| |
| |
| |
11
Vlak voor Laren verlieten we de grote weg en reden we een doolhof van duistere landweggetjes in. Ik probeerde bepaalde punten als herkenningsteken te onthouden, maar verloor al spoedig mijn oriëntatie vermogen in het donker. Onderweg had ik af en toe zo onopvallend mogelijk in het spiegeltje gekeken en meende nu en dan dezelfde koplampen achter ons te zien opduiken. In ieder geval reed er een tijd lang een auto achter ons aan die geen moeite deed om ons te passeren. Mijn twee begeleiders schonken er geen aandacht aan. Het waren zwijgzame jongens met een beperkt Engels vocabulaire en ik vermoedde dat ook hun beheersing van hun moedertaal zeer begrensd was. Het gezicht van de man achter mij kon ik uiteraard niet zien, maar de chauffeur leek op een baviaan. Hij droeg een witte getailleerde regenjas, zoals gangsters in Franse films altijd aan hebben. Hij reed snel en zeker en scheen de weg goed te kennen.
Maar toen we ten slotte in dat warnet van weggetjes en laantjes terecht waren gekomen, zag ik geen koplampen meer in het spiegeltje gloeien en ik moest wel aannemen dat King, als hij het überhaupt geweest was, ons was kwijtgeraakt.
Het kon mij ook weinig meer schelen. Ik voelde mij geresigneerd en leeg. Wat er met mij gebeurde, stond volkomen buiten iedere realiteit. Het leek al niet eens meer een droom te zijn. In een droom speel je altijd nog een, inderdaad wel verwrongen, rol, maar hier speelde ik niet eens meer, met mij werd meer gespeeld. Tot ik bedacht dat ik misschien nog een pervitinepil in mijn portefeuille had zitten, voor noodgevallen had ik regelmatig zo'n ding bij me. In Spanje kun je die dingen zo ongeveer per pond kopen en ik had er een keer een flinke partij van aangeschaft.
De chauffeur schrok van mijn handbeweging toen ik de regenjas openknoopte en snauwde: ‘Let op.’
Onmiddellijk voelde ik het koude staal weer in mijn nek. ‘Ik doe niks,’ zei ik geruststellend in het Engels en zocht verder. Maar toen ik het pilletje ten slotte gevonden had en het in mijn mond wilde steken, greep de chauffeur mijn hand vast.
‘Wat is dat?’ vroeg hij geschrokken en verminderde gelijktijdig zijn snelheid.
‘Een peppil. Pervitine.’
‘Geen gif?’
| |
| |
Ik maakte zijn hand los en stak de pil in mijn mond. ‘Ja hoor,’ zei ik, ‘een dodelijke dosis, wil je er ook een?’
Hij zei niets, maar pas na vijf minuten, toen ik nog niet dood was, scheen hij gerustgesteld te zijn.
Ten slotte stopten wij voor en bungalow die verscholen in een bosrand lag. Een scheepslantaarn naast het hek wierp een gelig, antiek schijnsel de tuin in, waar verwaaide bloemen in namaak Griekse potten tussen de sparrebomen stonden. Festina Lente, stond er in ijzeren krulletters boven de deur. Degene die dat huis bewoonde, hield van cultuur, dat was duidelijk. De man op de achterbank stapte als eerste uit, daarna wees de chauffeur met een ongeduldige handbeweging dat ik kon volgen.
Een sterke nachtwind ruiste door de bomen om ons heen en het vochtige bos geurde scherp en kruidig naar herfst.
Ik herkende die geur van vroeger van vakanties bij mijn grootouders, van het paddestoelen zoeken in het bos achter hun huis. De Zweedse wouden hadden heel anders geroken.
Het huis scheen zeer eenzaam gelegen te zijn, ik zag tenminste geen enkel ander licht in de donkere nacht om ons heen. De man die achter mij had gezeten, een broodmagere lombroso met een blauw gezwel boven zijn linkeroog, hield losjes mijn elleboog vast en begeleidde mij naar de voordeur. In een open garage naast het huis stonden nog twee auto's geparkeerd. In het natte grind zaten diepe autosporen. Hij belde aan, drie keer heel kort, en de deur sprong open.
