warme maaltijd meer gegeten en niets gaat zo vervelen als steeds maar boterhammen met suiker naar binnen te proppen. Wel was mijn kamerhuur betaald tot het einde van de maand, het woord kamer is overigens sterk overdreven voor de kleine veranda met drie glazen wanden die ik voor dertig gulden per maand bij Mutti Christof had gehuurd, maar ik had geen geld meer om petroleum te kopen voor het kleine spaarkacheltje en bij vijftien graden vorst ga je zoiets merken.
Als ik 's ochtends wakker werd, liggend onder vier dekens en het vloerkleed dat ik ook op bed had gelegd, had ik een uur nodig voor ik op durfde te staan. Bibberend holde ik dan door de tuin naar het voorhuis toe, waar Mutti Christof in haar bloedhete woonkeuken mijn ontbijt al op de kachel klaar had staan. Dit bestond uit net zoveel koppen galbittere cichorei als ik maar wilde drinken en een dikke snee geel aardappelbrood. In de keuken waste ik mij ook, dat wil zeggen, ik bevochtigde gezicht en handen vluchtig met wat water dat in een blikken wasschotel op de keukentafel gereedstond.
Terwijl ik mijn koffie dronk, brabbelde zij onafgebroken in haar nauwelijks verstaanbare Boheemse dialect en af en toe antwoordde ik haar met willekeurig geplaatste, vage ja-ja's. Haar verhalen gingen zonder uitzondering over de ziekten van haar honden en katten, waarvan er talloze schurftige, blinde en kreupele exemplaren in het huis rondzwierven, of over de toestand van de twee varkens, Jolanda en Resi, die beneden in de kelder huisden, en wier slachtdatum, hoewel nog een jaar verwijderd, zij iedere dag opnieuw met angst en beven naderbij zag komen.
Ik had zelfs geen geld meer om naar het badhuis aan het einde van de straat te gaan, waar ik tot voor kort nog iedere dag na het ontbijt ging douchen en zo vervuilde ik langzaam. Het kan verkeren, nietwaar, want in het afgelopen jaar had ik zonder aarzelen er een bedrag van zevenduizend dollar doorheen gejaagd. Ik had een tijd in Grie- | |
| |
kenland gezeten en dat is eigenlijk zo'n duur land nog niet, maar als je een jacht huurt en daar grote feesten op geeft en ook verder een losbollig leven leidt, verdwijnen zelfs zevenduizend dollars als sneeuw onder de zon. Toen ik bijna blut was, was ik met mijn auto naar Oostenrijk gereden om daar mijn geluk aan de roulettetafel te beproeven, maar uit het bovenstaande is het wel duidelijk dat ik er dat geluk niet gevonden heb. Integendeel.
Geheel berooid ging ik daarna door naar Wenen, een stad die ik niet kende en die ten onrechte de naam had goedkoop te zijn. Ik verpatste er mijn auto, een tweedehands Chevrolet, wat mij duizend piek opleverde en huurde er de veranda in de tuin van Mutti Christof in de Penzingerstrasse.
In Griekenland had ik al het plan opgevat om een boek te schrijven over een avontuur dat ik het jaar daarvoor in Amsterdam had beleefd en dat voornemen wilde ik nu waar gaan maken. Dit alles speelde zich in een late nazomer en in de herfst af en toen was de veranda zeer draaglijk geweest. Overdag zat ik in de tuin te werken en als het begon te schemeren zat ik voor mijn glazen kastje met een wijnfles op schoot filosofisch naar de langzaam opdoemende sterren te kijken. In het begin van de winter, toen het nog niet echt koud was, viel het ook wel mee. Het petroleumkacheltje kon de ruimte wel aan en dik ingepakt kon ik in de veranda zitten typen, maar op de dag dat het echt hard begon te vriezen, zo om de tien graden, was ook mijn geld op, zodat ik niet meer kon stoken. Ik probeerde met handschoenen aan te werken, maar mijn vingers waren na een kwartier stijf en blauw, zodat ik gedwongen werd mij overdag op te houden in verwarmde ruimten waar ik gratis kon verblijven, zoals de leeszalen van de Amerikaanse, Franse en Engelse culturele centra.
