| |
15
Een uur later werd de hemel onverwachts donkerbruin en een plotselinge storm viel over het park heen. Dikke wolken van rode en gele bladeren, vermengd met stof en vuil, rolden langs de paden, en de modderige plassen werden veranderd in rimpelige meertjes. Ik stond voor het raam naar buiten te kijken en pafte ongeduldig aan een sigaret en dronk, min of meer gedachteloos, een derde glas slivovitz. De fles stond voor mij op de vensterbank, naast een asbak waarin de resten van een kwart pakje sigaretten opgehoopt lagen.
| |
| |
Eindelijk ging de telefoon. Zo gespannen had ik op het verlossende rinkelen staan wachten, dat ik ervan schrok toen het eindelijk kwam. ‘Ja?’
‘Sid, met Enzo.’
‘Ja?’
‘Het is precies zo gegaan als jij zei. We zijn op alle adressen geweest en nu worden we gevolgd.’
‘Heel goed. Vertel even nauwkeurig wat er gebeurd is.’
‘We gingen dus naar de espressobar die je ons had opgegeven. Het zat er inderdaad vol met landgenoten en we vroegen aan het meisje achter de bar of ze misschien een Carlo Voltini kende. Ze zei nee, en vroeg toen aan een van de jongens die er een kopje koffie stond te drinken of hij ons ook kon helpen. Die zei dat hij het ook niet wist, daarna vroegen we het nog aan iemand anders en binnen een minuut wist het hele café dat we Carlo Voltini zochten. Niemand kon ons helpen. Daarna gingen we naar die andere espressobar, aan de overkant van de straat, en daar deden we precies hetzelfde en toen ook daar niemand wist wie Carlo was, vroegen we of ze dan misschien Romeo kenden en zijn adres wisten. Daar kon ook niemand ons mee helpen. Toen gingen we naar het derde café, om de hoek, precies als jij beschreven had, maar intussen werden we al gevolgd.’
‘Door wie?’
‘Dat zal ik je zo vertellen. Toen we in dat tweede café waren, werd er van uit het eerste over ons opgebeld. Tenminste, dat vermoeden we, want de man die de telefoon aannam, keek heel vreemd naar ons toen hij weer ophing. In het derde café vroegen we weer naar Carlo en Romeo en toen niemand ons kon helpen, vroeg Bruno naar Enrico Pisicini. Niemand wist wat en niemand zei wat. We vonden het nogal griezelig worden, toen ze allemaal steeds maar zwijgend naar ons zaten te staren, dus we zijn nu in dat broodjeswinkeltje, op dat plein dat je ons opgaf.’
‘Door wie worden jullie nou gevolgd?’
‘Door twee kleine, brede, enorme kerels. Net apen. Italianen.’
‘O die. Dat zullen wel dezelfden zijn die mij toen ook herkend hebben. Luister, staat jullie auto waar ik gezegd heb?’
‘Ja.’
‘Loop dan nu heel langzaam naar de auto toe. Geef ze alle gelegenheid om jullie te volgen. Als je bij de auto bent, bestudeer je eerst lang en uitvoerig de kaart van Amsterdam, zodat ze tijd genoeg hebben om een taxi of hun eigen auto te halen, en kom dan weer hier
| |
| |
naar toe. Ik sta intussen buiten klaar met mijn Volkswagen. Ga naar boven en kijk door het raam in de slaapkamer naar buiten op straat. Als je ziet dat ik wegrij, kom je zo snel mogelijk naar beneden en volg je mij in je Alfa. Houd voldoende afstand, want ze mogen niets in de gaten krijgen. Zolang de Volkswagen stilstaat, houden jullie je daarboven ook koest.’
‘Va bene.’
‘Zorg ervoor dat ze jullie niet kwijtraken.’
‘Tot zo.’
