| |
| |
| |
13
Ik had eerst het bed even geprobeerd door erop te gaan liggen, zoals je dat in hotelkamers pleegt te doen, en de prinses op de erwt uit het sprookje zou er best tevreden mee geweest zijn, en ik had de kranen even opengedraaid, er kwam geen roestwater uit, maar ook geen coca-cola zoals politiek andersdenkenden misschien hadden vermoed, en ik had een gulden in de radioautomaat gestopt en stond nu voor het grote raam naar buiten te kijken, luisterend naar Mozart's klarinetkwintet, dat zoals altijd weer te langzaam en te saai werd opgelepeld door een stelletje musici die nog niet begrepen hadden dat klassieke muziek ook kan swingen. Ik rookte een sigaret en morste wat as op het vloerkleed. Ik voelde wel dat het de antiseptische atmosfeer in de kamer bedierf, maar aan de ander kant hadden de kamermeisjes, van wie ik er tallozen op de gang had zien rondscharrelen, dan ook wat te doen. De sigaret smaakte mij niet, ik had toch al een nare smaak in mijn mond. Het schelle, kille licht van de herfstzon, die af en toe even door de eindeloze regenwolken heen prikte, deed mijn ogen tranen en een sluimerende hoofdpijn begon zich gestadig verder te ontwikkelen.
Beneden in de diepte lag de Apollolaan, vol plassen en bladeren en daar achter de Minervalaan en de Courbetstraat, de Schubertstraat en de Cliostraat en hoe al die andere straten van mijn jeugd mochten heten. Brave straten met brave mensen. O ja? Of woonden daar in die straten waar de trottoirs nog door Volendamse meisjes werden geschrobd en waar tennis- en hockeykampioenen zorgzaam werden grootgebracht, waar de betere Amsterdamse burgerij angstvallig op haar centen zat en trots was op het lage huishoudgeld, woonden daar soms ook killers en listige moordenaars?
Sliepen daar soms ook mensen met pistolen onder hun kussens en messen in hun handen en moordlust in hun hart? Geld is macht, zei iemand, wie ook weer, en macht corrumpeert. Toch had ik een relatief normale jeugd doorgebracht daar in die straten. Ik was niet gelukkiger of ongelukkiger geweest dan de meeste andere kinderen met wie ik was opgegroeid, zoons en dochters van hogere ambtenaren en zakenlieden, artsen, juristen, en andere geldverdieners. Ik had er een opleiding ontvangen die mij geschikt had gemaakt voor een nogal eenzijdige carrière en ik had die carrière sneller en beter en eerder gemaakt dan de meeste anderen. Met andere woorden, ik was een ideaal
| |
| |
resultaat van een zo goed mogelijke opvoeding. Een beetje hard uitgevallen misschien, maar hard moet een mens kunnen zijn om tot centen en daarmee tot een normaal, keurig, gelukkig leven te komen. Hard en vlijtig en deugdzaam. Misschien ontbrak mij dat laatste. Ik was niet deugdzaam, dat was het. Deugdzame mensen lopen niet met pistolen onder hun oksels rond en huren geen kamers in een Hiltonhotel met de bedoeling om eens uit te gaan vinden waarom een stelletje schurken elkaar en anderen naar het leven staan. Deugdzame mensen worden niet verwikkeld in onbegrijpelijke, lugubere komplotten. Deugdzame mensen worden in de regel niet geconfronteerd met doden of halfdood geslagen mensen. En slaan in de regel ook niemand dood.
Inderdaad, er was een tijd in mijn leven geweest dat ik eerlijk en deugdzaam had gewerkt. Reclameteksten had ik toen geschreven en daarmee veel gelukkigmakend geld verdiend. Maar dat was lang geleden. Trouwens, achteraf gezien, was dat eigenlijk wel zo'n deugdzaam werk geweest?
Ik had voedsel en andere artikelen aangeprezen en slagzinnen bedacht waaruit bleek dat ze absoluut gekocht moesten worden, terwijl ik de in de meeste gevallen wel wist dat het allemaal grote rotzooi was en het zelf met geen tien vingers aan zou raken. Nee, ik was nooit deugdzaam geweest, dat was het 'm.