‘Daar in.’ Hij duwde mij een hal binnen en wees op een deur. Daar gingen we dan. Festina Lente, dacht ik en liep zo langzaam mogelijk naar de aangewezen deur toe. De pervitine was intussen gaan werken. Ik zag de vormen en de voorwerpen om mij heen in een overduidelijke scherpte, alsof ik mij in hoge, ijle berglucht bevond.
Aan de muur hing een ingelijst winterlandschap van Anton Pieck. Ook Anton Pieck zal nooit ontbreken, dacht ik, zelfs niet in het uur van mijn dood.
Aan een kapstok hing een zwart mutsje. Een doodskapje. Halverwege de hal kwam ik langs een openstaande keukendeur. Op een fornuis stond een koffiepot te pruttelen.
Ik zag de brede rug van een mevrouw die bezig scheen met de afwas. ‘Ook een laat uur om nog af te wassen,’ zei ik vlak voor ik de deurknop omdraaide. Als antwoord meende ik een snik te horen. Ik opende de deur en trad de kamer binnen.
| |
| |
Een living-room noemden wij zo iets altijd in advertenties. Het was zo'n zeer lange, vermoedelijk wel over de hele breedte van het huis lopende ruimte, met aan de andere kant, recht tegenover mij, een sunken floor, een lager gelegen kamergedeelte, waar in een enorme schouw een vuur brandde. De kamer was voornamelijk in grijze tinten gestoffeerd en ingericht. Er lag een dik grijs tapijt op de grond en overal stonden grijze banken en diepe grijze fauteuils. Eén wand bestond uit een dichtgetrokken, zachtgrijs fluwelen gordijn, dat van het plafond tot de vloer omlaagviel. Er stonden nog wat houten meubels hier en daar, tafels en kastjes van ingelegd roze- en notehout. Overal stonden dure prullaria, lampekappen bedrukt met jachttaferelen, een klok in de vorm van een koperen poffertjespan, grote glazen dieren waar likeur in zat. Van dat spul dat je in speciale winkels kunt kopen waar speciale mensen komen, met witte poedels en zilver haar, grijze living-rooms en met scheepslantaarns in hun voortuinen. Dat soort mensen. Alleen een paar schilderijen detoneerden. Het waren slecht geschilderde oorlogstafereeltjes. Een zwarte Spitfire bestookte een rokende Messerschmitt. Het kranige gezicht van de jonge piloot werd roze verlicht door een explosie verweg.
Op een ander schilderij hingen vier jagers als muggen boven een brandende torpedoboot. Rondom hen was de lucht paars bespikkeld met granaatontploffingen van het afweergeschut. De wolken daarboven werden bloedrood verlicht door het vlammenschijnsel. Een derde schilderij was een portret van een jonge piloot die lachend omhoog keek naar een overvliegend eskader.
Aan een nylondraad boven een Steinwayvleugel in het midden van de kamer hing een kleine Spitfire. Het was net alsof hij met zijn boordkanonnen een miniatuurtank bestookte, die op de vleugel stond. Naast de buste van Beethoven.
Voor het haardvuur, aan de andere kant van de kamer, zaten drie roerloze mannen. Ze keken mij zwijgend aan. Ik deed de deur achter mij dicht en keek terug.
Misschien kwam het door de pervitine dat ik, in die paar seconden dat ik daar zwijgend stond, aan het fantaseren sloeg. Ik stelde mij voor dat ik een jongeling van het Incavolk was en voor een triumviraat van hogepriesters geleid werd, die mij straks als zoenoffer aan een bloeddorstige god zouden schenken. Mijn familie, vader, moeder en drie bruine zusjes, stond buiten tussen de dankbare menigte, zeer trots dat ik uitgekozen was. Ik had er langdurig voor moeten strijden om
| |
| |
tot die eer te komen. Vele wedstrijden had ik moeten winnen, boogschieten, hardlopen, hoofdrekenen, maar nu was het dan zover.
