| |
10
De regen kletste tegen het trottoir en de wind blies dwars door mijn dunne kamgaren pak heen en na een paar minuten was ik doorweekt tot op mijn huid, maar het kon mij niets schelen. Ik merkte het niet eens. Ik moest eerst nog even bijkomen.
Zoiets gebeurt je maar één keer in je leven. Nee, niet waar. Al een keer eerder had ik zoiets meegemaakt. Toen ik veertien jaar oud was, in de tweede klas van het lyceum. Met Kerstmis had ik een slecht rapport gehad. Zo slecht dat alle leraren zeiden dat ik, als ik niet zeer snel aan het werk ging, gegarandeerd zou blijven zitten, hetgeen voor mij onmiddellijk een aanleiding was om verder geen steek meer uit te voeren. Ik maakte geen huiswerk meer en keek mijn schoolboeken niet meer in, want ik bleef toch zitten.
Toen kwam in juli de dag dat wij over zouden gaan, of beter, de dag dat ik bleef zitten. De rector kwam in de klas om de resultaten te bespreken en gaf mij een compliment, omdat ik zo schitterend vooruit was gegaan. Toen had ik precies dat zelfde gevoel. Alsof je letterlijk door de grond zakt, en dieper zakt en dieper, tot je begint te vallen, en je valt en je valt, eindeloos, en ten slotte kom je ergens op terecht, maar heel zachtjes, want je valt op watten.
Net zo was het mij nu weer vergaan. Maar als je negenentwintig bent, verwacht je zoiets niet meer, dus had ik wel even tijd nodig om uit te blazen.
Een uur lang vuurde mr. Henderson vragen op mij af, korte precieze vragen en ik probeerde hem korte precieze antwoorden te geven. Al die tijd keek hij mij recht in mijn ogen en Daisy schreef ieder woord mee. Hij vroeg mij over mijn jeugd, mijn schooltijd, mijn werk. Over de verschillende campagnes die ik gemaakt had, over de mensen met
| |
| |
wie ik gewerkt had, en Daisy schreef maar mee.
Na een uur stond hij eindelijk op, schonk persoonlijk drie nieuwe whisky's in, Daisy mocht blijven zitten, gaf ons allemaal een glas, zette een voet op een stoel, keek naar het plafond en zei: ‘De zaak zit namelijk zo.’
En de zaak zat zo: Hij ging dus in Europa een nieuw Amerikaans produkt op de markt brengen en zocht een publicity-manager. Iemand die in staat was om een reclamecampagne in heel Europa op poten te zetten, aan de gang te houden en te controleren. De basis van deze persoon zou in Parijs gevestigd zijn, maar hij zou erg veel moeten reizen om in voortdurend contact met de desbetreffende reclamebureaus te zijn. Of ik er wel eventueel iets voor zou voelen? Daar zit je dan. Ik bedoel, ik was toch niet de eerste de beste meer. Ik had al een carrière achter de rug, aardig wat ervaring opgedaan en zo, maar ik hoorde het toch wel even in Keulen donderen. Heel hard donderen. Ja, ik voelde er wel wat voor.
Of ik eventueel ook bereid was om een voorbereidende stage van drie maanden te willen volgen in het hoofdkwartier in New York? Aan de hand van welke stage dan beoordeeld kon worden of ik inderdaad de juiste man op de juiste plaats was. Er waren nog twee kandidaten, een Engelsman en een Zweed, maar ik was de jongste en de most promising. Waarom ze eigenlijk geen Amerikaan voor die baan namen, waagde ik toen te vragen. Hij schudde zijn hoofd, nipte van zijn whisky en stak een sigaret op.
‘We willen geen Amerikanen, omdat we een Europese staf uit alle betreffende landen bij elkaar zoeken, en alleen ik zelf zal als supervisor optreden. Maar we willen ons produkt hier een Europees karakter geven.’
‘Wat voor produkt is het dan eigenlijk?’ vroeg ik, want hij had mij wel een heleboel gevraagd, maar nog bijna niets verteld. Hij zweeg even en keek opzij naar Daisy. Ze had haar blocnote weggelegd en zat in elkaar gekruld op de bank naar mij te kijken. Ze zag er toch best wel leuk uit, eigenlijk. Ze ving de zijdelingse blik van haar chef op en begon een beetje te lachen. Henderson keek mij weer aan. ‘We hebben gemerkt dat hier in Europa iedereen gaat lachen als ze horen wat voor produkt wij maken. Dat zal dan ook je eerste taak zijn, Stefan, het blijkbaar lachwekkende aspect eraf te halen, en het een andere image te geven.
| |
| |
‘Beloof me dat je zelf niet zult lachen.’