Bierpoeder. Er was een vent die dacht dat hij mij met bierpoeder kon lijmen. En met vage praatjes over Amerika. En met carrière. Toegegeven, ik was met een houten kop een misdadig komplot binnengelopen zonder er de complicaties van te vermoeden of te door gronden. Maar daarom was ik nog niet dom. Ik was niet een of andere duffe oen die je alles maar wijs kon maken. Misdaad was een nieuw spelletje voor mij, maar ik was altijd al handig geweest in het leren van nieuwe spelletjes. Ik moest altijd eerst de spelregels kennen, maar daarna won ik meestal.
Ik drukte mijn sigaret tegen het raam uit, gooide de peuk op de grond, zette de radio af, het Mozartconcert was intussen in een naargeestig amusementsgedrein overgegaan, en nam de telefoon op. ‘Ja?’ zoemde een stemmetje.
‘Wilt u mij verbinden met mr. Henderson, kamer 444, alstublieft?’ ‘Natuurlijk meneer.’
Maar kamer 444 gaf geen antwoord. Ik legde de hoorn weer op de haak en dacht na. Zijn secretaresse dan.
| |
| |
‘Ja?’ piepte de stem weer. Was het nou een man of een vrouw?
‘Wilt u mij verbinden met miss Callock, de secretaresse van mr. Henderson? Haar kamernummer weet ik niet.’
‘Jawel meneer.’
Er klikte en tikte iets en Daisy nam op. ‘Yes?’ zei ze schor.
‘Ah miss Callock, u spreekt met Sid Stefan, hoe maakt u het?’
Ze hield even haar adem in en zei daarna te snel en te vrolijk: ‘Oh, mr. Stefan, wat toevallig, ik wilde u net bellen.’
‘Heus waar? Hoezo?’
‘Het is zo vervelend, mr. Stefan, maar het blijkt dat mr. Henderson vanavond niet met u kan dineren en hij laat vragen of het u morgen eventueel ook zou schikken.’
‘Morgen, 's even kijken.’ Ik deed alsof ik mijn drukke agenda moest consulteren en zei dat het wel zou gaan.
‘Oh, gelukkig maar, hij zat er zo over in. Hij heeft u gisteravond nog gebeld, maar u was niet in het motel, blijkbaar.’
‘Toch wel, hoor. De receptie zal zich vergist hebben. Het is een nieuw hotel, weet u, de staf is nog niet ingewerkt.’
‘Ja misschien.’ Ze wist blijkbaar niet wat ze hier op moest zeggen. ‘Ik neem aan dat mr. Henderson er nu niet is?’
‘Helaas niet, nee, hij heeft een zeer drukke dag vandaag, vol besprekingen.’
‘Ja. Nou, dan ga ik mijn visum maar aanvragen.’
‘Doet u dat. En tot morgen.’
‘Inderdaad.’ We hingen tegelijk op.
Het vervelende was dat ik haar kamernummer niet wist. Er waren twee mogelijkheden. Als ze een verhouding hadden, dan woonde ze in een kamer naast de zijne, en als ze zijn beschaafde christelijke secretaresse was, dan woonde ze op een andere verdieping. Vermoedelijk één lager. Verrek nee. Gangsters hebben geen beschaafde christelijke secretaressen. Even had ik hem weer als instantbierbaron gezien.
Dan woonde ze vermoedelijk naast hem. Hoe dan ook, als ze haar kop om de deur zou steken, dan kreeg ze een mep. Maar natuurlijk had ik liever dat ze me niet zou zien.
