| |
14
Onverwachts dook de Spitfire vanuit de verblindende zon omlaag. Ik was volkomen verrast. Ik bevond mij in het midden van een grote heide, zonder enige mogelijkheid tot dekking om mij heen, en ik deed het enige wat mij nog overbleef: ik liet mij op de grond vallen en richtte de Beretta op het razendsnel naderende vliegtuig. Schieten had nog geen zin. Ik moest wachten tot het ten hoogste veertig meter verwijderd was en ik het gezicht van de piloot kon zien. Of ik dan nog zou leven, was natuurlijk een andere vraag. Gele vonken spatten uit de boordwapens. Het lawaai was oorverdovend. De motor van het in duikvlucht omlaag suizende vliegtuig huilde gierend en daarboven uit klonk het onophoudelijke geratel van de mitrailleurs. Ik opende mijn ogen en staarde naar het plafond van een kamer. Het vliegtuig
| |
| |
was niet meer te zien, hoe had de piloot het zo snel weer kunnen optrekken? Maar de mitrailleurs bleven doorschieten, het geluid kwam zelfs van vlak bij. Voorzichtig draaide ik mij om en zag op een stoel naast de bank waar ik op lag, vier ratelende wekkers staan. De wijzers stonden op half vier. Ik stak een hand uit en zette de wekkers een voor een af. Het werd doodstil, zo stil dat ik alleen nog maar het tikken van de vier uurwerken hoorde. Het vliegtuig was verdwenen.
Een tijd lang bleef ik zo liggen en probeerde de kamer te herkennen waarin ik mij bevond. Het stond er vol stoelen en banken en overal lagen vachten en huiden op de grond. Het rook er naar koffie.
Eindelijk veronderstelde ik dat ik mij eventueel in Pauline's zolderverdieping bevond. Ik richtte mij op en riep: ‘Pauline?’
Een telefoon die op de grond naast de bank stond, rinkelde ten antwoord. Ik nam de hoorn van de haak en nog voor ik iets had kunnen zeggen, hoorde ik Pauline's stem: ‘Sid’
‘Ja?’
‘Ben je wakker?’
‘Blijkbaar. Hoelang heb ik geslapen?’
‘Een uur of vier. Je kwam vanochtend om elf uur plotseling aanzetten.’
‘Ben ik in elkaar gezakt of zo?’
‘Totaal, weet je dat dan niet meer?’
‘Vaag. Waar ben je nu?’
‘Weet je nog wat je tegen mij gezegd hebt?’
‘Niet meer precies, nee.’
‘Je vroeg me toch of ik je om half vier wilde wekken?’
Meteen was ik klaar wakker. ‘Waar ben je nu?’ vroeg ik opnieuw, terwijl ik rechtop ging zitten.
‘In Londen.’ Aan de intonatie van haar stem kon ik niet horen of ze loog. ‘Luister Sid.’
‘Ja?’
Ze aarzelde even. ‘Er staat koffie klaar in de keuken, je hoeft alleen het gas maar aan te steken. En in de ijskast staat sinaasappelsap, en yoghurt. Hoe voel je je nu?’
‘Prima, geloof ik. Ik ben nog niet opgestaan. Wanneer kom je weer terug?’
‘Vanavond.’
Misschien sprak ze inderdaad wel de waarheid. Op de stoel had ze naast de wekkers mijn sigaretten neergelegd, met een doosje lucifers
| |
| |
erbij. Ik stak er een aan.
De nare smaak die ik de hele ochtend gehad had, was verdwenen.
‘Sid?’
‘Hm?’
‘Ik heb gedaan wat je me vroeg.’
‘Wat heb ik je dan gevraagd?’
‘Weet je dat echt niet meer?’ vroeg ze hulpeloos.
‘Jawel...’
‘Henderson..., ik heb hem niet gebeld.’
‘Oh Bob? Hoe maakt die ouwe jongen het toch?’