Wat kon het dan in godsnaam zijn? Papieren weggooipakken, die je eenmaal gedragen in de w.c. doorspoelt? Of plastic fopvoedsel voor dikke mensen die van heel weinig calorieën moeten leven en het als troost op tafel konden zetten om ernaar te kijken?
‘Bier in poedervorm. Instantbier.’
Ik moest niet lachen. Ik schrok.
Ze deinzen ook nergens meer voor terug, was mijn eerste reactie. Maar wie deinst eigenlijk nergens meer voor terug? bedacht ik toen. Jij toch zeker ook niet? Wat kan het je schelen wat je verkoopt? Tandpasta of schoenpoets of instantbier, zolang de omzet maar stijgt en de cliënt tevreden is. Waar of niet? Over geld spraken we niet.
‘Ik ben er van overtuigd dat dat te zijner tijd tot ieders tevredenheid geregeld zal worden,’ zei mr. Henderson en ik was het helemaal met hem eens. Daarna bespraken we nog wat details. Ik vroeg naar de omzetgegevens in de Verenigde Staten, naar de structuur van het bedrijf en de uitbreidingsmogelijkheden, en op mijn vragen gaf hij, hetzij dan ook niet uitvoerig, antwoord. Het was namelijk zo dat hij pas de vrije hand had zodra enkele andere besprekingen achter de rug waren.
We maakten een afspraak om de volgende avond samen te gaan dineren, om elkaar beter te leren kennen, en ik gaf hun mijn adres in het motel waar ze altijd een boodschap konden afgeven als er iets bijzonders was.
‘Wilt u dan morgenochtend naar het consulaat gaan en een visum aanvragen? Ik zal de consul op de hoogte stellen van uw komst.’
‘Wanneer zou ik dan naar Amerika moeten gaan?’
‘Over vijf dagen.’
‘Over vijf dagen al?’
‘Dat kan toch wel, hoop ik? U heeft verder toch geen andere verplichtingen?’
‘Nee, dat niet.’
En daarom liet ik mij dus eerst een halfuur nat regenen en doorwaaien tot mijn vingers vochtige witte stokjes waren geworden en ik niets meer kon zien, omdat het water langs mijn voorhoofd in mijn ogen lekte. Als je negenentwintig bent, horen er geen wonderen meer te gebeuren en als ze toch gebeuren, dan heb je even het recht om te vergeten dat je negenentwintig bent, dan mag je even doen alsof je twaalf bent of nog jonger, dan mag je je in de regen laten nat worden
| |
| |
en dan mag je met grote sprongen door de straten hollen en denken dat je alleen op de wereld bent.
Over een week zou ik in New York zijn. Een blauwe zonsondergang boven Manhattan zien hangen, niet meer op foto's, maar echt. Executive spelen op Madison-avenue. En daarna Parijs. Daar twijfelde ik niet eens aan.
Niet meer in Parijs rondlopen als toerist, maar als inwoner, als werkend mens. 's Ochtends word ik wakker in mijn riante flat, uitzicht op de Seine en Notre-Dame. Even op mijn werkschema kijken. Ah, vandaag Londen. Anderhalf uur later sta ik op Orly. Twee uur later op Piccadilly. Een conferentie, lunch in Soho. Terug met vliegtuig. Diner in mijn favoriete restaurant op de hoek. Nog een Martini op het terras van de Deux-Magots. Dan slenter ik naar huis, een romannetje lezen. Een rapportje maken een plaatje op de achtergrond, telefoontje van vriendinnetje, afspraak pour le weekend. Volgende dag naar Lissabon, of Milaan, of Zürich. Sid Stefan heeft het eindelijk gemaakt. Hij verkoopt Bier in Poedervorm. Instantbier. Schepen vol bierpoeder uit Amerika lozen hun inhoud in grote silo's. Treinen vol instantbier doorkruisen Europa. Ga even een kilo bier halen bij de kruidenier. Nieuw: bierpap. En voor de echte liefhebber: Broodje Bier.