En alles werd nog vervelender gemaakt door het feit dat ik op een cheque uit Nederland zat te wachten. Ik had op mijn jacht in Griekenland een Nederlandse televisieregisseur te gast gehad, die toen hij hoorde dat ik vloeiend Italiaans sprak en tevens van de pen leefde, - niet literair weliswaar, ik ben oorspronkelijk copywriter van beroep en heb dat vak een paar jaar in Amsterdam uitgeoefend - mij vroeg of ik er iets voor voelde om een Italiaans televisiestuk waar hij al jaren mee rondliep, voor hem te vertalen. Ik had zijn voorstel wel interessant gevonden, niet vanwege het geld, waar ik van bulkte, maar omdat vertalen mij altijd al had aangetrokken. Maar in het rumoer van mijn festijn vergat ik hem te antwoorden en pas in Wenen schreef ik hem een brief, waarin ik hem duidelijk maakte dat ik nu wel tijd en ge- | |
| |
legenheid had.
Per omgaande post ontving ik het stukje plus een contract, waarin mij zevenhonderd gulden geboden werd. Dat vond ik niet veel, maar ik had geld nodig en stuurde het ondertekend terug. Ik vertaalde het stuk in veertien dagen, maar zat al twee maanden op die cheque van zevenhonderd gulden te wachten. Mutti Christof wist van mijn moeilijkheden af en meldde mij iedere ochtend als ik haar keuken binnenkwam, dat er nog steeds geen post voor mij was gekomen.
Op een dag las ik in de tram een oproep waarin de gemeente Wenen om sneeuwruimers vroeg en ik meldde mij onmiddellijk bij de betreffende instantie. Samen met een stuk of vijftig, veelal in lompen gehulde paria's, - wie dronken was mocht niet meedoen - kreeg ik een schep in mijn handen geduwd en in een open vrachtwagen werden wij door de ijskoude slapende stad - sneeuwruimen is nachtwerk - naar een buitenwijk gebracht, waar wij de laadbak van de wagen met sneeuw moesten vullen.
Toen de ochtend aanbrak, kon ik mijn rug nauwelijks meer strekken, zo stijf was ik van het voortdurende bukken geworden. We ontvingen ieder een zakje met geld, ik weet niet meer precies hoeveel, maar wel dat het weinig was, en we moesten met de tram terug, omdat we de vrachtwagen vol hadden geschept.
Ik ging naar huis, sliep een paar uur, douchte daarna in het badhuis, en at in Tauber, mijn favoriete buurtrestaurant, een stevige maaltijd. 's Avonds vervoegde ik mij weer bij het sneeuwopruimingscentrum en ik raakte er in gesprek met een paar andere werkwilligen. Een van hen, een vent met een hoofd als een doodskop en een lichaam van dor hout, vroeg of ik een buitenlander was, wat ik, vanwege mijn accent, moeilijk kon ontkennen. Toen de opzichter, of ploegbaas, of hoe je zo iemand noemt, het werk kwam verdelen, stapte de man plotseling naar voren, wees op mij en zei luid: ‘Die daar is een buitenlander.’
Hij sprak het afschuwelijke, platte Ottakringse dialect dat het zangerige Weens vervormd tot een taal die uit braakgeluiden lijkt te zijn opgebouwd.
Iedereen keek naar mij. De ploegbaas, een koude hautaine kerel, die moeite had om het gezag over het tuig dat onder hem werkte te handhaven, vroeg of hij mijn pas kon zien. Hij bladerde er even in en toen hij hem teruggaf, zei hij: ‘Je hebt geen werkvergunning, donder op.’
| |
| |
De volgende dag vertelde iemand mij dat je in het Allgemeine Krankenhaus voor honderd shilling je bloed kon verkopen en je kreeg er nog een pakket levensmiddelen bij ook. Dus tramde ik naar het ziekenhuis, waar ik, nadat ik een uur had staan wachten in een zeer gemengd gezelschap dat bestond uit bleke lezende studenten, enige ruwe typen die ik van het sneeuwruimen meende te herkennen en verder nog wat ander toevallig volk, werd toegelaten in een klein kantoortje, waar het zo heet was dat de ramen vochtig beslagen waren. Aan een bureau zat een meisje in een witte jas te schrijven. Ze nam een kaart uit een map en vroeg op een formele toon: ‘Uw naam?’