Pas toen een van de mannen opstond, werd mijn fantasie verstoord. Hij was een kleine, vrij dikke man, gekleed in een bruingeel geruit tweedkostuum van uiterst Engelse snit. Het gezicht dat echter boven dit countryside uniform uitstak, leek allesbehalve Engels. De brede vooruitstekende jukbeenderen, de ronde schedel en het vettige zonder scheiding naar achteren gekamde haar, deden eerder aan iemand uit Midden-Europa denken. Hij had een paar waterige blauwe oogjes, waarmee hij mij hoffelijk probeerde aan te kijken.
‘Wel, wel, Alfred, dat is inderdaad lang geleden.’ Hij sprak Engels met een snijdend Duits accent. Hij moest wel de genoemde Schlüffer zijn, vermoedde ik.
‘Inderdaad.’
‘Scotch, puur of soda?’ Hij wees op een koperen dranktafeltje met flessen en glazen. Waarom merkte hij niets?
‘Puur. Waar is Jeanette?’ Ik bleef stokstijf voor de deur staan.
Hij ontkurkte een fles. ‘IJs?’
‘Graag.’
‘Je kent Romeo nog niet, denk ik. Hij is onze nieuwe vertegenwoordiger hier in Amsterdam.’ Hij wees op een jonge, lange, slanke Italiaan met een olijfkleurig gigologezicht, zachtbruine herteogen en een grote hoeveelheid glimmend, zwart haar, die achterover in een stoel gedrapeerd lag. Hij was merkwaardig gekleed, in een nauwsluitend groen kostuum, een blauw geborduurd vest en grijze rijglaarsjes. Hij keek mij hooghartig aan, ik staarde terug. De derde man, aan wie ik niet werd voorgesteld, dus misschien werd ik geacht hem te kennen, leek mij een Nederlander te zijn. Hij droeg in ieder geval het traditionele Nederlandse, slobberige grijze pak en de das die er niet bij paste. Zijn gezicht was totaal anoniem, het opvallendste aan hem was misschien nog de asgrauwe kleur van zijn huid. Hij beet op zijn onderlip, friemelde zenuwachtig met zijn vingers en bewoog zijn voeten onophoudelijk heen en weer. Schlüffer gooide een paar blokjes ijs in een glas en schonk er whisky overheen.
‘Inderdaad King, we gaan over Jeanette praten. Mag ik je echter allereerst verzekeren dat je hier volkomen veilig bent en dat ik je absoluut niets zal doen?’
‘Dat moest er nog bij komen,’ zei ik en bleef bij de deur staan. Hij liep het trapje op en kwam met het glas in zijn uitgestoken hand glimlachend op mij af.
| |
| |
In de hal hoorde ik geluiden. Er liep iemand heen en weer en ik ving brokstukken van een Italiaanse conversatie op. Aan vluchten viel niet te denken.
Toen Schlüffer halverwege de kamer was, sprong de zenuwachtige man in het grijze pak op en riep: ‘Herr Schlüffer!’
Schlüffers gezicht verzuurde. Hij bleef staan, draaide zich om en zei op de toon van iemand wiens eindeloze geduld langzaam uitgeput is geraakt: ‘Mister Schlüffer, alstublieft, mister Van den Broek. Desnoods Herr Oberst, maar liever mister Schlüffer. Wat is er?’ Het grauwe gezicht van de man was eigenaardig vertrokken en terwijl hij met een bevende hand naar mij wees, hakkelde hij: ‘Dat is King niet.’
‘Heus niet?’ vroeg Schlüffer medelijdend.
‘Zijn handen, zijn handen. Kijkt u naar zijn handen,’ riep de man, waarna hij terugviel in zijn stoel en kleine geluidjes bleef maken. De Italiaan richtte zich langzaam op, als een poes die zich uitrekt. Schlüffer draaide zich weer om en zijn waterige oogjes glommen verbaasd terwijl hij naar mijn handen keek. ‘'t Is waar,’ zei hij zacht.