Ik ging onmiddellijk naar beneden en parkeerde de Volkswagen strategisch achter een grote Amerikaan, zodat ik niet al te zichtbaar was, en wachtte. Intussen was het gaan regenen. Dikke druppels ploften uit de soepkleurige wolken omlaag. Heftige rukwinden gierden door de straten en zwiepten het water uit de regenplassen omhoog. Herfst in Amsterdam. Toegegeven, de stad is dan mooi. Mooier dan ooit. Maar zo somber. Al die mensen die steeds maar klagen over de zomer die maar niet wilde komen, en over de winter die gaat komen, en die, in tegenstelling tot de zomer, nooit uitblijft. Al die mensen die zich dan humeurig door de straten spoeden, gehinderd door de veel te dikke jassen en truien en borstrokken, lange onderbroeken, extra paren sokken, oorkleppen, wollen dassen, mutsen.
Na twee weken gestadige regen zijn de gezichten weer bleek, en de neuzen weer rood, de ogen weer waterig, en smaken de zoenen weer naar levertraan. Uit de huizen walmt weer de doordringende geur van zuurkool met spek naar buiten, van boerenkool met worst, van hutspot met klapstuk, van vet, zwaar eten, van dik hout waar men planken van zaagt.
Een heel volk begint weer aan zes maanden van indigestie en overgewicht, aan zes slome maanden in de te warm gestookte huizen, aan zes maanden van griepexplosies en verkoudheidsepidemieën.
Terwijl ik in de Volkswagen zat te wachten, dacht ik aan mijn winter in Spanje. Aan de stenen hut aan zee waarin ik gewoond had, aan het houtvuur in de open haard, waarvoor ik iedere dag op het strand het hout bij elkaar jutte. Aan de warme wijngrocs die ik 's avonds dronk en aan die eerste ochtend in februari, toen ik weer in zee kon zwemmen. En ik dacht aan al die andere landen daar om de Middellandse Zee, waar de winter een kortstondig euvel is dat de mensen vloekend en geïmproviseerd bestrijden en waar nog nooit iemand van een verwarmde slaapkamer heeft gehoord, laat staan van een elektrische deken.
| |
| |
Na tien minuten draaide de Alfa de hoek om en stopte aan de overkant van de straat. Enzo en Bruno stapten uit, zetten de kragen van hun smetteloze witte regenjassen op en wezen met grote gebaren naar het huis.
Dit moet Het Huis Wel Zijn, speelden ze. Vijtig meter verder stopte een oude grijze Opel. Ze scharrelden nog wat rond, vergeleken het adres met een adres dat ze op een papiertje hadden staan en gingen toen naar binnen. Vijf minuten lang gebeurde er niets. Ik zag alleen Bruno boven voorzichtig naar buiten gluren. Toen stapte er een man uit de Opel. Het was inderdaad een van de krachtpatsers die ik in de espressobar had gezien. Hij aarzelde even voor de ingang, keek om zich heen en ging naar binnen.
Ik wachtte. Na een minuut kwam hij weer naar buiten. De International Trade N.V. verwarde hem ongetwijfeld. Hij liep terug naar de Opel, boog zich door het geopende raampje en smoesde wat met de man achter het stuur. Daarna ging hij in een portiek opzij van het huis staan. Hij stak een sigaret op, begroef zijn handen in zijn zakken en keek somber naar de lucht alsof hij schuilde voor de regen en nog veel meer nattigheid verwachtte. Nog steeds had hij mij niet zien zitten, wat dom van hem was, want mijn auto stond nog geen tien meter van hem af. Een halve minuut later reed de Opel langzaam weg. De man achter het stuur groette zijn makker met een traag gebaar. Toen hij een meter of vijftig voorlag, startte ik de Volkswagen en reed hem achterna.
Ik had geluk, hij reed de Van Eeghenstraat uit zonder een zijstraat in te slaan en toen hij de Van Baerlestraat bereikte, zag ik de Alfa al in mijn spiegeltje opduiken.