Toen ik ten slotte terugliep naar mij auto die aan de voet van het Hilton op mij stond te wachten, bedacht ik dat het toch helemaal zo'n gek idee niet was, dat bierpoeder. Als ik op dat moment bij voorbeeld een glas bij me had gehad, had ik dat met regen kunnen laten vollopen, en dan hoefde ik niet eens naar een café te gaan.
Maar ik ging toch naar een café en werd starnakelzat. Succes maakt zwak. Misschien. Normaal kan ik een boel verdragen, maar die avond viel iedere slok drank als benzine op een vuurtje.
Ik weet niet meer hoeveel cafés ik afgelopen ben, hoeveel glazen ik geleegd heb op die avond, met hoeveel mensen hoelang gepraat, ik had een totale black-out. Op een goed moment kwam ik in een klein cafeetje, waar ik nog nooit eerder geweest was, weer tot mij positieven. Het bleek dat ik zwarte koffie zat te drinken. De kastelein aan de andere kant van de tapkast zat mij vriendelijk aan te kijken. Er waren geen andere mensen in de zaak.
‘Gaat het wat beter?’ vroeg hij.
‘Hoe kom ik hier?’
‘Wie zal het weten? U kwam hier zo maar binnen zeilen. Suf gezopen.
| |
| |
Ik kon u niet eens verstaan.’
‘Mijn hoeveelste kop koffie is dit?’
‘Uw zesde.’
Ik schudde mijn hoofd. Het voelde loodzwaar aan, maar ik was weer nuchter. In de spiegel achter de tapkast zag ik mij zelf zitten. Mijn zwarte pak zag er uit alsof ik er lange tijd in had gewoond. Op de een of andere manier was ik mijn das kwijtgeraakt.
Verdomme, het was een dure das geweest. Gelukkig bracht Pauline er een uit Parijs mee. Verrek. Pauline.
‘Hoe laat is het?’
‘Kwart over twaalf.’
Waarom ik dat vroeg, was niet duidelijk, want ik had het ook op mijn eigen horloge kunnen zien.
‘Heeft u telefoon?’
‘Daar in de hoek.’
‘Oh Sid, wat ben ik blij dat je belt. Ik was bang dat je... wat heb je vandaag gedaan?’
Die Pauline vroeg mij een beetje te vaak wat ik deed. Die ochtend had ze dat ook de hele tijd gedaan. Voor je het weet monopoliseert zo'n vrouw je.
Wat had ik ook weer gedaan? O ja. Het motel. Het Hilton. ‘Van alles.’
‘Waar zit je nu?’
‘In een kroeg.’
‘Wat is er met je? Je stem klinkt zo typisch.’
‘Niets.’
Pauze.
‘Zie ik je nog van... nacht?’
‘Goed. Maar ik ga me eerst verkleden.’
‘Fijn. Zeg Sid, is dat niet toevallig? Gisteren hadden we het toch over King? En vanavond heb ik hem gezien.’
‘King? Waar?’
‘Nou, op Schiphol. We kwamen tegelijk aan. Hij groette mij niet eens, al had hij me best gezien. Hij liep meteen door de douane heen en verdween in een auto. Ik denk dat hij Jeanette komt opzoeken, denk je ook niet?’
‘Komt zoeken’ was accurater.
‘Was hij alleen?’
‘Ja zeker. Hoe laat kom je Sid?’
| |
| |
‘Dat kan ik niet precies zeggen. Misschien wel erg laat. Ga maar slapen. Ik bel je morgen wel.’
‘Nee, ik ben niet moe. Ik wacht op je. Je ging je toch alleen maar verkleden?’
‘Ja.’
‘Nou, dat duurt toch niet zolang?’
‘Nee.’
‘Hoe laat kom je dan?’
‘Ik weet het niet.’
‘Sid...’ Maar ik legde de hoorn op de haak.
‘Mag ik een glas melk van u hebben?’
De kastelein keek nogal verbaasd, maar slofte toch naar achteren. Dus King was gekomen om Jeanette te zoeken. Ongetwijfeld had ze een afspraak gemist en had hij haar opgebeld en geen gehoor gekregen, en was toen ongerust geworden.
