Dollars
(1984)–Gerben Hellinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
met koffie waardoor ik verhinderd werd om hem te antwoorden. Wat wel zo prettig was. Ze schoof met haar elleboog de deur achter zich dicht en liep naar ons toe, het dienblad behoedzaam voor zich uit torsend. Schlüffer stond op en terwijl ze ons naderde zie hij, minzaam glimlachend: ‘Ha koffie.’ Ik stond ook maar op, al vond ik zo'n beleefdheidsbetuiging onder de gegeven omstandigheden wel wat overdreven. Ik schatte haar op een jaar of veertig. Ze was misschien niet onknap, maar haar gezicht was door langdurig huilen onherkenbaar gezwollen. Zonder ons aan te kijken zette ze het blad op een tafel neer en begon de koffie in te schenken. Mijnheer Van den Broek, die al die tijd afwezig in zijn stoel had gezeten, merkte plotseling dat er iemand was binnengekomen en dat wij waren opgestaan en volgde ons voorbeeld. ‘Mag ik even voorstellen?’ zei Schlüffer. ‘Sid Stefan, mevrouw Van den Broek,’ en hij maakte een zwierig handgebaar in haar richting, maar zij stond met haar rug naar ons toe en keek niet om. ‘Ik dacht dat er koffie voor vier was besteld,’ zei ze. ‘Dat klopt ook, maar Romeo is even weg. Schenkt u zijn kopje maar vast in, hij komt zo wel terug.’ Schlüffers stem klonk honingzoet en overbeleefd. ‘Hebben jullie eigenlijk al kennisgmaakt?’ wendde hij zich weer tot mij en wees op Van den Broek, die met wijd opengesperde ogen naar zijn vrouw stond te kijken. ‘Nee, niet waar? Sid Stefan, Karel Van den Broek.’ Van den Broek greep mijn hand en begon eraan te zwaaien en te trekken en riep enthousiast, alsof hij mij nog niet eerder had gezien: ‘Hallo, hoe maakt u het, zeg.’ ‘Uitstekend,’ zei ik en het klamme zweet brak me uit. ‘Karel en ik zijn oude vrienden,’ vertrouwde Schlüffer mij toe, en Karel riep: ‘Ja, ja.’ ‘Iedereen suiker en melk?’ vroeg zijn vrouw. ‘Graag,’ riepen Schlüffer en Karel in koor en ik zei ook maar ‘Graag mevrouw,’ hoewel ik koffie altijd zwart en zonder suiker drink, maar het leek me dat ik haar niet mocht teleurstellen. Ze gaf ons allemaal een kopje, waarna ze zich omdraaide en zonder verder nog iets te zeggen terugliep naar de deur en ons verder overliet in onze gezamenlijke imitatie van beleefd bezoek. We gingen tegelijk zitten en begonnen tegelijk in onze kopjes te roeren. Van den Broek verviel onmiddellijk weer in zijn sombere overpeinzingen en ik keek zijn vrouw na. Wat was er tussen deze mensen? Wat was de verbinding tussen deze Karel Van den Broek, een gewezen oorlogsvlieger en thans het | |
[pagina 109]
| |
prototype van de keurige, muffige inwoner van een halflandelijke gemeente, en Schlüffer, een levend voorbeeld van een gluiperige Middeneuropese boekenschurk? Waarom was Schlüffer zo beleefd tegen die vrouw, of was dat echte Höflichkeit, en waarom had ze zo gehuild? Ze was goed geconserveerd voor haar leeftijd, ze had een slank, aantrekkelijk figuur en haar benen waren beslist niet lelijk, maar het was haar deux-pièces dat mij stoorde. Het was van goudlamé en het kleurde misschien prachtig bij de glazen dieren met likeur en de poffertjespanklok, maar mij was het een doorn in het oog. Ik voelde dat Schlüffer naar mij zat te kijken en toen ik mij naar hem toewendde, gaf hij mij een uitvoerige knipoog, die zijn hele gezicht weer deed plooien en rimpelen. Ik glimlachte flauwtjes, maar wist zelf niet waarom. Mevrouw Van den Broek had intussen de deur bereikt en sloeg deze met een klap achter zich dicht.