Ik kon niets bijzonders aan mijn handen ontdekken tot ik mij herinnerde dat King zijn zwarte leren handschoenen geen moment uit had gedaan. Hij had natuurlijk iets aan zijn handen en deed zijn handschoenen nooit uit en dat was die meneer Van den Broek als eerste opgevallen.
Het was even stil, toen zei Schlüffer met een zachte stem, al had hij dan een akelig accent, zijn stemgeluid was zeer welluidend:
‘Zet je bril af.’
Ik gehoorzaamde. We keken elkaar aan. Hij glimlachte en zei: ‘Nu die pet.’ Ik gooide de pet op een stoel. Hij deed een stap opzij, zodat de twee anderen mij beter konden zien, en zei toen: ‘Romeo, is dit jouw vriend?’
Romeo was opgestaan. Zijn bête ogen waren star van verbazing. ‘Si,’ zei hij. Zijn stem scheen mij een octaaf te hoog te zijn. Schlüffer knikte en gaf mij het glas whisky. ‘Hier, je zult het wel nodig hebben.’
Ik deed de regenjas uit en gooide hem naast de pet op de stoel. Daarna nam ik een flinke slok whisky voor ik vroeg: ‘Waar is Carlo?’ Schlüffer legde een hand op mijn schouder en trok mij mee naar de twee anderen toe. Onderweg zei hij: ‘Maar dat weet je zelf toch het beste, mijn jongen?’
Ik liep achter hem aan het trapje af, zodat ik ook in het lager gelegen kamergedeelte kwam en vroeg: ‘Hoezo?’
Romeo was opgestaan en kwam een paar passen naar voren. ‘Omdat
| |
| |
je hem vermoord hebt, vuile rat,’ siste hij mij toe, en hij probeerde krampachtig om vuur uit zijn ogen te laten schieten.
Dus Carlo was gestorven. Er liep een rilling langs mijn rug en mijn stem klonk niet al te vast toen ik antwoordde: ‘Het spijt me, het was niet mijn bedoeling dat hij zou sterven.’
Schlüffer lachte. ‘Wat was je bedoeling dan toen je hem die kogel door zijn kop schoot?’
‘Maar dat heb ik helemaal niet gedaan.’ Ik kon zelf horen dat mijn stem een kinderlijke klank had, als van een klein jongetje dat ten onrechte ergens van beschuldigd is.
‘Ik neem het je heus niet kwalijk, hoor. Ik had het onder dezelfde omstandigheden ook gedaan. Ga toch zitten,’ zei Schlüffer. ‘Maar ik heb het niet gedaan,’ herhaalde ik koppig en bleef staan. ‘Wie beweert er dat ik dat gedaan heb?’
Romeo kwam nog een stap dichterbij. ‘Vuile schoft, een zwaar gewonde man afmaken, dat durf je wel, hè?’ Hij had een namaak Amerikaans accent, ongetwijfeld had hij te veel naar die film gekeken in zijn dorpje op Sicilië of waar hij vandaan mocht komen. Zijn ogen hadden, ondanks de woede die hij voorwendde, een bange, laffe uitdrukking. Plotseling begreep ik wat er gebeurd was. ‘Vertel eens, kermde hij nog toen je hem doodschoot? Zei hij nog iets?’ vroeg ik en zette het whiskyglas op tafel.
Hij deed een pas achteruit, hield zijn adem in en sperde zijn neusvleugels open. Sneller dan ik verwacht had vloog zijn rechtervuist omhoog en raakte nog juist mijn kin. Hij had nauwelijks enige kracht in zijn arm en zijn lichaam had niet genoeg gewicht om de klap te ondersteunen, maar hij gebruikte een boksbeugel en dat had ik niet gezien.
De scherpe, metalen punten veroorzaakten een snerpende pijn. Ik deed een stap naar achteren, zodat zijn tweede klap langs mijn gezicht maaide en gaf hem met de vlakke hand een klap in zijn gezicht. Zo'n simpele handslag op iemands neus is zeer effectief want de ogen gaan er van tranen, zodat het slachtoffer niets meer kan zien.