‘Sid...’ Het leek wel alsof ze op het punt stond te gaan huilen.
‘Ja?’
‘Houd op.’
‘Waarmee?’
‘Wees in godsnaam voorzichtig.’
‘Waarmee?’
‘Ik ben vanavond om tien uur weer thuis. Bel je me dan even?’
‘Om te laten weten dat ik nog leef?’
Plotseling was ze kwaad. ‘Je hebt al eens in de gevangenis gezeten, meneer Stefan, zorg dat je er niet nog eens in terechtkomt. Dat bedoel ik.’ Ik had haar niet verteld dat ik in de gevangenis gezeten had, dat wist ze van Henderson. Toch wel verschrikkelijk gewiekst van die man, want in mijn carrièrekoorts had ik hem mijn hele doopceel opengelegd.
Ik begon te lachen. ‘Goed, Pauline, je hebt hem niet gebeld. Ik zal proberen om je te geloven. Wil je me echt helpen?’
‘Het is geen kwestie van helpen, weet je. Ik wil alleen maar dat je voorzichtig bent.’
‘Ken jij een piloot die Van den Broek heet?’
‘Toevallig is hij de gezagvoerder van het vliegtuig waar ik vandaag mee heen en weer vlieg.’
‘Een lange dunne, zenuwachtige man?’
‘Natuurlijk.’
‘Weet je soms ook waar hij woont?’
‘Ergens in het Gooi, maar ik weet niet precies waar.’
‘Dank je wel. Misschien bel ik je vannacht nog.’
‘Sid, wat je nou ook mag denken...’
‘Ja?’
‘Ik vind je echt fijn.’
‘Be good now, baby.’
| |
| |
‘Dag.’
‘Dag.’
Dag, dag. Het leek wel de balkonscène uit Romeo en Julia. Een moderne Romeo en Julia dan, in een beknopte versie voor gevorderde televisiekijkers.
Er stond inderdaad koffie op het fornuis in de keuken en sinaasappelsap en yoghurt in de ijskast, en ik vond nog een ochtendblad in de kamer. Terwijl ik om de beurt de hete koffie en het koude sap naar binnen goot, keek ik vlug de krant door. Er stond niets in over onze schietpartij in Laren, niets over een vermoorde man op de Geuzenkade, niets over een vermiste stewardess. Hoe was het mogelijk dat in zo'n overbevolkt land, waar je nog niet op straat kunt spugen zonder dat iemand er iets van zegt en waar je in de krant komt te staan als je je voet maar verzwikt, hoe was het mogelijk dat daar een gangsterbende kon opereren zonder dat iemand er iets van scheen te merken? Niet dat het mij iets kon schelen. De politie en de pers moesten vooral maar uit mijn buurt blijven. Maar vreemd was het.
Om vier uur ging de telefoon. Een aarzelende stem vroeg: ‘Signor Stefan?’
‘Ja. Waar bent u nu?’
Het bleek dat ze in een hotel niet ver uit de buurt ingekwartierd waren. Ik legde ze omslachtig uit hoe ze naar de Van Eeghenstraat moesten rijden en gaf ze de opdracht om drie maal lang te toeteren als ze voor de deur stonden. Dan zou ik ze van straat komen halen. Daarna bereidde ik mij voor op een eventuele veldslag. In een keukenla vond ik een paar grote scherpe messen, die ik op strategische punten in de kamer onder kussens en stoelzittingen verborg. Op de vele tafeltjes en kastjes in de kamer zette ik lege flessen neer die bij een eventuele vechtpartij van pas konden komen. Het nadeel was dat beide partijen er gebruik van konden maken, al had ik dan weer het voordeel dat ik er psychologisch op voorbereid was. Naast Pauline's bed, in haar slaapkamer, vond ik ten slotte een zware ijzeren staaf die achter het nachtkastje verborgen stond. Ik zou niet graag de insluiper geweest zijn die daarmee op een kwade nacht over zijn hoofd geaaid zou worden. De staaf verborg ik onder de fauteuil waarin ik van plan was om tijdens het komende gesprek te gaan zitten. Daarna controleerde ik het magazijn van de Beretta. Er zaten nog vijf kogels in. Een had Carlo afgeschoten en een had ik op Schlüffer verbruikt.