Er kwam een kamermeisje met een ontbijtblad uit een van de kamers naar buiten. Ze glimlachte kuis toen ik haar vaderlijk toeknikte. De deur van de kamer had ze achter zich open laten staan, in het slot stak een passe-partout. Voor een paar deuren stonden op de grond nog
| |
| |
de glimmend gepoetste schoenen van slapende gasten. Door andere deuren drongen ochtendgeluiden heen. Ik liep met langzame passen door en wachtte tot het meisje in de dienstlift was verdwenen. Met tien reuzenstappen was ik bij de deur. Op hetzelfde moment kwam er uit een andere deur een ander kamermeisje met een stapel lakens in haar armen vrolijk neuriënd naar buiten. Ik bukte mij snel, het duurde heel lang voor die ellendige schoenveter eindelijk dicht zat. Net zolang als zij nodig had om ook in de dienstlift te verdwijnen. Daarna opende ik met de passe-partout de deur van kamer 444, liet de deur op een kier staan, bracht de passe-partout weer terug, alles op zijn dooie gemak, en trok de deur van kamer 444 net achter mij dicht toen de deur van de dienstlift weer openging.
De kamer glom kraakhelder in het kale ochtendlicht. Het bed was al opgemaakt door de vlijtige meisjes, maar het rook er bedompt naar oude sigarettenrook. Zouden ze de ramen dan niet openzetten tijdens de morgenbeurt? Trouwens, in een asbak lagen nog wat peuken.
Op de schrijftafel lag een stapeltje foto's. Mijn foto's. Op de vloer naast de tafel stond een bandrecorder. Ik knielde en prutste aan de knopjes. De band begon te draaien en ik hoorde mijzelf zeggen: ‘Inderdaad, ik heb een paar jaar als free-lance copywriter gewerkt.’ Waarna mr. Henderson zei: ‘Vertelt u eens iets meer over de grote campagnes waar u mee bezig bent geweest.’
Terwijl ik het apparaat uitschakelde, vroeg ik mij af of ze soms ook mijn horoscoop hadden getrokken en stiekem röntgenfoto's van mijn blindedarm hadden gemaakt.
In een kast hingen drie pakken, lichtgewicht materiaal dat je zo kunt wassen en ophangen, wel gemakkelijk, niet mooi. Op de bodem van de kast, naast twee paar schoenen, stond een walkietalkie. Verder vond ik niets in zijn kamer. Geen papieren, geen pas, geen brieven, niets. Vermoedelijk zat alles veilig in de hotelsafe. Ook de badkamer leverde niets op, behalve het feit dat hij Pearszeep gebruikte, net als ik.
Teleurgesteld schonk ik een glas whisky in, ging op de bank zitten en stak een sigaret op. De sigaret smaakte nog steeds niet, de hoofdpijn was erger geworden en ik transpireerde. Ik gaapte lang en voortdurend, mijn ogen brandden en prikten en ik begon overal jeuk te krijgen. Maar de whisky hielp wel. Ze smaakte hard en fris, een beetje zurig en ik voelde mij iets beter toen het glas leeg was.
Typisch dat die kamermeisjes de asbakken niet hadden geleegd, je
| |
| |
zou eigenlijk denken dat ze nog niet in de kamer geweest waren. Maar het bed was opgemaakt. Tenzij het niet beslapen was. Misschien was hij niet thuis geweest die nacht. En kon hij ieder ogenblik komen.
Ik stond op om naar de deur te lopen, op dat moment ging de telefoon. Ik nam de hoorn van de haak en zei: ‘Hm?’
Het was even stil. ‘Bob?’
‘Hm.’
‘Ik ben't, Pauline.’ En inderdaad, het was Pauline. Mijn Pauline.
‘Oh hello,’ zei ik en probeerde mijn stem te verdraaien, maar het resultaat leek meer op het kwaken van een kikker.
‘Je was niet beneden en ik dacht dat je misschien...’ Plotseling brak ze haar zin af en vroeg argwanend: ‘Bob?’
‘Yes?’ kwaakte ik.
Ze hing abrupt op. Maar mijn stem had ze niet herkend, daar was ik zeker van. Ik zette het whiskyglas terug in de bar, deed intussen heftig mijn best om niet verbaasd te zijn, en liep weer naar de deur toe. En weer ging de telefoon. En weer nam ik aan. Het zou mij niet verbaasd hebben als het Annette was geweest, of mijn vroegere Latijnse leraar.
‘Mr. Henderson?’
‘Hm.’