Het was de eerste keer in mijn leven dat ik iemand met een auto achtervolgde en het viel niet mee. Twee keer verloor ik hem uit het oog, maar beide keren vond ik hem nog net op tijd terug. Maar dat was niet het enige, ik moest er ook nog voor zorgen dat hij mij niet in de gaten kreeg, en dat was lastiger. Af en toe liet ik mij door andere Volkswagens passeren, er reden gelukkig heel wat van die beestjes rond, en ik hoopte dat ik mij zo enigszins kon camoufleren. Het was ook harder gaan regenen, dat beperkte mijn uitzicht, maar had aan de andere kant natuurlijk ook weer zijn voordelen.
We reden dwars door het centrum heen. Het spitsuur was op zijn hoogtepunt en snel schoten we niet op. Ten slotte bereikten we het Centraal Station. Hij reed onder het rechter spoorwegviaduct door naar het IJ toe en sloeg toen rechts af een brug over. Nu liep de
| |
| |
spoorlijn aan de rechterkant van de weg, links van ons lag het IJ. Aan onze kant was een haven voor binnenvaartschepen, aan de overkant lagen grote zeeschepen in de dokken en langs de kaden. Daarachter groeide een dicht grijs bos van hoge hijskranen.
De bruine wolken hingen laag boven de grote schepen en de wind blies schuimkoppen op het water. Weer sloegen we rechtsaf en opnieuw reden we onder het spoor door en daarna ging hij onmiddellijk weer naar links. Dijksgracht, wees een bord. De spoordijk lag nu links van ons, de toppen van de reuzenkranen in de haven staken hoog boven de dijk uit. Rechts lag een kanaal vol woonboten. Aan de overkant van het water lagen twee grijze logge boten van de marine als dode vissen in de regen. Een was een afgedankte kanonneerboot, ongetwijfeld met een roemrijk verleden, de ander was een merkwaardig rond schip uit nog vroeger tijden, het zag er niet erg zeewaardig uit. Aan boord van beide schepen hielden een paar matrozen tevergeefs de wacht. De Opel reed nu veel sneller, er was hier weinig verkeer. Ik was achter een vrachtwagen gekropen en door af en toe even naar links uit te wijken kon ik hem goed in de gaten houden. Enzo en Bruno reden achter mij, af en toe groetten ze even door met de schijnwerper te knipperen. Aan het einde van de Dijksgracht reed de Opel weer naar links een spoorbrug onderdoor en sloeg daarna rechts af de Piet Heinkade in.
Dit was de echte haven. Hier lagen de grote opslag- en omslagplaatsen van de scheepvaartmaatschappijen. Links van de weg lag een groot koelhuis, geheel vensterloos en zeer koel, en wat verderop was een café met een parkeerplaats ervoor, waar enorme vrachtwagens met trailers stonden. Vleesvervoerwagens die naar het buitenland gingen, waarschijnlijk. Achter het café lag een loods en daarachter lag weer een groot vrachtschip, waarvan de geel geschilderde hijsinstallaties boven het dak van de loods uit naar de druilerige wolken wezen. De Opel remde af en reed de parkeerplaats op. Ik minderde onmiddellijk mijn snelheid, maar reed eerst nog langzaam door. De man parkeerde de Opel naast een grote vrachtwagen, stapte uit en liep naar het café toe.
‘pleisterplaats de binnenhaven’ stond er boven de ingang. Het was een vierkant stenen blokje met veel glas en het zag er triest en gedeplaceerd uit tussen al die omringende raamloze gebouwen.
Naast het café was een pompstation, ik reed ernaar toe om te keren. Toen ik de auto de binnenbocht indraaide, herkende ik een paar honderd meter verderop een torentje. Het stond op het dak van een
| |
| |
groot monsterlijk gebouw en al had ik het dan maar twee keer in mijn leven gezien, ik zou het toch nooit meer vergeten. Het was het dakkoepeltje van het lloydhotel, vroeger een hotel van een scheepvaartmaatschappij, thans in gebruik als Huis van Bewaring. Ze hadden mij er ook een tijdje bewaard. Ik had niet verwacht het ooit in mijn leven terug te moeten zien, maar het toeval kent, zoals men altijd zegt, blijkbaar inderdaad geen grenzen.