| |
| |
Op de een of andere manier moest ik spoedig aan een paar nieuwe houders zien te komen, want vijf kogels betekenden in een eventueel noodgeval ook niet veel. Ik schoof het magazijn weer op zijn plaats en stak het pistool in de schouderholster.
Onmiddellijk daarna werd er beneden op straat drie maal lang en nadrukkelijk getoeterd.
‘Hier naar boven alstublieft.’ Ik liet ze op de trap voorgaan. Ze waren zwijgend uit hun auto gestapt en hadden, nog steeds zwijgend, mijn uitgestoken hand geschud. Hun zwarte ogen stonden uitdrukkingsloos in hun witte gezichten en ze leken nog bleker dan tevoren. Ze hadden zich verkleed en droegen nu ieder een zwart pak. Merkwaardig genoeg niet van Italiaanse maar van Engelse snit, met zorgvuldig uitgekozen clubdassen en stijf gestevende witte overhemden. Terwijl wij de trap opliepen, herkende ik voor het eerst in beiden een overeenkomst met hun broer, ze hadden dezelfde tengere lichaamsbouw en dezelfde soepele katachtige bewegingen, die bij hen echter niet vrouwelijk aandeden, maar eerder deden vermoeden dat ze goed getrainde sportlui waren, misschien schermers of slalomskiërs. Eenmaal boven gekomen wees ik op een bank die ik daar speciaal voor had uitgekozen, en verzocht ze om naast elkaar plaats te nemen. Zelf bleef ik staan. Zonder verbazing keken ze even om zich heen, nog steeds hadden ze geen woord gezegd, en deden toen wat ik ze vroeg. Daarop liep ik om de bank heen, ging achter hen staan en haalde de Beretta te voorschijn.
‘Leg je handen over elkaar in je nek, buig voorover, en blijf zo doodstil zitten,’ zei ik. Eerst verstijfden ze even, toen draaiden ze een kwartslag naar elkaar toe en keken elkaar ernstig aan.
‘Vlug,’ snauwde ik en probeerde mijn stem zo onsympathiek mogelijk te laten klinken. Enzo haalde zijn schouders op en ze bogen zich voorover tot hun kinnen hun knieën raakten.
‘Ik ga jullie nu fouilleren. Bij de minste beweging schiet ik, dus zit in godsnaam stil.’ Ik boog mij over de bankleuning heen, drukte het pistool tegen Bruno's hals en begon met mijn linkerhand zijn zakken leeg te halen. Hij droeg geen schouderholster, geen heupholster, evenmin had hij een pistool in een van zijn zakken zitten, noch in zijn sok, die truc kende ik nu ook. Daarna onderzocht ik Enzo. Hij was eveneens ongewapend. Ze hadden zelfs geen messen bij zich. De tafel lag vol met dingen die ik in hun zakken gevonden had. Portefeuilles, sleutelringen, geld, zakdoeken, sterk naar lavendel geurend. Parker- | |
| |
vulpennen, aanstekers, Enzo bezat zelfs een doosje rubberwaren. Ik liep weer om de bank heen, ging op de stoel tegenover hem zitten, de stoel waar de staaf onder lag, en zei dat ze wel weer rechtop konden gaan zitten, maar geen verdachte bewegingen moesten maken. Ze deden wat ik zei, vouwden hun armen over elkaar en keken mij met op elkaar geknepen lippen, maar verder onbewogen, aan. Ik haalde de papieren uit hun portefeuilles, legde de Beretta in mijn schoot en begon hun passen te bestuderen.