‘Daar ben ik al. Met mevrouw Effimandi.’
‘Hoe maakt u het?’ Ik bedoelde, ik dacht dat u dood was. Maar dat kun je niet tegen iemand zeggen.
‘Goed.’ Ze begon te lachen. ‘Alle gekheid op een stokje, het is zo ver.’
‘Juist.’ We zwegen allebei even.
‘Komt u wel onmiddellijk?’
‘Ik kom er aan.’
‘Het zijn twee mannen in een auto.’
‘Ik kom,’ zei ik en hing op.
Het was zo ver. Twee mannen in een auto. Ik had er geen flauw benul van waar ze het over had, maar het leek me belangrijk genoeg om er zo snel mogelijk heen te gaan.
Het is misschien een kwartier lopen van het Hiltonhotel naar de Herman Heijermansweg, maar met de Volkswagen legde ik de afstand in nog geen anderhalve minuut af. Voor de deur van mevrouw Effimandi stond een zwaar bemodderde Alfa Romeo geparkeerd. Ik zette de Volkswagen er vlak voor, zodat de Alfa klem zat tussen mijn auto en een Opel, en stapte uit. Op de achterbank van de Alfa lagen
| |
| |
een paar leren koffers en twee tassen en op de stoel van de chauffeur lag een verkreukelde kaart van Amsterdam. De auto zat op slot.
Ik klom over het lage muurtje dat de tuin van mevrouw Effimandi van de straat scheidde. Er waren nogal wat mensen op straat, een melkboer was bezig met zijn karretje, een dienstmeisje was kleedjes aan het kloppen, maar ik klom over het muurtje heen met een gezicht alsof ik dat alle dagen deed en niemand kwam mij vragen of dat wel waar was.
In het kleine tuintje stonden een paar verpieterde rozen in de modder en om bij het raam te komen moest ik om een grote plas heen stappen, het kon ook wel een kleine vijver zijn, dat was niet duidelijk te zien. Mevrouw Effimandi zat met twee vermoedelijke Italianen in de veelkleurige kamer. Toen ik naar binnen keek, presenteerde ze juist ieder een koekje, dat ze met een verbijsterde uitdrukking op hun gezichten aannamen. Ze zagen er zeer jong uit, sportief gekleed in donkere flanellen broeken en zachtgele truien en ze hielden ieder een opgevouwen witte regenjas op schoot.
Mevrouw Effimandi scheen het gesprek te leiden. Ze zat, in een oranje kimono gehuld, met grote gebaren druk te babbelen en te lachen. De twee Italianen zwegen voornamelijk en knikten alleen af en toe moe en beamend. Ze voelden zich blijkbaar niet erg op hun gemak en ik zag hoe ze elkaar met wanhopige gezichten duidelijk maakten dat ze weg moesten gaan.
Ik liep weer terug langs het vijvertje, of plas, klom weer over het muurtje, trapte de modder van mijn schoenen en belde aan. Nog geen tien seconden later sprong de deur open en ik liep snel de hal in. De deur van haar appartement ging open en net op tijd stak ik mijn voet ertussen, want toen ze mij zag, wilde ze de deur onmiddellijk weer dichtslaan.
‘Dag mevrouw Effimandi, ik kom even met die Italiaanse heren praten die bij u op bezoek zijn,’ zei ik vriendelijk en duwde beleefd maar zeer nadrukkelijk de deur verder open. Ze deed een pas naar achteren en keek mij strak aan, tot ze plotseling begon te glimlachen, daarbij op charmante wijze haar vergeelde gebit ontblotend, en zei: ‘Natuurlijk meneer Stefan, komt u vooral binnen. U treft het, de thee is klaar en een koekje lust u vast ook wel.’
‘Vast wel,’ verzekerde ik, terwijl we naar de huiskamer liepen. De pommandergeur leek minder zwaar dan tijdens mijn eerste bezoek, maar misschien kwam dat omdat er geen zon was die het bedwelmende effect verhoogde.
| |
| |
‘Spreekt u soms Italiaans?’ vroeg ze. ‘De conversatie gaat wat moeilijk, want de heren verstaan geen Frans of Engels.’