Toen ik er zat, had ik nooit iets van de omgeving gezien, ik wist ternauwernood waar ik mij bevond, maar de geluiden die ik er hoorde, zal ik nooit meer vergeten. Het scherpe geratel van de treinen over de spoordijk, het melancholieke nachtelijk loeien van de schepen in de haven, het gekreun van de vrachtwagens op de kade, het gieren van kranen, vormden te zamen een concertmuziek die nog steeds mijn nachtmerries begeleidde.
Ik keerde de auto en zette hem achter een vrachtwagen op de parkeerplaats neer. Naast mij kwam de Alfa geruisloos tot stilstand. Bruno opende het raampje. ‘Wat nu?’
‘Blijven jullie in de auto, ik ga een kijkje nemen.’
Ik stapte uit en liep om de vrachtwagen heen. Het café was hel verlicht, zodat ik goed naar binnen kon kijken. Het was er propvol. Wat in de stad het borreluur is, is in de haven tijd voor een extra pilsje. Havenwerkers zijn bierdrinkers. Mijn Italiaan zag ik niet onmiddellijk zitten, tot hij plotseling uit een telefooncel kwam en naar het enige lege tafeltje toeliep. Hij keek zorgelijk. Een ober bracht hem een flesje bier.
Ik liep terug naar de Alfa. ‘Hij heeft opgebeld en zit nu op iemand te wachten. Zodra die iemand gekomen is, ga ik naar binnen om met ze te praten. Als jullie daar achter die vrachtwagen gaan staan, kun je ons zien zitten. Als jullie zien dat het misgaat, komen jullie natuurlijk onmiddellijk binnen, maar als ze rustig blijven, wachten jullie nog vijf minuten. Loop dan naar de bar toe en drink een pilsje. Het is alleen maar om ze te intimideren, begrijp je, om ze te laten zien dat ze toch niet zo slim zijn als wij.’
‘O.K.’ Ze stapten uit en we liepen naar de vrachtwagen toe. Door de opening tussen de vrachtwagen en de oplegger konden we precies naar binnen kijken terwijl we zelf afgeschermd stonden.
Ik had geen jas aan en huiverde. De broers stonden diep in hun regenjassen weggedoken en loerden naar het café. Hun zwarte ogen waren strak op de man uit de Opel gericht. Ik vroeg mij af wat ze dachten. De harde wind blies ons de regen in het gezicht. Het water smaakte
| |
| |
naar olie en hout. De vrachtwagen waarachter we ons verscholen, kwam uit Wenen, zag ik. wien i, Fleischmarkt, stond erop. Het is eigenaardig dat de werkelijke levenscentra van een stad altijd aan de stadsrand liggen. De havens, de im-en exportbedrijven, de spoorlijnen, vliegvelden, het zijn de harten en de nieren, de levers en de blazen van de grote steden. De city's, de centra, dat zijn de brains, maar daarom is een stad ook zo kwetsbaar; verbrand de buitenwijken en een stad is als een gestrande kwal.
Na een paar minuten kwamen er twee mannen aangefietst. Ze droegen overalls en rubber laarzen. Ze stapten af, zetten hun fietsen in een rek naast het café, gingen naar binnen en liepen direct op de man uit de Opel af. Hij keek op en knikte ze toe. Ze gingen zitten en begonnen onmiddellijk te praten.
‘Daar ga ik dan,’ zei ik tegen de broers. ‘Denk erom, precies vijf minuten, dan kan ik daar op timen.’
‘Succes.’
Ik liep naar het café toe, haalde diep adem en opende de deur. Het rook er naar sigaren en naar mannen en het werd doodstil toen ik binnenkwam. Iedereen zweeg en keek naar mij. Ik was er dan ook totaal out of place in mijn zandgele corduroypak en mijn bruine kasjmiertrui. Het waren allemaal havenarbeiders en vrachtwagenchauffeurs die er de vrijdagavond zaten te begieten. Vlak naast de deur zat een groepje Surinamers, ze hielden midden in hun gesprek op en hun gele ogen keken mij verbaasd aan. Achter hen zaten een paar, in bruin ribfluweel geklede chauffeurs, met verweerde gezichten, samengeknepen ogen en grote neuzen.