Een seconde later klonk er een schot op de gang, gevolgd door een snerpende gil. Van den Broek sprong op en liet zijn kopje vallen, de koffie liep traag uit in een beige vlek op het grijze kleed. Schlüffer zette zijn kopje voor zich op tafel neer en greep naar zijn zak, maar nog voor hij zijn pistool te voorschijn had kunnen halen, werd de deur opengegooid en kwam King binnen. Met zijn linkerhand duwde hij mevrouw Van den Broek als een beschermend schild voor zich uit. Ze was krijtwit en hield beide handen in een gebaar van uiterste ontzetting voor haar mond. Zijn rechterhand omklemde de Colt, waarvan de loop op Schlüffer gericht was. ‘Geen beweging meer,’ ze hij, en tegen Van den Broek: ‘Ga zitten.’ Schlüffer legde zijn handen demonstratief op zijn knieën en Van den Broek liet zich weer in zijn stoel vallen. ‘Ik smeek je, King, doe haar niets, ze is ernstig overspannen,’ zei hij. Zijn stem had meer vastheid gekregen en hij leek plotseling zekerder geworden. ‘Dat hangt van jullie af,’ zei King. Door de geopende deur zag ik in de gang achter hem de chauffeur in de witte regenjas op de grond liggen. ‘Zo Herr Oberst, dat is lang geleden,’ zei King, nadat we allemaal een poosje hadden gezwegen. Schlüffer knikte. ‘Het zelfde heb ik ook al tegen jouw substituut hier gezegd.’ Hij wees op mij. King begon te lachen. ‘Ben je er echt ingetrapt?’ | |
[pagina 110]
| |
‘Even.’ ‘Mijn compliment,’ zei King en knikte mij toe. ‘Het ging heel gemakkelijk. Ik dacht alleen dat je ons onderweg kwijtgeraakt was.’ ‘Dat was ik ook, maar toen we eenmaal in Laren waren, vermoedde ik wel dat Jürgen hier kwartier had gemaakt. Hoe gaat het, Karel?’ ‘Slecht. Laat haar los, Alfred. Ze is ziek,’ zei Van den Broek. Ze stond met gesloten ogen achterover tegen King aangeleund, die op zijn beurt weer tegen de muur naast de deur leunde. Zijn linkerarm had hij om haar middel heen geslagen en zijn rechterhand rustte vlak onder haar boezem. Ze leken op een echtpaar in een intieme situatie. De Colt gaf er een sinister tintje aan, alsof ze revolverfetisjisten waren, of zo. ‘Het spijt me, Karel, maar zolang ik niet zeker ben van Schlüffer's intenties...’ ‘Wees maar niet bang, ik heb alleen het allerbeste met je voor. Daarom ben ik ook naar Nederland gekomen. Laat haar los. King, ze is overspannen en ze heeft al genoeg meegemaakt de laatste dagen,’ zei Schlüffer, die nog steeds rechtop in zijn stoel zat terwijl zijn handjes keurig op zijn knieën rustten. King bewoog niet. ‘Je wilt me spreken? Vertel op dan.’ ‘Ik zeg niets totdat je haar hebt losgelaten.’ ‘Waar is Jeanette verdomme?’ King greep haar nog steviger vast en prikte met de Colt in Schlüffer's richting. Mevrouw Van den Broek bracht een geluidje voort dat op het piepen van een muis leek. Op dat moment verscheen Romeo in de gang. Hij stapte behoedzaam over de op de grond liggende man heen en sloop, tegen de muur gedrukt, naar de kamerdeur toe. Hij huilde geluidloos, op zijn overhemd zat nog steeds wat bloed. Hij had zijn bovenlip opgetrokken, zodat zijn tanden ontbloot waren en leek daardoor een filmvampier die een slachtoffer ging bespringen. In zijn opgeheven rechterhand hield hij een klein zwart pistool. Schlüffer en ik zagen het gelijktijdig. ‘Let op, King,’ riep Schlüffer, vlak voor Romeo de deur bereikt had. Romeo bleef staan en keek hem even stomverbaasd aan. Toen gromde hij als een hond, richtte zijn pistool op Schlüffer en schoot. Tegelijkertijd wierp Schlüffer zich vanuit zijn stoel op de grond. De kogel versplinterde het vliegtuigje dat boven de vleugel hing en terwijl het resterende stuk romp als waanzinnig geworden aan het onzichtbare draadje heen en weer zwaaide, ricocheerde hij vervolgens op de ste- | |
[pagina 111]
| |