‘Sid Stefan.’ Eigenlijk heet ik anders, maar iedereen noemt mij altijd Sid.
‘Geboren?’
‘31 december 1935.’ Ze schreef vlijtig mee.
‘Te?’
‘Amsterdam.’
‘Woonachtig?’
‘Op het ogenblik in Wenen, Penzingerstrasse 5.’
Ze keek op van haar schrijfwerk. Ze had donkere, eigenlijk wel aantrekkelijke ogen in een wit, regelmatig gezicht dat omlijst werd door krullend zwart haar.
‘Wat is uw adres in Nederland?’ vroeg ze. Ze sprak het zangerige Weens, dat karakteristiek is voor de betere kringen.
Ik had op dat moment eigenlijk geen adres in Nederland, omdat mijn zolderverdieping in Amsterdam nog steeds bewoond werd door mijn gescheiden vrouw en haar tweede man, die er echter onmiddellijk uit zouden gaan als ik weer naar Nederland terugkeerde.
Maar omdat het meisje beslist een Heimatadresse nodig scheen te hebben, zei ik: ‘Singel, Amsterdam.’
Een jaar geleden was ik voor het laatst in Amsterdam geweest en toen maar zes dagen. Bij de woorden Amsterdam en Singel had ik voornamelijk associaties met een verregende, grijze stad en een gracht waar het altijd herfst scheen te zijn. Op zich zelf had ik wel naar Amsterdam terug kunnen gaan, er weer in mijn oude appartement kunnen gaan wonen en mijn vroegere beroep op kunnen nemen, maar onaangename herinneringen en een gevoel dat ik zelf niet goed kan definiëren, zoiets als vervreemding, weerhielden mij daarvan.
In het begin, toen ik nog wat geld had, ging het goed. De Pen- | |
| |
zingerstrasse lag in een wijk ver buiten het centrum van de stad, Penzing om precies te zijn, vlak bij Schloss Schönbrunn, het voormalige zomerpaleis van de Oostenrijkse keizers. Penzing was vroeger een dorpje dat door het waterhoofd Wenen is opgeslokt en dat indertijd bewoond werd door mensen die direct of indirect iets met het paleis te maken hadden. Koetsiers, officieren van de wacht en ander personeel, maar ook graven en baronnen die bij de hofhouding hoorden en er eigen, kleine paleisjes hadden laten neerzetten. Ik maakte iedere ochtend eerst een wandeling in de uitgestrekte paleistuin, keerde dan naar mijn veranda terug, werkte een uur of vijf, zes aan mijn boek en bracht de rest van de dag meestal lezend door. Op een paar scholieren na van de toneelschool in de Penzingerstrasse, die ik in een café had ontmoet en waar ik wel eens mee ging biljarten, kende ik niemand in Wenen. Een keer in de week ging ik met de tram naar het centrum om boodschappen te doen. Dure zeep, lotion, after-shave en Engelse marmelade waren de laatste luxeartikelen die ik mij nog permitteerde. Op die dag ging ik ook naar de verschillende bibliotheken, haalde er nieuwe boeken en bracht de oogst van de vorige week terug. Daarna las ik in de Amerikaanse, Engelse en Franse leeszalen alle tijdschriften en kranten om mij van het wereldgebeuren op de hoogte te stellen. Weense kranten las ik nooit. Ze brachten alleen maar meldingen over de nieuwste Sexualverbrechen. Meestal ging ik dan een kop koffie drinken in Hawelka, een literair koffiehuis in de binnenstad, waar ik mij met een paar vage figuren een uurtje onderhield over vage literaire onderwerpen. Daarna pikte ik vaak een bioscoopje, een enkele keer ging ik weleens naar de schouwburg. Het beviel me best, dit totaal anonieme, karige leven als reactie op de tijd die ik in Griekenland in zinloze uitspattingen had verdaan. Mijn boek schoot goed op en