‘Hé, lange?’ schreeuwde een van hen toen hij mij zag. Ik negeerde hem, deed de deur achter mij dicht en liep naar de man uit de Opel toe. Er was nog een stoel vrij aan zijn tafeltje, ik ging zitten. Hij was zelf half opgestaan en leunde met zijn zware handen voorover op tafel. Zijn kleine ogen waren bloeddoorlopen alsof hij een paar nachten dronken was geweest of een leverziekte had. Zijn neus was zo groot en zo rood als een tomaat, dus dat laatste was niet onwaarschijnlijk. Hij droeg een verkreukeld, grijzig pak dat strak gespannen om zijn bulkende schouders zat en hij had een zorgeloos geknoopte paarse das om. De twee anderen waren nondescripte kleine mannetjes met kouwelijke gezichten en oude, dode ogen. ‘Lazer op,’ zei de krachtpatser.
‘Ga zitten,’ antwoordde ik, ‘ik wil alleen maar met je praten.’
‘Ik geef je tien tellen, als je dan niet weg bent, ram ik die stoel over
| |
| |
je kop.’
‘Dat zou ik niet doen, want ik heb nog vijf kogels in mijn pistool zitten en die pomp ik alle vijf in je dikke lijf als je vervelend wordt. Gegarandeerd. Ga zitten.’ Ik legde mijn rechterhand op mijn borst vlak bij mijn Beretta. We spraken beiden met zachte, ingetogen stemmen alsof we ons in een ziekenhuis bevonden. De twee anderen zwegen en zaten onbeweeglijk. Hij bleef staan. Zijn enorme handen omklemden het tafelblad alsof hij er een stuk van af wilde breken. Ik begon te tellen. ‘Een, twee, drie, vier...’
Hij ging zitten. Het geroezemoes om ons heen zwol weer aan. Ik hoorde blijkbaar bij die Italianen, dus ik werd toch maar geaccepteerd. ‘Luister, dikke, waarom zat jij met je makker achter die jongens aan?’ ‘Ik weet niet waar je het over hebt, blonde.’
‘En waarom rij je daarna naar de haven om met je kornuitjes te praten?’
‘Ik mag praten met wie ik wil.’
‘Waar ben je bang voor, dikke?’ Ik keek hem glimlachend aan. Hij probeerde honend terug te kijken. Er zat wat bierschuim in zijn mondhoeken. Een norse stoppelige man die als kelner fungeerde, kwam langs. ‘Ja?’ vroeg hij.
‘Pils.’
Hij slofte weer weg. Het geroezemoes steeg aan tot een flink geschreeuw. Aan verschillende tafels werd geklaverjast, met de bijbehorende ruzies. ‘Ik ben niet bang.’
‘Je bent wel bang. Je bent bang dat jij na Carlo en Romeo en Pisicini aan de beurt bent. En dan vergeet ik nog twee andere jongens waar ik de naam niet van weet.’
‘Welke twee andere jongens?’
‘Die ene met dat gezwel boven zijn oog en die andere.’
Hij zei niets en keek mij somber aan.
‘Wie is dit, Ettore?’ vroeg een van de twee mannetjes.
‘Ik weet het niet. Ben je nou van Rome, ja of nee?’ ging hij tegen mij door.
‘Luister, Ettore,’ zei ik ongeduldig, ‘je kunt hier niet uit, want het gebouw wordt bewaakt. Vechten heeft ook geen zin, want ik knal je neer, ook al slaan die jongens van jou mij daarna dood. Ik wil je alleen maar een paar vragen stellen en daarna mag jij mij ook wat vragen. Ja of nee?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Vraag maar.’
‘Jij en zij,’ ik wees op de twee anderen, ‘en Pisicini en die dooien,
| |
| |
werkten voor Carlo, klopt dat?’
‘Vast wel.’
‘En later voor Romeo.’