Inderdaad, ze heetten Enzo en Bruno Molinari, Enzo was een jaar ouder, eenentwintig, net geworden, geboren waren ze in Como, thans woonachtig in Milaan op de via Monte Napoleone, de chicste buurt van de stad, en ze studeerden allebei rechten.
Veel bijzondere, andere papieren vond ik niet. Hun rijbewijzen, die nog eens bevestigden wat al in hun passen stond, autopapieren, de Alfa stond op Enzo's naam. Ze hadden allebei een foto van een meisje in hun portefeuille, twee lichtblonde Noorditaliaanse schoonheden, die in hun hautaine gezichtsuitdrukkingen niets voor elkaar onderdeden. Alleen in Bruno's portefeuille vond ik een foto waar ik tenminste meer aan had. Het was een opname van een groepje mensen op een strand, op de achtergrond strekte zich de Middellandse Zee uit.
In het midden zat een ouder paar in strandstoelen. De oudere heer links, met een ingetrokken buikje en een haviksneus, zijn ogen hadden dezelfde gereserveerde uitdrukking als die van Bruno en Enzo. Voor zijn voeten in het zand zaten Bruno en Enzo en hun twee blonde hooghartige vriendinnen. De jongens tuurden somber naar de camera, met een aanduiding van een glimlach om hun smalle monden. Beiden hielden een hand van hun respectievelijke blondines vast, die werkelijk heel knap waren en adembenemende figuren in hun badpakken toonden. Naast de oude heer zat een dame, ongetwijfeld hun moeder. Ze had een badjas aan, misschien om haar figuur te verbergen tussen zoveel ongeschonden jeugd, maar haar gelaatstrekken waren van een onwaarschijnlijke regelmatigheid en, een in dit geval niet ten onrechte gebruikt woord, adellijkheid. Ze moest in haar jeugd een absolute schoonheid geweest zijn. Haar grote heldere ogen keken spottend lachend naar de camera. Romeo zat voor haar in het zand, iets opzij van de anderen. Hij had zijn good-looks van haar geërfd, maar niet haar voorname waardigheid meegekregen. Hij hield zijn hoofd iets achterover en keek door neergeslagen wimpers in de lens. In tegenstelling tot zijn broers, wier tenger gebouwde lichamen toch goed ontwikkeld en hard gespierd waren, had hij een kippeborstje
| |
| |
en onderontwikkelde schouders. Geen wonder dat hij gebruik van een boksbeugel had gemaakt. Onder de foto stond met ronde vulpenletters geschreven la biodola, elba. Ik had mij wel zeer vergist toen ik vol minachting had gedacht dat Romeo uit een of ander klein dorpje afkomstig was. Dit was duidelijk een rijke, deftige Noorditaliaanse patriciërsfamilie, die hier tijdens een zomervakantie op het stille Elba verzameld was. De foto deed mij onmiddellijk denken aan een groot donker huis, waar het altijd koel is en doodstil door de week, maar zondags zijn de gangen gevuld met kwetterende kinderen, de kamers met giechelende en pratende vrouwen en meisjes, terwijl een groot aantal mannen in donkere maatpakken op het terras in de tuin de beurskoersen bespreken en campari drinken. Tussen de kinderen die in de marmeren gangen krijgertje spelen, loopt een bleke jonge pater met een vroom gezicht zijn brevier te lezen. Het is neef Renaldo, met wie vroeger iets typisch gebeurd is, waar niet meer over gesproken wordt, en die nu zijn intellect in dienst van de kerk heeft gesteld, en iedereen is trots op hem. Bruno en Enzo, tien jaar oud, zitten in een kamer hoog boven in het huis, te schaken, en hun broer Romeo, een paar jaar ouder, ligt boven op het dak met een kattepult op de omwonende poezen te schieten.
Ik deed de foto's samen met de andere papieren en hun passen weer terug in de portefeuilles, schoof hun hun bezittingen weer toe en stopte de Beretta terug in de schouderholster.