Ik was de enige die wist wat er met Jeanette was gebeurd en moest hem inlichten en tegelijkertijd voor Carlo waarschuwen.
Ik parkeerde mijn auto, die ik pas na lang zoeken terug had gevonden, weer om de hoek in de Willem de Zwijgerlaan en liep terug naar de Geuzenkade. De gordijnen op de eerste verdieping waren gesloten, maar er scheen geen licht door de kieren heen. Terwijl ik de portiek inliep, haalde ik de Beretta uit de schouderholster en stopte hem in de rechterzak van mijn jasje. Daarna belde ik aan. Een keurig kort belletje van doet-u-maar-even-open-ik-ben-'t. Ik zag er niet erg betrouwbaar uit in mijn verkreukelde pak, maar ik hoopte dat King mij desondanks toch zou geloven. Het leek mij voor de hand liggend dat hij naar de Geuzenkade ging als hij Jeanette niet in haar appartement aantrof en van mevrouw Effimandi hoorde dat ze een paar dagen op reis was gegaan zonder een adres achter te laten.
Hij had de woning op de Geuzenkade ten slotte zelf aan Carlo verhuurd en ongetwijfeld zou hij aannemen dat Carlo wel wist waar ze uithing. Vooral omdat hij ook haar kleren had weggehaald, wat mevrouw Effimandi hem ook wel zou vertellen.
Maar er werd niet opengedaan. Of hij was er nog niet, of hij was alweer weg. Eigenlijk had ik ook niets anders verwacht. Toch moest ik hem op de een of andere manier bereiken. Ik besloot om een briefje achter te laten en hem te vragen om de volgende ochtend om elf uur dat en dat telefoonnummer op te bellen, het nummer van Pieper, ik zou dan zorgen dat ik in Pieper was, de telefoon aannemen en op die
| |
| |
manier een afspraak met hem regelen. Er zat het risico aan verbonden dat het briefje in verkeerde handen terecht zou komen, maar dat risico moest ik dan maar nemen. Alles wat ze dan ten slotte hadden was het telefoonnummer van een café. Ook niet zo belangrijk. Het was alleen zaak dat hij het briefje zou vinden. Daartoe moest ik het op een opvallende plaats neerleggen. Niet voor niets had ik echter Carlo's huissleutels nog. Ik opende de voordeur, het was stikdonker op de trap en omdat ik geen lichtknopje kon vinden, liep ik voorzichtig voor mij uit tastend naar boven. Het rook er nog steeds naar lysol en groene zeep. Op hetzelfde moment dat ik in de gang boven een lichtschakelaar vond, hoorde ik een geluid. Een zacht, hoog, kort kermend geluid als van een jonge hond. Het kwam uit de achterkamer, de kamer waar ik mijn koffers had teruggevonden. Ik hield mijn adem in en bleef onbeweeglijk staan luisteren. Maar ik hoorde niets meer. Misschien was het maar verbeelding geweest.
Maar toen, op het moment dat mijn hand de schakelaar weer aanraakte, hoorde ik het opnieuw. Het was natuurlijk coïncidentie, maar het was alsof het geluid ontstond omdat ik de schakelaar aanraakte. Alsof de schakelaar kermde. Ik haalde de Beretta te voorschijn, schoof de veiligheidspal terug en sloop op mijn tenen naar de kamerdeur.
Mijn god, dacht ik, waarom doe ik dit nu weer. Ik wil geen detective meer zijn. Ik kan geen risico's meer nemen, want ik moet naar Amerika.
Heel voorzichtig draaide ik de deurknop om, gooide toen de deur open en deed op hetzelfde moment het licht aan.
In een hoek zat een man op een stoel vastgebonden. Zijn voeten zaten aan de stoelpoten vast en zijn handen waren achter de rugleuning samengebonden zodat hij niet voorover kon vallen. Hij scheen bewusteloos te zijn. Zijn hoofd hing omlaag, zodat zijn kin op zijn borst rustte en ik zijn gezicht niet kon zien. Zijn kleren, vooral zijn overhemd en zijn jasje, waren besmeurd met bloed. Ook op de grond en op de muur achter hem zaten bloedspetters. Ik liep naar hem toe en tilde heel voorzichtig zijn hoofd op. Zijn gezicht was onherkenbaar kapotgeslagen. Zijn neus en lippen waren een bloederige brij. Zijn ogen waren dichtgeslagen. Overal in zijn gezicht, in voorhoofd, wangen en kin, zaten gaten. Bij iedere hartslag werd er een beetje bloed naar de oppervlakte gestuwd.