‘Romeo...’ lachte hij spottend en haalde zijn schouders weer op.
‘Voor wie nog meer?’
‘Voor niemand natuurlijk.’
‘Ooit gehoord van iemand die Schlüffer heet?’
‘Nee.’
‘Van een King?’
‘We werkten alleen maar voor Carlo, begrijp je.’
‘Voor wie werk je dan nu?’
Hij werd kwaad. ‘Man, denk toch na. Voor niemand meer. Er is toch niemand meer.’
Dat was het 'm dus. De leiding was dood en de groep was stuurloos. ‘Wat voor werk deden jullie dan?’
‘Ik dacht dat je zoveel wist, snotneus.’
‘Vertel.’
‘Nou gewoon. Geld ophalen. Controleren of er nieuwelingen in de stad waren. Af en toe iemand die niet betalen wou, op zijn bek slaan. Maar dat kwam bijna niet voor. Allemaal keurige voorzichtige jongens hier in Amsterdam, we hadden een luizenleventje, tot laatst...’ Hij zweeg en stak met een woedend gebaar een sigaret aan, maar onderbrak zijn beweging en staarde naar de deur. De twee anderen volgden zijn blik. Ik keek op mijn horloge, de vijf minuten waren om, Enzo en Bruno waren binnengekomen. Hij keek mij weer aan, plotseling had zijn stem een klaaglijke klank. ‘Ik begrijp het allemaal niet meer. Ik begrijp het niet meer.’
De kelner zette intussen een flesje bier voor mij neer.
‘Vijftig cent.’ Ik betaalde zonder hem aan te kijken. Ik houd niet van onbeleefde obers. ‘Ik zal het je wel allemaal uitleggen, Ettore, vertel maar door. Wat gebeurde er laatst?’ Ik wenkte de ober terug. ‘Breng nog drie bier voor deze heren.’
‘Heren?’ zei de man terwijl hij zich verwijderde.
Ettore zuchtte droevig. ‘Carlo belde op. We moesten onmiddellijk bij hem thuis komen. Mijn broer, die nog ergens in de stad op hen daar staat te wachten,’ hij wees naar Enzo en Bruno, ‘en ik. Goed. Carlo had een loodzware kist die we naar beneden moesten sjouwen. Dat doen we dus en we zetten dat ding in de auto en we rijden met zijn drieën die kist de stad uit. Mijn broer reed. We komen bij dat huis...’
| |
| |
‘Welk huis?’ onderbrak ik hem.
‘In de bossen. Ik kan het met de auto wel vinden en die man komt naar buiten en stapt ook in.’
‘Een lange dunne Hollander?’
‘Precies. We rijden naar zee. Niet echt zee, weet je wel, zo'n soort meer.’
‘IJsselmeer.’
‘Misschien. Die Hollander heeft daar een motorboot. Wij sjouwen die kist de boot in. Hij start de motor en stapt zelf weer uit. Carlo stuurt. We varen de zee op, heel ver, en gooien die kist in het water. We varen weer terug en brengen die man naar huis. We vroegen niks, mijn broer en ik, want je vraagt nou eenmaal niks, maar we begrepen er weinig van. Lekker voelden we ons niet, dat begrijp je.’
De ober bracht het bier, ik betaalde en we zeiden proost tegen elkaar. De twee mannetjes knikten mij beleefd toe en keken zorgelijk naar Ettore. ‘Ga door.’
Hij zat in gedachten verzonken naar de tafel te staren. Boven zijn ziekelijke ogen groeiden enorme wenkbrauwen die zonder overgang in zijn haardos doorliepen. Het gaf hem een dierlijk uiterlijk. Een dier dat ze praten hadden geleerd. ‘Ga door, Ettore,’ drong ik nog eens aan.