‘Neemt u mij niet kwalijk, maar met uw broer heb ik andere, onaangenamere ervaringen gehad.’
Ze keken mij strak aan, hun wenkbrauwen misschien iets opgetrokken, en Enzo vroeg: ‘Wat dan?’
Ik knikte ontkennend. ‘Ik heb liever dat u mij eerst verteld waarom u Romeo komt zoeken. Dan vertel ik u wat ik weet.’
Enzo's ogen werden zwarter en zwarter en hij zat doodstil toen hij met zachte, ingehouden stem zei: ‘Waarom zouden wij u iets vertellen, we weten niet eens wie u bent.’
Ik schoof hun mijn sigaretten toe en vroeg: ‘Rookt u?’
‘Dank u, alleen mijn eigen merk.’ Hij stak een Kent tussen zijn lippen en Bruno gaf hem met zijn aansteker, een gouden Dupont, vuur. Ik had intussen ook een sigaret in mijn mond gestoken en hij aarzelde even, maar boog zich toen toch voorover om mij vuur te geven. Een goede opvoeding is toch maar alles. Ik inhaleerde en zei: ‘Goed, dan praat ik, maar u moet mij wel verbeteren als ik mij vergis.’ Ze keken verbaasd. Ik sloeg mijn benen over elkaar en leunde achterover in
| |
| |
mijn stoel.
‘Uw vader is misschien arts of advocaat of heeft een fabriek.’
‘Een fabriek,’ glimlachte Enzo dunnetjes.
‘Uw moeder is waarschijnlijk van adel.’ Hij knikte. ‘Uw oudere broer Romeo kon van het begin af aan op school niet goed leren. In tegenstelling tot u beiden, die altijd tot de besten van de klas behoorden. Bovendien was Romeo lui, gemakzuchtig en brutaal. Uw vader was dan ook vaak zeer streng tegen hem, maar uw moeder nam hem gewoonlijk in bescherming. Toen hij een jaar of zestien was, begon hij in slechte kringen te komen. Uw vader bestrafte hem vaker en vaker en strenger en strenger. Het gevolg was dat hij steeds vaker van huis wegbleef.’
Enzo's glimlach werd breder, terwijl Bruno, die mij zo mogelijk toch al ernstiger dan zijn broer toescheen, onbewogen bleef, alleen zijn ogen knipperden niet meer. Mijn Italiaans, dat in het begin, vooral 's ochtends tijdens het bezoek bij mevrouw Effimandi, moeizaam en hakkelend over mijn lippen was gekomen, was weer naar boven gekomen en ik begon mijn zinnen intrinsieker te formuleren. Ik voelde dat ik hun aandacht had en dat hun aanvankelijke, alleszins begrijpelijke weerstand en achterdocht begon te verminderen.
‘Toen kwam de grote klap,’ ging ik verder, ‘hij werd geweigerd in het elitekorps van het leger, de parachutisten, en zelfs de marine, het enige andere onderdeel waar een jongeman van goeden huize nog in kan dienen, wilde hem niet hebben. Hij werd gewoon bij de infanterie ingedeeld. Van een officiersopleiding was helemaal geen sprake, en dit ten slotte betekende de volledige breuk tussen Romeo en uw vader. Of zit ik er helemaal naast?’
Enzo knikte. ‘U bent inderdaad niet zo heel ver van de waarheid verwijderd. Eigenlijk heeft u maar één detail overgeslagen, dat ook nog van betekenis is geweest.’
‘Vertel.’
‘Hij heeft nog korte tijd op een seminarium gezeten, maar ook daar werd hij verwijderd. Vanwege zijn minder goede gedrag.’
‘Uw vader kon dat natuurlijk niets schelen, maar voor uw moeder moet dat een gevoelige slag zijn geweest.’