‘Dat treft dan, mijn Italiaans is redelijk.’
Toen we de kamer binnenkwamen, stonden ze beleefd op en nadat ik mij had voorgesteld schudden ze mij ernstig en vormelijk de hand. Ze bleken broers te zijn en stelden zich voor als Enzo en Bruno Molinari.
‘Ze komen net uit Italië, voor zover ik heb begrepen. Een kopje thee, meneer Stefan?’
‘Graag, graag.’
We gingen allemaal zitten. De twee jongens probeerden mij vriendelijk glimlachend aan te kijken. Ze waren nog zeer jong, hoogstens twintig schatte ik, en ze zagen er afgepeigerd uit, met wallen onder hun ogen en ongeschoren stoppelige kinnen. Zo te zien waren ze van keurige familie, beschaafde jongelieden, studenten misschien.
‘Komt u echt net uit Italië?’ vroeg ik ze in het Italiaans.
Ze knikten verheugd. ‘Ja, ja, we zijn in één ruk doorgereden, om de beurt aan het stuur, in zestien uur,’ zei degene die Enzo heette en de oudste scheen te zijn.
‘Geweldig,’ prees ik en ze glimlachten trots. ‘En hoezo?’
‘We wilden onze broer verrassen.’
‘Die woont hier,’ voegde Bruno eraan toe. Mevrouw Effimandi gaf mij een kopje. Het bleek een scherpe pepermuntthee te bevatten. Geen wonder dat die Italiaanse jongens hun kopjes niet aanraakten. ‘Hoe komt u hier terecht als u uw broer wilt opzoeken?’
‘Ah,’ zei Bruno, ‘Romeo woont niet meer op zijn oude adres, al sinds een paar dagen niet meer blijkbaar. We kennen verder niemand in Amsterdam, behalve signorina Van Waveren, die we wel eens in Milaan hebben ontmoet. Ze kent Romeo zeer goed.’ Hij glimlachte even. ‘Gelukkig hadden we haar adres nog, daarom zijn we hier naar toe gegaan. Maar ze is er niet. Ze schijnt ziek te zijn, tenminste voor zover we deze oude dame hebben kunnen volgen.’ Hij wees met zijn hoofd naar mevrouw Effimandi, die net weer met een koekjestrommel rondging. Nee, dank u, knikte hij vriendelijk. De koekjes waren dan ook zeker een jaar oud. Ik nam er toch maar een, dat had ik haar ten slotte beloofd, ik hoopte alleen dat ze niet giftig waren.
‘En zij schijnt ook niet te weten waar ze is, hoe moeten wij nu te weten komen waar Romeo woont?’ zei Bruno.
‘Romeo is jullie broer?’
Ze knikten gretig. ‘Ja, ja, Romeo Molinari, kent u hem soms?’
| |
| |
‘Lang, slank, grote bruine ogen, lang zwart haar, opvalllend gekleed?’ ‘Ecco!’ riepen ze tegelijk en bogen zich gespannen naar mij toe. Ik zag dat mevrouw Effimandi ongeduldig op haar polshorloge keek en ik zei terloops: ‘Hij komt toch niet, mevrouw.’
‘Wie niet?’ vroeg ze.
Opeens sloeg de hoofdpijn als een mokerslag toe. Ik voelde mij duizelig worden, maar probeerde het te negeren. Nog even volhouden. Ik nam een velletje papier uit mijn portefeuille en schreef er Pauline's telefoonnummer op. ‘Belt u mij op dit nummer vanmiddag om een uur of vier,’ zei ik en gaf het velletje aan Enzo. ‘Het is beter dat u nu weggaat.’ Ik stond op, zij volgden mijn voorbeeld. ‘Mister Henderson niet,’ ging ik tegen mevrouw Effimandi verder. ‘U had mij net aan de telefoon, weet u.’
Enzo en Bruno stonden verbaasd naar mij te kijken. Niet wantrouwig, maar verbaasd en van mij keken ze naar het briefje en weer terug naar mij en daarna naar elkaar. Ten slotte haalde Enzo zijn schouders op. ‘Goed,’ zei hij, ‘we zullen u bellen. Is er iets met Romeo?’