Hij nam een slok en veegde deze keer het schuim uit zijn mondhoeken. ‘Toen we terugkwamen in Amsterdam gingen we met Carlo op die gracht bij dat hotelletje staan. Vijf uur lang hebben we daar in de auto zitten wachten tot we hartstikke stijf waren. Af en toe gingen we om de beurt even een kop koffie drinken. Eindelijk midden in de nacht komt u eraan. U was een beetje dronken, weet u nog wel? Nou, het was lekker stil, dus ik geef je een lel met een ploertendoder op je kop en we trekken je de auto in en brengen je naar Carlo's huis, en daar naar boven. We boeien u nog en Carlo zegt dat we af kunnen nokken. Dat deden we dus, maar toen had ik al een voorgevoel dat er iets mis was, weet je wel, want dit was de eerste keer dat we met Hollanders hadden te maken gekregen, weet je wel.’
‘Hoezo de eerste keer?’
‘Nou, ik bedoel, we hebben hier niks met de Nederlanders te maken. We moeten op de Italianen letten, dat is alles. Als er een weerbarstig is, slaan we er wel op, maar met Hollanders hebben we niks te doen.’ Eindelijk begreep ik het. Hij behoorde tot een gangsterbende die de Italiaanse kolonie hier terroriseerde. Alle Italiaanse arbeiders in Amsterdam, keurige rustige jongens, zoals hij zelf gezegd had,
| |
| |
moesten procenten betalen en stonden onder controle van Carlo en consorten. Een soort Cosa Nostra in het klein. Of... was het wel zo klein?’
‘Ga door.’
‘De volgende dag zit ik met mijn broer in het café en wie zien we daar zitten? Jou, nota bene, en je doet net of er niks aan de hand is. Dus bellen we Carlo en Romeo neemt aan en we vertellen hem dat jij hier zo maar in een café zit en hij zegt, “verlies hem niet meer uit het oog, hij heeft Carlo vermoord.” Dus ik bel Pietro hier,’ hij wees op een van de mannetjes die bescheiden begon te glimlachen. Die man had mij dus toen achtervolgd. ‘Die zat in een andere bar, dat wist ik en die volgde jou. We houden er niet van om te veel mensen op één job te zetten, weet je wel, dat wekt opzien. Pietro vertelde dat je op dat terras ging zitten en je praatte met die griet en plotseling sta je op en stap je in die auto en Pietro was je weer kwijt. Dus ik bel Romeo op, die was kwaad, dat begrijp je wel. Hij zei dat we waardeloos waren, en dat hij liever met Auguste en Carlo Domini werkte en of we maar contact wilden houden.’
‘Wie zijn dat?’
‘Auguste was die met dat gezwel. Wij werken altijd in paren, zie je. Mijn broer en ik bij voorbeeld. Pietro en Marcello hier, ga maar door. Nou, Romeo was de baas geworden, dus we deden wat hij zei, al beviel het ons niet erg. Intussen wist de hele stad al dat Carlo dood was. Wie het ze verteld heeft, zal de duivel weten, maar ze wisten het. Goed, gisteren belde ik de hele dag op, maar we hoorden niets.’
‘Waar naar toe?’
‘Naar onze contactadressen natuurlijk. Vanochtend hadden we nog niks gehoord, dus ten slotte gingen we maar naar het huis waar Carlo gewoond had.’
‘Was dat een van de contactadressen?’
‘Wat dacht je dan? Nou, daar stond die auto voor de deur...’
‘Welke auto?’
‘Die Jaguar, die hadden we ook al bij dat huis in de bossen zien staan, toen we die kist wegbrachten, dat beviel ons helemaal niet. We gingen naar boven en we vonden Pisicini zo dood als een pier, en,’ hij huiverde, ‘helemaal kapot. Vreselijk... Verder was er geen kip in huis. Alleen op de mat voor de deur vonden we de sleutels van die Jaguar. Wij naar die auto toe, maar toen zagen we dat er kogelgaten in zaten, en we wisten niet hoe vlug we weg moesten komen. Intussen begrepen we wel dat er een kink in de kabel zat, maar we wisten nog niet waar.
| |
| |
We wisten niets beters te doen dan maar weer naar dat huis in het bos te gaan om te kijken of ons daar iemand kon vertellen wat er aan de hand was. Na een beetje zoeken vonden we het ten slotte. Er was niemand aanwezig, maar er was wel een enorme stannes geweest.’ ‘Hoezo?’