‘Daarmee verloor hij de steun die hij altijd van haar heeft gekregen. De definitieve breuk met vader kwam inderdaad toen hij in het leger moest, maar niet omdat hij bij de infanterie terechtkwam, wat inderdaad het geval was, maar wat vader niets kon schelen, maar omdat hij het land verliet vlak voor hij werd opgeroepen.’
| |
| |
‘Juist. Koffie?’
‘Waarom niet?’
Ik stond op en liep naar de keuken. Terwijl ik mij met de koffiepot bezighield, riep ik door de openstaande deur heen: ‘En wat gebeurde er toen?’
Maar in plaats van te antwoorden, riep Enzo: ‘Waar heeft u al die inlichtingen eigenlijk vandaan?’
‘Nergens vandaan, maar in mijn vroegere beroep heb ik associatief leren denken. Dat komt nu van pas. Ik ken Italië vrij goed. Ik heb Romeo gezien en nu u beiden en zijn kleren en uw kleren en de foto van uw ouders en ik weet wat u studeert en waar u woont en op al die gegevens borduur ik voort en probeer een wereldje op te bouwen waar u in past.’
‘Wat was uw vroegere beroep dan?’
‘Tekstschrijver in de reclame.’
‘En wat doet u nu?’ vroeg Bruno.
Op die vraag kon ik geen antwoord geven, want wat deed ik ten slotte eigenlijk? Ik deed alsof ik hem niet gehoord had en herhaalde mijn vraag: ‘En wat gebeurde er toen?’
Enzo antwoordde: ‘Na een paar maanden kregen we een kaart van hem uit Engeland. Daarop liet vader hem door de ambassade in Londen opsporen, maar aanvankelijk weigerde hij terug te komen. Maar plotseling dook hij weer op. Hij was zwaar ondervoed geraakt in Engeland, en hij had er een of andere ziekte opgelopen. Niets bijzonders, na een paar maanden was hij er weer bovenop, maar het was voldoende om definitief afgekeurd te worden.’
Ik kwam terug in de kamer. ‘Suiker?’
Zij knikten instemmend. ‘Nou, en toen ging hij naar Nederland en zo komen wij hier.’
‘Wat kwam hij hier dan doen?’
‘Zaken. Hij had in Engeland iemand ontmoet die hem in Nederland een goeie baan had aangeboden. In het begin was vader sceptisch, maar het schijnt heel goed te gaan. Hij verdient goed, reist veel, en komt ook weer regelmatig thuis, omdat hij veel in Italië moet zijn. Zo hebben wij ook Signorina Van Waveren ontmoet. Hij schijnt hier nogal veel mensen te kennen.’
‘Heeft hij haar een keer mee naar huis genomen?’
‘Heel toevallig was zij in Milaan, ze is stewardess, toen hij er ook was en toen heeft ze bij ons gegeten.’
‘Is hij verliefd op haar?’ Het kostte mij een enorme moeite om over
| |
| |
Romeo en Jeanette in de tegenwoordige tijd te spreken.
‘Ah verliefd... hij is een vlinder,’ zei Bruno geringschattend.
‘En zij? Leek zij verliefd op hem?’
Ze zwegen even, toen zei Enzo weer met dat dunne glimlachje: ‘Weet u, de meisjes in het noorden zijn anders dan de meisjes bij ons.’ Daarmee was voor hem de zaak, en Jeanette, afgedaan.
‘Bracht hij wel eens meer iemand mee naar huis?’
‘Eigenlijk niet.’
‘Toch,’ onderbrak Bruno ons, ‘die journalist, weet je wel.’
‘Carlo Voltini?’ vroeg ik.
‘Precies,’ riepen ze.
‘Hoe vonden jullie hem?’
Enzo zei niets. Bruno zei alleen maar met walging in zijn stem: ‘Ugh...’
‘Hoe vond Romeo hem?’ vroeg ik.