Zoals iedereen in zo'n situatie, begon hij met zijn handen in zijn ogen te wrijven. Ik zette mijn linkervoet iets naar voren, haalde diep adem en plaatste toen een linkse punch tussen zijn ribben die hem al zijn adem benam. Hij klapte letterlijk dubbel en terwijl de tranen over zijn wangen biggelden, zonk hij naar lucht happend op één knie. Ik kwam nog een pas in en plaatste twee snelle korte, linkse stoten op zijn gezicht en maakte hem ten slotte met een rechtse hoek op zijn kaak af.
| |
| |
Hij kletste als een natte doek naar achteren en bleef, met zijn benen eigenaardig onder zijn lichaam gevouwen, bewegingloos liggen. Schlüffer was blijven zitten en knikte mij toe. ‘Goed werk,’ zei hij en klopte met een kleine hand op de bank. ‘Ga nou eens zitten.’ De zenuwachtige man was intussen half opgestaan en keek met een verwrongen gezicht, alsof hij op het punt stond om over te geven, naar de roerloze Romeo. ‘Mr. Schl... Schl... Schl...’ stotterde hij.
‘Schlüffer is de naam. Wat kan ik voor u doen, mr. Van den Broek?’ ‘U had mij beloofd dat er niet gevochten zou worden, geen ruwe dingen gedaan... mijn vrouw... dit is niet de bedoeling...’
‘Dit was ook mijn bedoeling niet, mr. Van den Broek, maar Romeo is nu eenmaal wat onstuimig. Gelukkig is er niets kapot gegaan.’ Hij stond op en nam een fles sodawater van het barretje. Hij schudde de fles een paar maal heen en weer, haalde toen de stop eraf en spoot het bruisende water in Romeo's gezicht. Na een paar seconden begon hij te bewegen.
Schlüffer boog zich over hem heen. ‘Sta op en ga je wassen in de badkamer,’ zei hij niet onvriendelijk in het Italiaans. Romeo kroop overeind. Ik had zijn lippen kapotgeslagen, er druppelde wat bloed langs zijn kin. Zijn haar zat in de war en zijn das, bruin met goud, zat scheef, voor de rest leek hij ongeschonden. Hij stond op zonder ons aan te kijken en verliet de kamer met onzekere, schokkerige stappen. Ik pakte mijn whiskyglas weer op en ging zitten. ‘Dus Romeo beweert dat ik Carlo heb doodgeschoten,’ zei ik en sloeg mijn benen over elkaar. Ik vond dat ik de situatie vrij aardig beheerste.
‘Inderdaad,’ glimlachte Schlüffer. Zijn vriendelijkheid stoorde mij enigszins, omdat ik niet wist of ze echt of voorgewend was. Mijnheer Van den Broek was intussen ook weer gaan zitten en staarde somber naar de deur.
‘Luister, u moet mij geloven. Toen ik dat huis verliet, leefde hij nog. Ik had hem aan twee stoelen vastgemaakt en hij was bewusteloos, maar ik heb niet op hem geschoten.’
‘Nee?’ vroeg Schlüffer stralend. Hij scheen buitengewoon tevreden met mijn aanwezigheid te zijn. Misschien was hij echt wel vriendelijk. Inderdaad, hij was natuurlijk totaal niet van de situatie op de hoogte. ‘Kijk, twee dagen geleden werd ik, toen ik dronken op een gracht liep, op mij kop geslagen en in een auto gesleurd en toen ik bijkwam in een totaal vreemde kamer hoorde ik in een kamer ernaast twee mannen praten. De een had een hoge, de ander een nogal lage stem. Die met de hoge stem ging weer weg, de ander was Carlo. Hij wilde mij
| |
| |
folteren, maar dat liep verkeerd af. Voor hem dan.’ Schlüffer glimlachte even. ‘Het komt mij nu zeer waarschijnlijk voor dat die met de hoge stem Romeo geweest is. Wie zegt u dat hij niet teruggekeerd is toen ik al weg was en de bewusteloze Carlo op de grond vond en meteen van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt?’