ik had met niemand iets te maken. Mutti Christof's veranda had ik gevonden in de tweede week dat ik in Wenen was. Ik heb ondervonden dat armoede een mens steeds verder naar de buitenwijken drijft. In de eerste week van mijn verblijf, toen ik mijn auto net had verkocht, woonde ik in een pension midden in de oude stad. Het was gevestigd in een vroeger, particulier stadspaleis vaneen of andere Hongaarse graaf en het had comfortabele, ruime, stikdonkere kamers, prima voor mij. Toen ik op zoek naar een kamer ging en maar niet slaagde - alle kamers die ik bezocht waren of te duur, of te klein, of te goor - kwam ik ten slotte in Penzing terecht, een buurt die mij terstond beviel vanwege haar landelijk karakter en de nabijheid van Schloss Schönbrunn met zijn grote park. Ik stapte
| |
| |
in de Penzingerstrasse een kroeg binnen en vroeg de ober of hij misschien een kamer te huur wist in de buurt. Hij keek sceptisch, maar gaf mij een paar adressen waar ik het eens kon proberen. Het eerste adres was raak. Ik viel onmiddelijk voor Mutti Crhistof's tuin met de wilde rozenstruiken, de kastanjebomen en de tien kippen die er rondscharrelden.
En natuurlijk ook voor de lage huur. Ik huurde de veranda zonder aan winterse consequenties te denken.
‘Wat is uw beroep?’ vroeg het meisje.
Ik aarzelde even. Ik kon natuurlijk wel zeggen dat ik vroeger copywriter was geweest, maar wat had dat eigenlijk voor zin.
Het was allemaal al zolang geleden. ‘Zonder beroep.’
Ze maakte een aantekening en keek mij daarna weer aan.
‘Waar leeft u dan van?’ vroeg ze.
‘Heeft dat iets met mijn bloed te maken?’ vroeg ik terug.
Ze glimlachte. ‘Neemt u mij niet kwalijk, dat was een privé-vraag.’ Eigenlijk zag ze er heel leuk uit. Een beetje streng en zakelijk misschien in haar gesteven witte jas, maar ze had mooie ogen en een goed gevormde mond.
Ik glimlachte terug. ‘Op het ogenblik bij voorbeeld van het verkopen van mijn bloed?’
Ze keek verbaasd. ‘Heeft u dan verder helemaal geen geld?’
‘Momenteel niet.’
Ze schudde haar hoofd en keek mij eerst meewarig en toen nadenkend aan. ‘Tja...’, zei ze en boog zich weer over mijn kaart heen, zette ergens een streep onder, vouwde de kaart dubbel en legde hem in een bakje. Daarna schoof ze mij een biljet van honderd shilling en een kartonnen doos toe. ‘Dat was het dan, Herr Stefan,’ zei ze.
Ik stak het geld in mijn zak en pakte de doos, die vrij zwaar bleek te zijn, van tafel op.
‘Tot ziens, juffrouw, tot spoedig.’
‘U mag slechts vier keer per jaar, met telkens een tussenruimte van ten minste drie maanden doneren,’ zei ze streng.
‘Zo spoedig zullen wij u dus niet terugzien. Die kant op.’ Ze wees naar een deur.
In een aangrenzend vertrek werd mij door een zwijgende, mechanisch werkende dokter, die geassisteerd werd door twee nurkse verpleegsters, een halve liter bloed af getapt. Ik viel bijna flauw, niet omdat ik geen bloed kon zien, daar was ik wel aan gewend, maar omdat
| |
| |
ik ondervoed was. Onderweg naar huis moest ik twee keer in een portiek uitrusten, omdat mijn knieën knikten en de straat voor mijn ogen op en neer danste.