Mijn maag keerde zich om en het werd zwart voor mijn ogen. Uiterst voorzichtig liet ik zijn kin terug op zijn borst zakken, hij kermde toch nog even, en ik wist nog net de wastafel te bereiken voor ik begon
| |
| |
te braken. Al de alcohol die ik in blinde dranklust naar binnen had gegooid, werd er weer uit gepompt. Ik braakte tot ik bijna huilde. O god, waarom gebeuren er toch zulke dingen in deze wereld. We zouden toch allemaal bierpoeder kunnen verkopen en rustig kunnen leven en werken. Maar we maken elkaar af. Sommigen van ons maken anderen af. Sommigen van ons worden door anderen afgemaakt. Enkelen worden door sommigen gedood. Dit leven is te gevaarlijk voor mij.
Ik waste mijn gezicht en richtte mij weer op. Op de grond voor zijn voeten lag een opengescheurde portefeuille. Ik raapte hem op en begon de inhoud te onderzoeken. Er zat een werkvergunning in, uitgereikt aan Enrico Pisicini, scheepslasser van beroep. En verder wat brieven, wat geld, wat foto's. Enrico met een meisje in Italië. En met een meisje in Nederland. En een foto van mij zelf.
Even herkende ik mij zelf niet eens. De man op de foto kwam mij alleen nogal bekend voor. Ik keek peinzend in de richting van de camera. Achter mijn hoofd was een hoekje van een schilderij zichtbaar. Het scheen een zeer recente opname te zijn, toch kon ik mij niet herinneren dat er de laatste tijd een foto van mij gemaakt was. Toen ging de telefoon.
Wat een situatie. Daar zat ik in een vreemd huis met een half dooie kerel op een stoel vastgebonden, die mijn portret op zak had, en een die maar bleef bellen.
Ik stak de foto in mijn portefeuille, haalde mijn zakdoek te voorschijn, wikkelde haar om mijn hand en nam de hoorn van de haak.
Een nasale stem zei: ‘King?’
‘Hm.’
‘O.K. King, we wisten dat je er was. Hij wil met je praten,’ zei iemand in slecht Engels.
‘Hm.’
‘Je wilt weten van signorina van Waveren?’
Het begon interessant te worden. Ik besloot om te antwoorden.
‘Vanzelfsprekend.’
‘Je zult haar zien. Maar eerst wil hij met je praten. Alles komt O.K.’ ‘Wie wil met mij praten?’
Dat had ik niet moeten zeggen. Het was even stil, toen zei hij, enigszins verbaasd: ‘Schlüffer natuurlijk.’
‘Ah ja.’
‘Wie anders?’
‘Inderdaad.’
| |
| |
‘Goed dan. Over een paar minuten bellen we aan. Kom dan naar beneden. De auto staat klaar.’
‘Hm.’
Het was weer even stil. ‘Als je niet komt, komen wij wel naar boven. Dus je kunt beter dadelijk meegaan. Wacht tot we bellen. Geen geintjes, het huis is bewaakt.’
Om de een of andere reden scheen hij dit grappig te vinden, want hij begon te lachen.
‘Goed.’
‘En King?’
‘Hm?’
‘Ongewapend natuurlijk.’
‘Vanzelfsprekend.’
Ik vond alles vanzelfsprekend. Hij hing op, ik legde de hoorn weer op de haak.
Een stem achter mij zei: ‘En wat hadden ze te vertellen?’
Ik draaide mij om. King stond in de geopende deur.
Ik herkende hem onmiddellijk, alleen was hij langer dan ik verwacht had. Hij was bijna even lang als ik zelf. Hij droeg een donkerblauwe gabardine regenjas, had een vliegenierspet op en zwarte leren handschoenen aan. Een enorme, zilverkleurige, glinsterende Colt in zijn rechterhand wees onheilspellend in mijn richting. Mijn eigen pistool zat weer een heel eind weg in de zak van mijn jasje. Ik bleef een amateur.