Nu begon Schlüffer hard te lachen. ‘Maar mijn beste jongen, het kan mij helemaal niets schelen dat jij Carlo hebt vermoord, want hij moest toch dood. En ik kan mij inderdaad niet voorstellen dat Romeo het gedaan heeft, want ik heb hem daartoe geen opdracht gegeven. Vertel mij liever waar je King achter hebt gelaten.’
‘Misschien had Romeo een dringende reden om hem koud te maken.’ ‘Welke dan?’ Hij keek mij iets geïnteresseerder aan.
Ik nam een slok en dacht even na.
‘Waarom moest Carlo tóch dood?’ vroeg ik ten slotte.
Hij haalde een zilveren sigarettenkoker uit zijn binnenzak te voorschijn. ‘Rook je?’ vroeg hij en bood mij een sigaret aan.
‘Graag.’
Mijnheer Van den Broek rookte blijkbaar niet, want hem werd niets gevraagd. Hij zat wezenloos voor zich uit te staren en scheen onze aanwezigheid vergeten te zijn. Ik gaf Schlüffer vuur. Hij stond op en begon heen en weer te lopen.
‘Nou ja, waarom zo ik het ook niet vertellen?’ zei hij. ‘Kijk, Carlo was mijn vertegenwoordiger hier. Hij had natuurlijk zekere volmachten, maar dat gaf hem nog niet het recht om op eigen gelegenheid personen te verwijderen. Althans geen personen die in mijn dienst staan.’
‘Ik neem aan dat u het over Jeanette heeft.’
‘Over miss Van Waveren, inderdaad.’
‘En waarom heeft hij haar... verwijderd?’
‘Ze wilde blijkbaar naar de politie gaan, nadat jij hem bij haar had gezien. Dat kon natuurlijk niet, maar daarom mocht hij nog niet zonder ruggespraak met mij handelen. Vertel nou eens wat je met King gedaan hebt.’
‘Van wie weet u dat ik Carlo bij haar gezien had?’
‘Van Romeo.’
‘En van wie weet u dat hij haar vermoord heeft?’
‘Ook van Romeo.’
‘En van wie weet u dat ik Carlo vermoord heb? Ook van Romeo, nietwaar?’
‘Uiteraard.’
| |
| |
‘Maar als we nou eens aannemen dat Carlo Jeanette niet heeft vermoord.’
‘Wie dan?’
Ik stond op en begon eveneens heen en weer te lopen. ‘Dezelfde persoon die ook Carlo koud heeft gemaakt.’
Schlüffer bleef staan en keek mij peinzend aan. ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Romeo heeft Jeanette gedood, waarom weet ik niet. Carlo wist dat, ze hebben samen de boel opgeruimd en haar lijk weggehaald. Moest Carlo dat dan niet aan u rapporteren?’
‘Natuurlijk.’
‘Wat zou er dan voor Romeo gezwaaid hebben?’
‘Hij zou zelf gezwaaid hebben. Mij best, laten we je hypothese maar even vervolgen. Waarom heeft Carlo die moord dan niet onmiddellijk doorgegeven? Hij zou er toch alleen maar zelf mee gebaat zijn geweest?’
‘Vanwege het boekje.’
‘Welk boekje?’
‘Ziet u wel? Romeo heeft u niets over dat boekje verteld, niet waar? Kijk, ik heb echt met de zaak niets te maken. Ik heb stom toevallig Jeanette's lijk ontdekt en toen uit haar tasje een adressenboekje meegenomen. En dat boekje blijkt uitermate belangrijk te zijn. Ze hebben mij ervoor ontvoerd en Carlo wilde mij folteren en weet ik wat, alleen maar om dat boekje terug te krijgen. Misschien had hij Romeo wel beloofd om niets aan u te zeggen als ze dat boekje maar terugvonden. Maar Romeo is bang geworden en vermoordde hem toen hij hem bewusteloos op de Geuzenkade aantrof en zegt nu tegen u dat Carlo Jeanette en dat ik Carlo vermoord heb.’ Tijdens het laatste gedeelte van deze monoloog was ik vlak voor hem blijven staan en keek hem vragend aan. Hij vermeed mijn blik en rolde nadenkend zijn sigaret tussen zijn vingertoppen heen en weer. Plotseling draaide hij zich om en liep naar de bank terug en intussen zei hij, op een geforceerde achteloze toon: ‘Vertel nou toch eens wat je met King hebt gedaan.’