‘Vanmiddag,’ zei ik, ‘we hebben hier geen gelegenheid om rustig te praten. Ik denk wel dat ik u kan helpen.’ Ik gaf ze ieder een hand en begeleidde ze naar de voordeur. De Opel die achter hun Alfa Romeo had gestaan, was inmiddels vertrokken, zodat ze gemakkelijk weg konden rijden.
Enzo chauffeerde. Terwijl ze wegreden, keken hun witte, vermoeide gezichten mij nog steeds verwonderd aan. Voor ze om de hoek verdwenen, hief Bruno zijn hand op en zwaaide mij aarzelend toe. Ik wuifde terug. De hoofdpijn mokerde met harde slagen door mijn lichaam.
Mevrouw Effimandi stond met een verwijtend gezicht achter mij.
‘U moet niet zo boos kijken,’ zei ik, ‘er is niets gebeurd.’
‘U heeft hier niets te maken. Waarom komt u zo maar in mijn huis en luistert u mijn telefoongesprekken af?’
‘Ik wou dat ik dat zelf wist. Wat zei King gisteravond?’
Ze was niet eens verbaasd. Ze zweeg even en haalde toen haar schouders op. ‘Hij zocht Jeanette.’
‘Uiteraard. En wat hebt u tegen hem gezegd?’
‘Dat haar zwager er wel meer van afwist.’
‘Waarom hebt u dat gezegd?’
‘Dat moest van mr. Henderson.’
‘Waarom?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet. Hij zei dat ik meneer King, als hij ooit mocht komen, door moest sturen naar haar zwager.’
‘En daarna moest u hem waarschuwen, nietwaar?’
‘Wie?’
‘Mister Henderson.’
Haar ogen werden iets groter en ze keek langs mijn schouder naar wat er op straat gebeurde. Namelijk niets.
‘Inderdaad.’
‘En hebt u hem gewaarschuwd?’
Ze zweeg een paar seconden. ‘Nee,’ zei ze ten slotte hard en kortaf. ‘Waarom niet?’
Ze gaf geen antwoord, maar knikte iemand toe die op straat langskwam. Zelfs in Amsterdam-Zuid bestond er nog zo iets als buurtverkeer.
‘Omdat u niet wilde dat er iets met hem gebeurde, klopt dat? Omdat hij Jeanette's verloofde is, niet waar?’
‘Omdat ik het beu ben.’
‘Wat?’
‘Alles.’
Ik begon driftig te worden. ‘Toen ik voor de eerste keer hier kwam, dacht u dat ik van Henderson kwam, daarom heeft u mij toen zoveel verteld, niet waar?’
Ze gaf geen antwoord, maar bleef naar de straat staren. Ik voelde hoe mijn gezicht heet van woede werd. Mijn ogen brandden en de smaak in mijn mond werd steeds bitterder.
‘En vanochtend vroeg stond Henderson voor de deur en hij heeft u op uw lazer gegeven en u gewaarschuwd dat u hem voortaan van iedereen die bij u aan de deur komt, op de hoogte moet houden, ja of nee?’ Ze haalde haar schouders op.
‘Hoeveel betaalt Henderson u eigenlijk voor uw spionagediensten?’ Eindelijk keek ze mij aan. ‘Geen cent,’ zei ze hard en verontwaardigd. ‘Ik geloof u niet.’
‘Dan niet. Verlaat mijn huis.’
‘Als u dadelijk Henderson belt, doe hem dan de groeten. En zegt u hem maar dat ik nog niet naar het consultaat ben geweest. En als King weer verschijnt, doe dan vooral niet open. Doet u maar liever helemaal niet meer open als er iemand aanbelt, want op Henderson valt niet te rekenen, die is wel vaker niet thuis.’ Ik sloeg de deur dramatisch achter mij dicht en liep met grote stappen naar de Volkswagen toe. Toen ik achter het stuur zat, stak ik een sigaret in mijn mond,
| |
| |
ik moest drie maal een nieuwe lucifer aansteken voor hij brandde en na twee trekken gooide ik hem weer op straat. Pervitine is toch maar niks.