‘Kogelgaten in de muren, kapotte ruiten, kapotte meubels, rotzooi, bloed. Toen begrepen we wel dat de boel over was. Voor ons was in ieder geval de lol eraf. Dus we rijden terug naar Amsterdam om de anderen te waarschuwen dat ze'm ook maar beter konden knijpen voor de politie opduikt, en daar komen we in die espressobar om de rekening te voldoen en daar vertellen ze ons dat twee Italiaanse jongens naar Carlo op zoek zijn. Ze zijn nou aan de overkant, zeggen ze. Wij naar de overkant toe en ja hoor, daar vragen ze naar Carlo en Romeo. We wisten niet wat we hoorden, dus we volgden ze en in het volgende café vragen ze naar Pisicini. Nota bene. Ze gaan weg, we rijden achter ze aan. Ze gaan een huis binnen, ik laat mijn broer daar achter en rij hier naar toe om de anderen te waarschuwen en daar komt u weer binnen.’ Tijdens de laatste zinnen was zijn verontwaardiging gestegen en ten slotte beëindigde hij zijn verhaal door zijn handen hulpeloos op te heffen en ze met een doffe dreun op tafel te laten vallen. Het werd weer even stil in het café. Misschien dacht men dat we gingen vechten. Niets was minder waar. Ik klopte Ettore vriendschappelijk op zijn schouder. ‘Mijn dank, Ettore, je hebt mij een boel wijzer gemaakt, nou zal ik jou eens wat vertellen. Pisicini was een van de jongens van Rome.’
Hij keek mij stomverbaasd aan, bewoog zijn logge hoofd langzaam en ongelovig heen en weer en vroeg aan de twee andere mannetjes: ‘Begrijp je dat nou? Had je dat nou ooit gedacht? Die brave Pisicini, wat zeg je me nou. Weet je wat ik niet begrijp,’ hij boog zich weer naar mij toe, ‘waarom die Amerikanen zich toch voor ons interesseren? We hebben helemaal niks met O en H te maken, ik heb het zelfs nog nooit van mijn leven gezien.’
O was opium en H was heroïne, dat begreep ik wel. ‘Tja...,’ zei ik raadselachtig.
‘Werkt u nou voor Rome of niet?’
‘Absoluut niet.’
‘Wat heeft u dan met de hele zaak te maken?’
‘Niks eigenlijk. Ik heb mij er niet in gemengd, Carlo heeft mij er in betrokken.’
Hij zuchtte diep. ‘Ik begrijp het allemaal niet meer, maar het zal best
| |
| |
waar zijn.’
‘Neem deze raad van mij aan, Ettore, zorg dat je zo vlug mogelijk het land uit komt, die jongens van Rome zitten als vossen achter jullie aan.’
Hij keek op zijn horloge en glimlachte en er kwam een bijna liefdevolle glans in zijn ogen toen hij zei: ‘Over drie uur zijn wij over de grens, over achttien uur in Italië, over anderhalve dag op Sicilië. Bij mama.’ Ik stond op. ‘En de winter is maar niks in dit koude landje. Wat jij, Ettore.’
‘Veel te koud en te nat.’ Hij stond op, evenals de twee anderen. Hij schudde mij de hand, mijn vingers deden er pijn van.
‘Gracie Signore.’
‘Arrivederci Ettore.’ Ik knikte de anderen toe en draaide mij om. Bij de bar stonden Enzo en Bruno vaag naar het plafond te turen.
‘Kom, ga mee.’ Ze draaiden zich op hun hakken om en liepen achter mij aan. Bij de deur draaide ik mij nog een keer om. Ettore was weer gaan zitten en zwaaide mij hartelijk toe. Ik knikte nog eenmaal in zijn richting en opende de deur. Buiten knalde de regen ons, na het rokerige bedompte café, als een vuistslag in het gezicht.
|
|