Ik voelde dat het gesprek de goede kant uitging, dat hij me begon te geloven en besloot hem nu maar heel eenvoudig de waarheid te vertellen. ‘Ik heb niets met King gedaan, King heeft iets met mij gedaan.’ Hij draaide zich met een ruk om en ging abrupt zitten. ‘Wat zeg je?’ ‘Toen ik op de Geuzenkade aankwam, vond ik Pisicini. King had hem bijna omgebracht, intussen zal hij al wel dood zijn.’
‘Die ook al,’ zei Schlüffer en trok een moedeloos gezicht. ‘En toen?’
| |
| |
‘Toen ging de telefoon. Ik nam aan. Het waren die jongens van u. Ze zeiden dat ze King over een paar minuten kwamen halen. Ze dachten dat ik King was.’
‘Ga verder.’
‘Toen kwam King binnen met een revolver in zijn hand. Hij vroeg wat ze gezegd hadden, ik vertelde het hem en toen moest ik zijn kleren aantrekken. En daar zit ik dan.’
Schlüffer was intussen weer opgestaan en keek mij stomverbaasd aan. Toen begon hij te lachen. ‘Dus je hebt hem helemaal niet gedood?’ ‘Wel nee, hij is springlevend.’
Hij ging weer zitten, blies een rookwolk naar het plafond en zweeg. Ik ging eveneens zitten. Meneer Van den Broek zat naar de punten van zijn schoenen te kijken en speelde met zijn vingers. Ik had het gevoel dat ik iets tegen hem moest zeggen.
‘Heeft u die schilderijen gemaakt?’ vroeg ik en wees op de martiale wandversieringen.
Hij keek mij verward aan. ‘Ik? Ja, natuurlijk, zeker.’
‘Bent u zelf ook jachtpiloot geweest?’
‘Zeker, natuurlijk.’
Zo natuurlijk vond ik dat niet. Schlüffer onderbrak ons. ‘Hoe heet je ook weer?’
‘Ik heb mijn naam nog niet gezegd.’
‘Stefan, niet waar?’
‘Noem me maar Sid.’
Hij keek mij eerst langdurig aan voor hij verder sprak. ‘Je bent een intelligente jongeman, Sid.’
‘Dat zeggen ze wel meer.’
Hij grinnikte. ‘Toch heb je deze keer niet goed nagedacht.
‘Heus niet?’
Hij stak een nieuwe sigaret op. Terwijl ik hem vuur gaf, zei hij: ‘Je weet waarschijnlijk dat miss Van Waveren min of meer verloofd was met captain King. Je weet ook dat captain King in Nederland is om haar te zoeken. Wat deed je eigenlijk in dat huis?’
‘Ik wilde hem waarschuwen voor Carlo.’
Hij keek mij verbaasd aan. ‘Maar hoe wist je dan dat hij daar naar toe zou gaan?’
‘Ik vermoedde het, omdat hij de flat ten slotte zelf aan Carlo verhuurd had.’
‘Je bent goed op de hoogte, hè?’
Ik probeerde bescheiden te kijken. ‘Och...’
| |
| |
‘Hoe dan ook. Hij zal het ongetwijfeld vervelend vinden dat miss Van Waveren, eh... laten we zeggen er niet meer is.’
‘Ongetwijfeld.’
‘Hij zal daar geen genoegen mee nemen. Neem dat maar van mij aan. Ik ken hem goed genoeg.’
‘Ik geloof u onmiddellijk na wat ik van hem gezien heb.’
‘Prima. Hij zal zeer zeker het leven van haar moordenaar eisen.’
Hij keek mij aan. Zijn glimlach verbreedde zich. ‘En aangezien hij een belangrijk lid van mijn organisatie is, wil ik hem niet teleurstellen. Wat jij?’