Op de mouwen van zijn jas zaten donkere vochtige plekken. Hij was natuurlijk in de keuken bezig geweest om het bloed van zijn jas te verwijderen toen ik aanbelde. En toen hij mijn voetstappen op de trap hoorde, had hij snel de lichten uitgedraaid en rustig afgewacht wat er ging gebeuren.
Razendsnel overlegde ik wat ik kon antwoorden. Onschuldig spelen of toegeven? Hij zou mijn onschuld toch niet meer geloven, na het telefoongesprek, dus besloot ik maar mee te doen.
‘Hij wil je spreken, King.’
De Colt ging waakzaam omhoog. ‘Wie?’
‘Iemand die Schlüffer heet.’
Hij stond onbeweeglijk, absoluut roerloos, zelfs zijn oogleden knipperden niet. Zijn muisgrijze ogen staarden mij aan, maar schenen mij nauwelijks te zien. Het werd doodstil in de kamer. De gewonde man op de stoel naast mij ademde heel zacht en onregelmatig. Buiten op straat hoorde ik een auto langzaam voorbijrijden en bij het plantsoen
| |
| |
aan het einde van de straat weer keren.
Eindelijk zei hij: ‘En wie ben jij?’
Wat er ook ging gebeuren, voorlopig wilde ik liever anoniem blijven, daarom antwoordde ik niet, maar vroeg iets terug.
‘Heb jij dat gedaan?’ Ik wees op de bewusteloze Pisicini.
‘Natuurlijk.’
‘Waarom?’
Hij keek even onbewogen naar het bloedende resultaat van zijn bloederige werk en toen weer naar mij. ‘Dat vind jij niet zo prettig hè?’
‘Niet bepaald. Niemand vindt dat prettig, lijkt me.’
‘Laten we zeggen dat ik er een grondige reden voor had.’
‘En die is?’
‘Hij wilde mij iets niet vertellen. Iets zeer belangrijks. Iets dat ik weten moet.’
‘Misschien wist hij het niet.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Inderdaad, die indruk heb ik nu ook wel gekregen. In ieder geval werkte hij voor Rome, dat heb ik wel uit hem gekregen. Wat zal Schlüffer verbaasd kijken als hij hoort dat Rome al mannetjes in zijn organisatie heeft zitten.’ Hij kwam een paar passen dichterbij. ‘En wie ben jij? Wat kom je hier doen? Hoe weet je wie ik ben? Werk je voor Schlüffer of voor Rome? Vertel 't me nou maar dadelijk, anders moet ik jou ook zo behandelen.’
‘Ik vertel je niets. Maar ik werk voor niemand, niet voor Rome noch voor Schlüffer, en je hebt geen tijd om mij zo te behandelen, want ze komen je zo halen.’
‘Ah ja?’ Hij keek mij peinzend aan. ‘Dus je hoort niet bij Schlüffer?’ ‘Absoluut niet.’
‘Je kent hem ook helemaal niet.’
‘Precies.’
‘En hij jou ook helemaal niet.’
‘Inderdaad.’
‘Wat doe je dan hier?’
‘Laten we zeggen dat een toevallige samenloop van omstandigheden mij hier brengt.’
‘Misschien lieg je, misschien heb ik ook eens geluk. Hier.’
Hij gooide mij zijn uniformpet toe. ‘Zet op.’ En terwijl hij mij zorgvuldig onder schot hield, trok hij zijn jas uit.
‘Trek aan.’
Ik gehoorzaamde. Daarna haalde hij een zonnebril te voorschijn. ‘Zet
| |
| |
op.’ Alleen zijn zwarte handschoenen hield hij aan. Goedkeurend bekeek hij het resultaat. ‘Helemaal niet gek. Je hebt wel geen snor, maar die kun je intussen wel afgeschoren hebben. Luister, je gaat in mijn plaats met ze mee. Ik loop niet in zo'n kinderachtige val. Als Schlüffer hier is, betekent dat, dat er een flinke rotzooi aan de gang is. Ik wil hem ook spreken, maar onder andere omstandigheden dan hij zich voorstelt. Wat Schlüffer met je doet als hij ontdekt dat ik het niet ben, moet hij zelf maar weten. Die kerels die je zo komen halen, zullen het in het donker niet merken, vermoedelijk hebben ze mij zelfs nooit gezien. Als je je rustig houdt en ervoor zorgt dat ze erin trappen, maak je nog een goeie kans om het te overleven, want ik rij achter jullie aan. Ik heb geen idee waar Schlüffer uithangt, begrijp je.’