nen muur boven de haard om tenslotte te blijven steken in een schilderij dat achter mij hing en dat daarna schrapend langs de muur omlaagzakte. Intussen had King zich bliksemsnel omgedraaid, mevrouw Van den Broek nog steeds als een beschermend schild voor zich houdend, en schoot in de richting waaruit het schot was gekomen. Maar Romeo stond nog op de gang en hij zelf opzij van de deur, zodat zij elkaar niet eens konden zien. De kogel sloeg in de lange grijze gordijnen links in de kamer, achter de heftig heen en weer golvende stof hoorde ik glas rinkelen. Toen schoot Schlüffer, op de grond liggend, tweemaal snel achter elkaar. Zijn kogels troffen Romeo in de borst. Hij sloeg als een blok achterover en viel dwars over de man in de witte regenjas heen. Zijn pistool vloog door de lucht en kwam in de kamer vlak voor de voeten van mevrouw Van den Broek terecht, die inmiddels flauw was gevallen en slap over Kings arm heen hing. De hele handeling had in nog geen vijf of zes seconden plaatsgevonden. Schlüffer stond op en stak zijn pistool weer in zijn zak, terwijl King voorzichtig mevrouw Van den Broek op de grond liet zakken. ‘O.K., King,’ zei Schlüffer. ‘Nu kunnen we rustig praten.’ Hij scheen een sterk ontwikkeld gevoel voor het uitbuiten van dramatische situaties te hebben. Hij wilde naar King toelopen, maar op dat moment trof hem de enorme vaas met rozen die Karel Van den Broek van de grond had opgetild en tot boven zijn hoofd had opgeheven en nu met alle kracht op Schlüffers hoofd te pletter sloeg. Schlüffer kwakte met een plof tegen de grond, terwijl liters water, vermengd met rozestengels, bloemblaadjes en scherven, over zijn lichaam stroomden. ‘Moordenaar,’ schreeuwde Karel en gaf een schop tegen Schlüffers dikke, natte achterwerk. ‘Rustig maar,’ zei King, ‘ze is alleen flauwgevallen.’ Terwijl Van den Broek naar hem toe rende, haalde ik mijn Beretta uit mijn sok en stond op. Het leek mij dat het ogenblik was gekomen dat ik mij maar eens moest verwijderen. Niemand lette op mij. King en Karel bemoeiden zich met de flauwgevallen vrouw, Schlüffer was uitgeschakeld en Romeo lag voor lijk in de gang. Ik sloeg de gordijnen opzij. Er bleken zich grote tuindeuren achter te bevinden. In het glas van een van de deuren zat een ster, veroorzaakt door King's dwaalschot. Ik opende de deur en stapte naar buiten. Het was koud. Met diepe teugen ademde ik de frisse lucht in. | |
[pagina 112]
| |
Ik bevond mij in een tuin. In het maanlicht zag ik tussen de bomen een vijver glanzen. Met grote kalme stappen liep ik om het huis heen tot ik weer bij de voordeur kwam waar de Mercedes geparkeerd stond. Tussen de auto en de voordeur lag de man die achter mij had gezeten, roerloos op het grind. Nog een slachtoffer van King. Plotseling werd ik bang. Mijn hart begon te roffelen als een trommel. Ik rende naar de auto, rukte het portier open en schoof achter het stuur. Er zat helaas geen sleuteltje in het contact. Half vloekend, half huilend sprong ik weer naar buiten en holde naar de garage naast het huis, waar nog twee auto's stonden, een Cadillac en een groene, open Jaguar E-type. Ik hag geluk, in het contact van de Jaguar stak een sleuteltje. De auto had een Engels nummerbord, ongetwijfeld was het Schlüffer's wagen. Terwijl ik hem naar buiten reed, schraapte ik met het spatbord langs de binnenmuur van de garage. Pech, beroepsrisico, dacht ik. Ik voelde mij iets rustiger worden. Toen ging de voordeur open en Schlüffer verscheen op de stoep voor het huis. Hij zag eruit alsof hij net uit een sloot kwam gekropen. Hij vuurde drie schoten op mij af. Twee kogels bleven in de carrosserie steken, de derde vlak achter mij in de rode leren bekleding van mijn stoel. Ik manoeuvreerde langs de Mercedes die de uitrit versperde en pakte daarna de Beretta die ik tijdens het starten op de stoel naast mij had gelegd. Terwijl ik de weg opreed, schoot ik. Natuurlijk trof ik hem niet, want ik was geen geoefend schutter, maar je kunt allicht geluk hebben. En ik had een beetje geluk, want ik trof de lamp boven zijn hoofd, zodat hij plotseling in het donker stond. Het was in ieder geval een aardige afscheidsgeste. Eenmaal buiten de tuin op de weg, gooide ik de Jaguar in zijn twee, en in een paar seconden trok hij op naar drie. Brullend scheurde hij door de nacht. Terwijl de koplampen een tunnel van licht onder de bomen voor mij uit wierpen, probeerde ik boven het lawaai van de tweehonderdvijfenzestig steigerende paardekrachten uit te schreeuwen, maar ik kon mijn eigen stem nauwelijks verstaan. ‘Pak me dan, asjekan!’ riep ik. Toen ik Amsterdam binnenreed, was ik kapot. De pervitine was opgebrand en aangezien ik de nacht daarvoor ook al weinig had geslapen, had ik geen reserves meer. Langzaam kroop ik door de slapende stad naar de Geuzenkade toe, want al kon ik dan alleen nog maar aan slapen denken, ik wist dat ik mijn Volkswagen eerst terug moest hebben en dat ik de Jaguar kwijt moest raken. Overal waar ik kwam, liet | |
[pagina 113]
| |
ik een spoor van lijken op mijn weg achter, ik kon mij niet ook nog een spoor van niet teruggebrachte, gehuurde auto's permitteren. Er stond er al een bij Pauline voor de deur, met kapotgesneden banden nog wel, dat was al vervelend genoeg. Ik nam mij voor om de volgende ochtend meteen de garage in Bergen op te bellen waar ik de auto gehuurd had. Het kwam in mijn slaperige zware hoofd niet eens op dat het wel eens gevaarlijk kon zijn om terug te gaan naar de Geuzenkade. De politie had er tenslotte al kunnen zijn of mensen van Schlüffer die de boel in de gaten moesten houden. Maar er was niemand. Slaapdronken strompelde ik uit de Jaguar de portiek in om de autosleuteltjes in de brievenbus te gooien. Pisicini zou intussen wel dood zijn. Als de politie eindelijk zou arriveren, dan zouden ze ook de autosleutels van de aangeschoten auto die voor de deur stond vinden. En dan kwamen ze Schlüffer tenminste op het spoor. En als de politie niet kwam, dan zou de auto na een paar dagen wel worden opgemerkt, en dan als ze dan in de buurt gingen vragen van wie hij was, en overal zouden aanbellen en er werd niet opengedaan bij Carlo, en de buren zouden zeggen: ‘Daar woont een Italiaanse journalist, een rare snuiter, ontvangt vreemd bezoek, waar is hij eigenlijk,’ en ze zouden de deur openbreken en de sleuteltjes vinden en Pisicini... Op weg naar het motel viel ik twee keer bijna over het stuur in slaap, maar beide keren werd ik nog op tijd wakker.
Er zijn vele manieren om te slapen. Als een blok, als een steen, heel licht sluimerend, onrustig, noem maar op. Maar boven alles prefereer ik toch het bewuste slapen. Terwijl je slaapt, kun je weten dat je slaapt. Je kunt ervan genieten. Je denkt slapend, nog drie uur, en je draait je om en je beweegt je lichaam tussen de warme dekens en je weet dat je nog drie uur lang alles vergetend, zachtzaligsloom, babywarm kunt blijven liggen op de bodem van die donkere, stille vijver. Er is maar één gevaar dat dit gehot kan verstoren: de angst om wakker te worden. Ik was aan het houthakken. De voorman had de richting bepaald waarin de boom moest vallen en een inkeping gemaakt en met een elektrische zaag ging ik de stam te lijf. Ik rook de scherpe geur van het schroeiende hout terwijl het gloeiende staal zich door de boom heen vrat. Een dikke, bruine stroom hars sijpelde als stroop langs de schors omlaag. Krakend en knallend als droog onweer knapte de | |
[pagina 114]
| |
boom om. Een gevelde boom is net een dode walvis, vind ik. Ik gaf het lijk een naam. Chauffeur noemde ik het en draaide mij om om mijn collega's te waarschuwen dat ze met het snoeien van de zijtakken konden beginnen. Achter mij leidde een lang pad van door mij gevelde bomen langs de berg omhoog. Gebruinde, halfnaakte mannen waren met zware bijlen bezig om de stammen van de hinderlijke zijtakken te ontdoen en ze gereed te maken voor het transport. Ik had al mijn slachtoffers namen gegeven. Jeanette heette de eerste, een lange, slanke, nog jonge spar. Carlo was de naam van de tweede, een klein, knoestig vergroeid boompje. Dan had je nog Pisicini en Romeo, wier takken vol vogelnestjes hadden gezeten, en nu dus Chauffeur. Carl, de voorman, kwam weer bij mij en samen liepen we naar een nieuwe boom toe. In de schors zat een bel, daarnaast een naambordje. Effimandi stond erop. Carl belde aan, er werd niet opengedaan. ‘Ze is niet thuis,’ zei hij, ‘gooi haar maar om.’ Ik begon de zaag gereed te maken en terwijl ik mij daarbij bukte, vond ik op de grond een portefeuille. Ik wist dat mijn foto erin zou zitten, maar raapte de portefeuille toch op en haalde de foto te voorschijn. Tegelijkertijd waarschuwde ik mijzelf: ‘Niet wakker worden, niet wakker worden, denk erom.’ Lange tijd bestudeerde ik de foto en bekeek nauwkeurig alle details. Plotseling realiseerde ik mij waar en wanneer de foto gemaakt was. Op hetzelfde moment voelde ik hoe de slaap mij ontglipte, of misschien hoe ik aan de slaap ontglipte. Ik tuimelde en struikelde door het bos terwijl de stammen om mij heen steeds vager werden en de stemmen van mijn vrienden klonken steeds verder weg. Eerst lag ik geruime tijd bewegingloos op bed. Mijn lichaam was log en loodzwaar van de slaap. Zonder dat ik mij hoefde te bewegen kon ik op mijn horloge kijken, want mijn hoofd rustte op mijn linkerarm. Het was halfzeven. Ik had hoogstens een uur geslapen. Voorzichtig richtte ik mij daarna op. De gordijnen waren geopend, buiten begon het licht te worden, een grauwe ochtendlucht hing boven de stad in de verte. Ik was geheel gekleed op het bed in slaap gevallen. Ik probeerde te bedenken waarom ik wakker was geworden en na een enorme inspanning wist ik dat het iets met de foto te maken moest hebben. De foto van mijzelf die ik bij die man gevonden had soms? Ik nam mijn portefeuille uit mij binnenzak en haalde de foto eruit. Gelijktijdig rolde er nog een pervitinepilletje mee naar buiten. Werktuiglijk stak ik het in mijn mond en spoelde het naar binnen met een | |
[pagina 115]
| |
slok cognac uit de fles die op het nachtkastje stond. Daarna bekeek ik de foto en probeerde mijn droom te herinneren. Waarom wist ik ook weer, waar, wanneer en door wie de foto gemaakt was? Het schilderij. Natuurlijk. Het hoekje van het schilderij dat achter mijn hoofd hing. Datzelfde schilderij had achter mij gehangen in de kamer van mr. Henderson in het Hiltonhotel.
Koffie, zwart. Cornflakes en koude melk. Sinaasappelsap, ijskoud. Toast, marmelade. Hoewel ik geen honger had, pervitine is een vermageringsmiddel, bestelde ik toch ook maar wat te eten. Alleen een mr. Henderson had gebeld, verder had de portier geen boodschappen voor mij. Mr. Henderson had niets voor mij achtergelaten en zou wel terugbellen. Daarna ging ik in de douchecel op de grond zitten en liet een kwartier lang ijskoud water over mijn rug lopen tot mijn huid hard en rood en prikkelig was. Toen het ontbijt arriveerde, was ik al aangekleed en halverwege op weg naar hergeboorte. Niets is zo opwekkend als schone, nieuwe kleren aan je lijf. Een liter koffie zorgde voor de rest. Om acht uur kon ik de dag beginnen. Mijn ogen stonden wat hol in mijn gezicht, het oogwit was wat gelig, mijn wangen waren ingevallen, ik zag een beetje bleek en mijn mond was smal en strak, maar verder voelde ik mijn redelijk. En ik had zin om eens met een paar mensen te praten. Het werd tijd dat ik eens wat initiatief toonde. Eerst belde ik Pauline. Ze nam niet aan. Misschien was ze kwaad, omdat ik niet was komen opdagen. Gelijk had ze. Misschien was ze dood, ook een mogelijkheid. Daarna belde ik het Hilton en reserveerde er een kamer op de bovenste verdieping. Eén etage boven mr. Henderson. Ik pakte mijn koffers rekende af in de receptie van het motel en reed naar de stad toe. Dichte drommen fietsers drongen door de straten van de buitenwijken naar het centrum toe. Allemaal mensen met gladgeschoren ochtendgezichten. Allemaal mensen op weg naar hun werk. Ik ook. Ik was op weg naar mijn werk. De Beretta knelde tevreden onder mijn oksel. |
|