Ik zei niets. Gefascineerd staarde ik naar zijn gezicht, dat op een geheimzinnige manier tot leven scheen te komen. Het was alsof er onder zijn huid kleine beestjes op en neer renden. Zijn huid plooide en golfde en rimpelde zich onophoudelijk. Tranen liepen uit zijn ogen en zijn mond was wijd opengesperd. Ik begreep dat hij lachte. Even abrupt als hij begonnen was, hield hij weer op. Hij veegde de tranen weg en keek mij ernstig aan.
‘Ik ben blij dat je gekomen bent, Sid, nu hoef ik je tenminste niet meer te laten zoeken. Mijn hele organisatie zit al sinds twee dagen achter je aan, weet je. Je hebt me je visie op ons... probleempje uitgelegd en ik vind inderdaad dat je gelijk hebt. Jeanette en Carlo zijn door een en dezelfde man vermoord.’ Plotseling boog hij zich voorover. ‘Vuile rat, een zwaargewonde man afmaken, dat kan je wel, hè?’ zei hij en imiteerde Romeo perfect.
We stonden tegelijk op. In zijn hand hield hij een groot, grijs pistool. ‘Ga zitten en stel je niet aan,’ snauwde hij.
Ik ging weer zitten en merkte dat ik over mijn hele lichaam trilde en knarste met mijn tanden in een poging om mij zelf weer in de hand te krijgen.
‘Dus u wilt mij aan hem uitleveren.’
‘Een vriendendienst, meer niet.’
‘Maar ik heb het niet gedaan.’
‘Jouw woord tegen het mijne, wie denk je dat hij zal geloven?’ Ik leunde achterover in mijn stoel en stak een sigaret op. Schlüffer stak zijn pistool weer ik zijn zak. ‘En weet je, het mes snijdt aan twee kanten. Op die manier ben ik jou ook kwijt. Want kwijt moest ik je toch, niet waar?’
‘Daarmee hebben jullie het adressenboekje nog niet terug.’
Hij knikte. ‘Inderdaad, ik wist niet dat je dat boekje hebt. Dat hebben ze mij niet verteld. Wat heb je ermee gedaan?’
| |
| |
‘Ik heb het verstopt.’
‘Als je het goed verstopt hebt, zal niemand het ooit vinden.’
‘Toch wel, ik heb het bij een vriend achtergelaten, die ermee naar de politie gaat als ik niet terugkom.’
‘Wie is die vriend?’
‘Ja...’ treiterde ik. Het vervelende trillen was opgehouden.
‘We zullen je heus wel aan het praten krijgen hoor.’ Zijn stem was zoet en slijmerig.
‘Dat dacht Carlo ook.’
‘Maar ik ben Carlo niet, dat is het hele verschil.’
Inderdaad, dat was het hele verschil. Carlo was een domme, sadistische proleet geweest, maar deze dikke pad was niet dom. ‘King zal ongetwijfeld liever de echte moordenaar willen hebben dan een valse,’ zei ik.
‘Ongetwijfeld.’
‘Dan zal ik hem dus overtuigen dat ik haar moordenaar niet ben.’
‘Hoe?’
‘Wat is mijn motief?’
‘Je bent haar vroegere minnaar. Je hebt in de gevangenis gezeten, bent daarna in het buitenland geweest. In het vliegtuig hoorde je van haar verbintenis met King. 's Nachts ben je naar haar toe gegaan en toen je door haar werd afgewezen, heb je haar vermoord. Schoft!’ Hij had het goed in elkaar gezet.
‘Maar ik heb een getuige.’
‘Wie?’
‘Mevrouw Effimandi. Ze weet dat ik onschuldig ben.’
‘Mevrouw Effimandi? Wie is dat?’
‘Haar hospita.’
Hij begon opnieuw geluidloos te lachen en met zijn gezicht te rimpelen. ‘Was dat die lieve oude dame die beneden haar woonde en die je gewurgd hebt?’ hinnikte hij.
|
|