‘Ik begrijp het.’ Ik begreep het inderdaad, al was ik niet zo enthousiast over zijn plan. ‘Eén ding, King.’
‘Ja?’
‘Ik ben gewapend. Die vent die net opbelde, waarschuwde mij dat ik niet gewapend mocht zijn. Vind je het goed dat ik het pistool hier achterlaat? Het zit in mijn zak.’
‘Ga je gang.’
Ik haalde de Beretta uit de zak van mijn jasje, legde hem op tafel en knoopte daarna de regenjas dicht. Hij pakte het pistool op. ‘Is hij geladen?’
‘Zeker.’
‘Stop hem dan in je sok. Misschien kun je hem gebruiken. Waarom ik dat doe, weet ik ook niet, maar ik geef je een kans, geheel tegen mijn gewoonte in, misbruik hem niet.’
Ik deed wat hij zei. Het staal voelde merkwaardig koel aan tegen mijn enkel. Ik kreeg er kippevel van. Toen werd er gebeld.
Hij stopte de Colt in zijn zak, ik kon nu toch niet meer weg. Hoewel ik niet wist wat mij buiten wachtte, was ik toch blij dat ik de kamer kon verlaten, want de stank van mij braaksel maakte mij weer misselijk. Samen liepen we door de gang naar de deur toe.
‘Succes,’ zei hij. Ik knikte. Dit was het moment waarop ik de zin uit moest spreken die ik de hele tijd had voorbereid. Ik wilde er absoluut zeker van zijn dat hij mij zou volgen en er was maar één manier om die zekerheid te verkrijgen.
We stonden nog geen halve meter van elkaar af. Ik had hem gemakkelijk kunnen neerslaan, maar daar schoot ik niets mee op.
Zijn huid was hard als leer. De plooien en rimpels in zijn gezicht leken er met een mes te zijn ingegrift. Zijn snor was een grijze lijn boven
| |
| |
zijn lip, Zijn ogen waren zilvergrijs, dezelfde kleur als zijn Colt en ze waren totaal uitdrukkingloos. Het waren de kilste ogen die ik ooit gezien had.
Meedogenloos, dacht ik. Dit is een werkelijk meedogenloze man. Geen slappe sadist zoals Carlo. Hij heeft er geen plezier in om mensen te doen lijden, want lijden interesseert hem niet. Hij staat boven pijn en leed. Boven de mensen. Niet duivels maar onmenselijk. Verontmenselijkt.
‘Je zoekt Jeanette, King?’
‘Ja.’ Hij keek mij aan zonder enige verbazing. Koud. Wetenschappelijk.
‘Je hebt mij niets gevraagd. Maar ik weet waar ze is.’
Zijn rechterhand flitste naar de revolver in zijn zak, terwijl hij zijn linkerhand naar mij uitstak. Ik sloeg zijn arm opzij, rukte de deur open, gaf gelijktijdig een duw tegen zijn schouder, zodat hij uit zijn evenwicht raakte, glipte toen langs hem heen, sloeg de deur achter mij dicht en liep zo snel mogelijk de trap af.
Beneden in de zurig stinkende portiek gloeiden twee sigarettepeukjes in het donker. Ik liep de stoep af.
‘Daar ben ik.’
‘Captain King?’
‘Ja.’
‘O.K.’ Twee schaduwen maakten zich van de muur los en sloten mij in.
‘Sorry.’ Een van hen gleed met zijn handen langs mijn lichaam.
‘Ongewapend, hè?’
‘Ja.’
Maar hij onderzocht mij toch zorgvuldig. ‘O.K. Kom.’
Ze drukten zich dicht tegen mij aan en loodsten mij zo naar een Mercedes toe, die met draaiende motor een paar meter verder klaarstond. Ik moest voorin gaan zitten, een van hen schoof op de achterbank. Hij legde de koude loop van een pistool in mijn nek. ‘Geen grapjes.’
Toen we wegreden, keek ik nog even naar boven en meende een beweging achter het gordijn te zien. Maar ik kon me ook wel vergist hebben.
|
|