‘Dat was niet duidelijk. Zakelijk was hij belangrijk, daarom moest hij wel aardig tegen hem doen. Maar vader vertrouwde hem niet en waarschuwde Romeo voor hem.’
‘Het gaat de laatste tijd dus beter tussen Romeo en jullie vader?’
‘Veel beter. Sinds hij geld verdient.’
‘En waarom zijn jullie hem komen opzoeken?’
Enzo antwoordde: ‘Ik ben voor een examen geslaagd en heb van vader geld gekregen en daar heb ik mijn auto van gekocht.’ Hij deed zijn best om niet al te trots te kijken. ‘Tweedehands natuurlijk. We hebben allebei nog vakantie en we kenden Noord-Europa helemaal niet, dus...’
Bruno zat intussen met een vies gezicht koffie te drinken. Het was mij niet duidelijk wat hem niet beviel, Noord-Europa of mijn koffie. Ik stond op, stak mijn handen in mijn zakken en begon in de kamer op en neer te lopen. Ze zwegen en ik wist niet precies hoe ik het hun zeggen moest.
Tot Bruno met een merkwaardige, schorre stem zei: ‘Toe dan, zeg het maar.’
Ik bleef staan, keek ze aan en zei: ‘Romeo is doodgeschoten.’ Ze zaten onbeweeglijk, hun zwarte ogen strak op mij gericht. Enzo zei ten slotte: ‘Dat was te verwachten. Wat is er gebeurd?’ Zijn stem was zeer beheerst maar klonk toch anders dan tevoren. Ik begon bij het begin, bij mijn aankomst in Amsterdam, inmiddels vijf dagen geleden. Ik vertelde ze uitvoerig over Carlo, mevrouw Effimandi, King, Schlüffer, meneer en mevrouw Van den Broek. En over Henderson, Daisy
| |
| |
en Pauline. En over Romeo. Ze luisterden zonder enige emotie te tonen, stelden alleen af en toe scherpe, noodzakelijke vragen als ik de draad even kwijtraakte, of als ze mijn Italiaans niet goed konden volgen. Ze leken er voor in de wieg gelegd om een carrière aan het parket te beginnen, deze verbeten, sombere, scherpe jongetjes.
‘Dat is het dan,’ zei ik ten slotte en bleef staan. En merkte toen pas dat ik tijdens het vertellen continu heen en weer was blijven lopen. Ik ging weer zitten. Tegelijkertijd stond Bruno op. Hij liep naar het raam en keek naar buiten. Een dik wolkendek hing laag boven de stad en het park. Het was guur buiten en toch drukkend zwaar en vochtig. Hij stond met zijn smalle rug naar ons toe gekeerd en tekende met zijn rechterhand poppetjes op het raam dat van buiten met regendruppels bespikkeld was. Na een lange pauze zei hij: ‘Romeo is dan wel een rotzak geweest, maar hij was toch onze broer. Het lag niet in vader's bedoeling dat zijn oudste zoon door een gluiperige rotmof overhoop geschoten zou worden.’ Hij zweeg weer en bleef figuurtjes tekenen op het raam. Enzo rookte en staarde naar het plafond. Ik bestudeerde mijn nagels en zei achteloos: ‘Als jullie willen, breng ik jullie wel even naar de politie. Ik ga alleen niet mee naar binnen.’
Bruno draaide zich abrupt om en zonder naar mij te kijken, zei hij tegen zijn broer, terwijl hij zijn tanden op elkaar geklemd hield: ‘Ik stel voor dat we eens met deze Schlüffer gaan praten.’
Hij sprak de naam verkeerd uit. Enzo bracht zijn ogen van het plafond omlaag totdat onze blikken elkaar kruisten.
Ik schraapte mijn keel en tipte met een onnodig gebaar de as van mijn sigaret af. ‘Ga zitten,’ zei ik tegen Bruno. Mijn stem sloeg bijna over van nauwelijks bedwingbare opwinding. ‘Ga zitten. Ik heb een plan.’
|
|