De honderd shilling, ongeveer twintig gulden, reikten voor vijf dagen. Ik kocht petroleum, zodat ik weer thuis kon werken, dik ingepakt in alle truien die ik had en dat waren er niet veel, want uit Griekenland had ik hoofdzakelijk zomerkleren meegebracht. Voorts brood en melk, die ik op het petroleumkacheltje kookte en waar ik rum [Inländer Rum Verschnitt, 90 procent, als je het puur zou drinken zou je er blind van worden] doorheen gooide, en een doos Virginia sigaren. Dat zijn vijftien centimeter lange, flinterdunne, kromme sigaren, waar een rietje in zit dat je eruit moet trekken voor je ze aansteekt. Ze worden van binnenlandse tabakken gemaakt en smaken zoals het op warme zomerdagen in een alpenweide hoog in de bergen kan ruiken, scherp, kruidig, met ook iets bitters er in. Je bent een uur zoet met zo'n ding.
In de kartonnen doos zat een stuk spek, een pak suiker, een pak bonen, een paar wollen sokken en een blik reuzel. Altijd welkom.
Toen het geld op was, had ik nog voorraden over voor een paar dagen, maar een halve week later was het weer armoe troef.
Weer at ik boterhammen met suiker en overdag schuilde ik tegen de kou in de leeszalen in het centrum. Ik had zelfs geen geld meer voor de tram en moest een uur lopen voor ik er was. Na drie dagen hield ik het niet meer uit. Ik besloot om bij de Nederlandse ambassade om ondersteuning aan te kloppen, maar eerst wilde ik het nog een keer in het ziekenhuis proberen. Het meisje had wel gezegd dat ik pas over drie maanden terug mocht komen, maar ik kon het allicht wagen. Misschien had die dag wel iemand anders dienst.
Weer wachtte ik een uur in de gang tussen een aantal sloebers. De uitgedroogde etherstank die in alle ziekenhuizen hangt, maakte mij misselijk.
Alle moeite was voor niets. Ze zat er weer en ze herkende mij onmiddellijk toen ik haar kantoortje binnenkwam.
‘U mag hier niet meer komen, dat heb ik u toch duidelijk gezegd,’ zei ze. Ik haalde mijn schouders op, draaide mij om en wilde weer de deur uitlopen.
Maar ze riep mij terug. ‘Herr... Stefan, geloof ik, nietwaar?’
‘Inderdaad. Zegt u het eens.’
Ze was opgestaan en liep naar mij toe. Hoewel er niemand anders in het kamertje aanwezig was, sprak ze heel zacht.
| |
| |
‘Kan ik u misschien iets lenen?’ vroeg ze met neergeslagen ogen. Ik grinnikte. ‘Misschien kan ik hier mijn lichaam verkopen?’ vroeg ik. Ze deed een stap achteruit en werd bloedrood. ‘U denkt toch niet dat ik zoiets nodig heb?’ zei ze met een plotseling schel geworden stem. Ze had mij totaal verkeerd begrepen.
‘Ik bedoel, misschien kan ik mijn lichaam aan het ziekenhuis verkopen, zodat ze het na mijn dood open kunnen peuteren. Je leest wel eens zoiets.’
Haar gezicht ontspande langzaam. ‘O, bedoelt u dat. Nee, zulke dingen doen wij niet.’ Ze draaide zich om en liep terug naar haar bureau, ging weer zitten en begon onmiddellijk te schrijven zonder verder nog naar mij te kijken. Ik wachtte een paar seconden en toen ze niets meer zei, verliet ik haar kantoortje.
Thuis at ik een paar boterhammen met suiker en ging daarna aangekleed in bed liggen. Ondanks de vier dekens en het vloerkleed had ik het koud. Ik staarde naar buiten. Het was donker geworden. Langs de ramen schoof een dik sneeuwgordijn naar beneden.
Ik had een absoluut dieptepunt in mijn dertigjarige existentie bereikt, maar ik trachtte alle gedachten aan mijn sombere situatie en mijn nog uitzichtlozere toekomst te verdrijven door mij met mijn verleden bezig te houden.