Het was te gek dat ik mij in mijn opwinding liet meeslepen en tegen een oude dame, die bovendien knettergek was, begon te schelden. Ik keek in het autospiegeltje. Mijn ogen waren rood doorlopen en mijn gezicht was matgrijs. Mijn oren suisden en mijn lippen waren kurkdroog gebarsten. Ik had slaap nodig.
Op de tochtige trappen van het huis waar Pauline woonde, rook het naar sigaren en boenwas, een elementaire kantoorlucht. Achter de zware deuren ratelden weer de zachte tikmachines. International Trade N.V. heette de firma en op de verschillende verdiepingen hoorde ik onpersoonlijke telefoonstemmen met verre landen spreken. Halverwege de zolderverdieping moest ik blijven staan, omdat ik duizelig werd, de laatste treden kroop ik op handen en voeten naar boven. Ik bezat nog steeds de sleutel die Pauline mij gegeven had, maar ik was niet meer in staat om de sleutel in het slot te steken en klopte aan.
Ze was thuis.
‘Wie is daar?’
‘Ik. Zwarte Piet.’
Ze deed de deur open en haar ogen waren groot van verbazing. Ze droeg een donkerbruin mantelpakje met een gele sjaal om haar hals, maar terwijl ik naar haar keek, schenen de kleuren in elkaar over te vloeien en het was alsof ik naar een traag wapperende vlag stond te kijken.
Een heerlijke geur van verse koffie, vermengd met de jubelende klanken van een trompetconcert van Vivaldi, dreef van uit de kamer de gang in.
‘Is de koffie bruin?’ mompelde ik, altijd bereid tot een grapje.
‘Ik ben razend op je, dat begrijp je toch wel?’
‘Meen je dat nou?’ vroeg ik terwijl ik langs haar heen de kamer in stommelde. ‘Hoezo?’ Mijn stem was dik en traag. Mijn ogen traanden en mijn oren prikten en mijn hele lichaam jeukte. Ik ging zitten en begon mij te krabben.
‘Je bent vannacht dronken geworden, daar houd ik helemaal niet van.’
‘Ik wel. Maar ik ben ook bijna doodgegaan, dat is weer iets waar ik niet op gesteld ben.’ Ik leunde met mijn ellebogen op mijn knieën en
| |
| |
hield mijn handen voor mijn gezicht en sprak door mijn handen heen. Waarschijnlijk was ik moeilijk te verstaan.
Ze knielde op de grond en wreef liefkozend met haar lange nagels langs mijn handen en haar stem klonk ongerust toen ze zei: ‘Wat is er met je gebeurd? Wat zeg je toch?’
Ik werd wakker, omdat ze aan mij stond te trekken. ‘Sid, Sid, alsjeblieft.’
Ik was van uit de stoel op de grond gezakt. Ik knorde en probeerde op te staan. Ze ondersteunde mij en zo strompelde ik naar een van de vele banken toe die in de kamer stonden. Ik viel neer op een zachte luipaardehuid. Ze trok mijn schoenen uit en wilde de muziek afzetten. ‘Niet doen, niet doen. Fijne Vivaldi lekker laten spelen,’ brabbelde ik. Ze verdween even en kwam terug met een deken. Ik opende mijn ogen terwijl ze mij toedekte. Haar ogen waren duizelingwekkend blauw boven mij.
‘Pauline, bel Henderson niet op. Alsjeblieft. En wek mij vanmiddag om half vier met koffie. Zaakvanlevenendood-absoluutbelangrijk. Lame Leve.’
Ik zakte weg in een diepe poel, waar Vivaldi's vioolklanken bevroren tot doorzichtige kristallen en waar lange trompetstoten als zilverkleurige vuurpijlen uit elkaar spatten en de vonken dwarrelden omlaag op een koud knekelveld waar ik lag te slapen in een diepe poel waar Vivaldi's vioolklanken bevroren tot...
|
|