Ten slotte had ik een normale jeugd gehad. Ik had in Amsterdam op school gezeten met allemaal keurige kinderen, die nu ongetwijfeld advocaten en artsen waren, en jarenlang had het er naar uitgezien dat mij een zelfde lot beschoren was. En ik was er tevreden mee geweest. Ik was een min of meer respectabele figuur in een min of meer respectabele business, de reclame, en ik verdiende op vrij jeugdige leeftijd al een smak geld. Ik woonde in een fijn huis op het Singel, en op mijn vijfentwintigste jaar was ik getrouwd. Wat een bevestiging van mijn bestaan had moeten zijn, werd echter mijn noodlot. Niet dat we niet gelukkig waren, integendeel, maar het Toeval, Schicksal, Doom, hoe zal ik het noemen, had vreemde dingen met ons voor.
Toen ik op een zomeravond thuis voor het open raam zat te werken, werd mijn vrouw, die ergens op bezoek was geweest, op de gracht voor ons huis door een maniak overvallen, die haar neersloeg en haar begon af te ranselen. Niemand weet wat ooit zijn drijfveren geweest mogen zijn, wan toen ik Annette, mijn vrouw, hoorde gillen, rende ik naar beneden, haalde de man, die inmiddels wegvluchtte, op straat in en sloeg hem in razernij binnen een paar minuten dood. Annette
| |
| |
was zwaargewond en kwam in het ziekenhuis terecht en ik in het Huis van Bewaring. Ik had altijd mijn best gedaan om behoorlijk te leven, niet keurig, niet netjes, niet onopvallend, maar behoorlijk, en toen ontdekte ik plotseling dat ik zesentwintig jaar lang via allerlei sluikse omwegen naar dat ene moment was toegestuurd. Dat moment dat ik die man de beslissende klap gaf. Toen ik dat begrepen had, resigneerde ik. Ik werd tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld, waarvan ik er twee en een half uit moest zitten. Toen ik zeven maanden had uitgezeten, kwam Annette opbiechten dat ze een verhouding had met een vriend van mij en ze vroeg of ik in een echtscheiding wilde toestemmen. Hetgeen ik deed.
Ik kan niet zeggen van ganser harte. Niet omdat ik jaloers was en haar haar geluk niet gunde, maar omdat ik niet meer over gans mijn hart beschikte. Er was bij mij van binnen, hoe zeggen ze dat zo mooi, iets doodgegaan. Ik was min of meer gevoelloos geworden. Tegenover mij zelf en tegenover anderen.
Toen ik vrijkwam, verdween ik naar Spanje, waar ik de winter in een hut aan de zee doorbracht. In april was mijn geld op en ik liftte naar Zweden om werk te zoeken en verdiende er als houthakker een flinke cent. In september vloog ik terug naar Amsterdam, in de hoop er mijn vroegere leven, rustig werken, af en toe een meisje, weer op te kunnen nemen, maar het mocht niet baten.
Ik bleef er precies zes bewogen dagen en vloog daarna, zevenduizend dollar rijker, door naar Griekenland.
Zevenduizend dollar bleek ik niet aan te kunnen, of juist wél, dat hangt ervan af vanuit wel standpunt je het bekijkt. Wenen is een hypocriete stad. Ze charmeert rijke toeristen en klopt hun het geld uit de zakken, maar arme buitenlanders hebben er niets te zoeken en worden onmiddellijk buitengesloten. Pas in deze vijandige omgeving vond ik mijn rust terug. Ik maakte de vertaling, begon aan mijn boek en was volmaakt tevreden. Tot het winter werd en mijn geld opraakte.
Buiten in de tuin hoorde ik geschuifel en voor de glazen, met vriesbloemen bedekte verandadeur doemde een donkere gestalte op.
‘Herr Stefan, Herr Stefan, bent u thuis? Bent u thuis?’ riep Mutti Christof. ‘Er is een heer die u wil spreken.’
|
|