Dollars
(1984)–Gerben Hellinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Ik had eerst in een schuimbad wakker liggen worden en mij daarna met een bot scheermesje, dat ze ergens uit een kast had opgediept, moeizaam proberen te scheren. Ze bleek niet alleen over een internationale collectie dranken te beschikken, maar ook over een enorme verzameling parfums. Tussen de tientallen flesjes in de badkamer vond ik ook een ongeopende Lanvin pour Hommes, waardoor mijn humeur aanmerkelijk verbeterd werd. Het weer was omgeslagen. Er woei een flinke storm door het park. Vanuit de diepe bank in de erker waar ik zat te ontbijten, zag ik boven het raamkozijn uit gele en rode boomtoppen driftig naar de grauwe wolken wuiven. De ruiten rammelden in hun sponningen, beneden in huis sloeg een deur gestadig open en dicht. Na de laatste kop koffie volgde de eerste sigaret. ‘Sid,’ riep Pauline vanuit de slaapkamer. Ik liep naar de openstaande deur toe. ‘Ja?’ Ze had haar kokette uniformpje al aan en zat zich voor de spiegel op te maken. De slaapkamer was, in tegenstelling tot het rommelige, drukke woonvertrek, sober en Spartaans ingericht, met stalen stoelen, een houten vloer en een groot, vlak, hard bed. ‘Wat ben je aan het doen?’ Ze keek mij met schuin opgeheven hoofd en half gesloten ogen in de spiegel aan. Haar nog ongekamde haar viel in haar hals over haar blouse heen en ze zette juist met een roze lippenstift haar lippen aan. Ik keek haar peinzend aan. Wat een wonderlijk idee toch dat een vrouw die je eigenlijk totaal niet kent, op dát gebied tenminste geen geheimen meer voor je heeft. ‘Ik keek naar buiten.’ ‘Wat ga je vandaag doen?’ Ik had haar verteld dat ik copywriter was en aan een grote opdracht moest gaan werken. Ze had mij aangeboden dat ik haar zolderverdieping als werkruimte kon gebruiken. Ze was toch bijna altijd weg. Maar wat ging ik eigenlijk doen? Een nacht lang had ik niet meer aan Carlo en aan Jeanette's verdwijning gedacht. Het leek plotseling zo irreëel geworden. Wat had ik eigenlijk met die Italiaanse gangsters te maken? En zij met mij? Bestonden ze wel echt? Of was het allemaal een fictie, ontstaan in mijn werkeloze fantasie? Naast haar kaptafel was een raam dat uitzicht op straat bood. Ik liep ernaar toe, legde mijn hand in haar hals, en terwijl ik naar buiten keek streelde ik met mijn wijsvinger langs de bovenste wervels van haar rug. ‘Wat zei je ook weer?’ | |
[pagina 76]
| |
‘Ik vroeg wat je vandaag ging doen.’ ‘Neem me niet kwalijk, ik ben nog niet helemaal wakker. ‘Ik denk wel dat ik maar wat ga werken.’ ‘Hier?’ Aan de overkant van de straat stond mijn gehuurde auto. Natte, gele bladeren kleefden op het zwarte dak. In het huis er pal achter was een kleuterklasje gevestigd. Er gingen juist een paar moeders, met kleine, bont ingepakte propjes aan de hand, naar binnen. Twee ventjes, vier of vijf jaar oud, staken de stille straat over en bleven juichend naast mijn auto staan. Ze sprongen jubelend op en neer, als trekpoppen, hun rode gezichtjes waren vertrokken van plezier. Uit het kleuterklasje kwam een meisje naar de twee vrolijkerds toe. Ze nam ze aan de hand en wilde ze mee naar binnen nemen, maar ze wezen protesterend naar mijn auto. Toen het meisje bleef staan, en na in de aangewezen richting gekeken te hebben, gehoorzaam begon te lachen, verloren de kleuters op slag iedere interesse en huppelden met haar mee naar binnen. Plotseling zag ik wat er aan de hand was. Alle vier banden waren plat. ‘Wat zeg je?’ ‘Hè Sid, ik vroeg of je hier wilde gaan werken.’ ‘Misschien.’ Zouden ze zijn doorgesneden? Ongetwijfeld. Dan hadden ze mij toch gevolgd. Dan hadden ze ons samen gevolgd. Dat betekende dat Pauline nu ook gevaar liep. Ik vloekte binnensmonds. Een minuut geleden hoopte ik nog dat het allemaal fantasie van mij geweest was en nu bleek het dat niet alleen ik zelf, maar ook Pauline erin betrokken was geraakt. De ridder zonder blaam bleek een kip zonder kop. Ik liep snel terug naar de woonkamer waar de telefoon stond. ‘Wat doe je?’ riep Pauline mij achterna. ‘Opbellen.’ Ik deed de deur achter mij dicht. Annette nam onmiddellijk aan. ‘Met mij.’ ‘Allemachtig, waar zit je toch?’ Haar stem klonk schel van woede. ‘De hele dag word ik maar voor je opgebeld. Wat denk je wel?’ Ik had geen zin om haar te vertellen wat ik wel dacht. ‘Wie hebben er gebeld?’ ‘Een kwartier geleden nog, alsjeblieft Sid, het is negen uur, hoe halen die mensen het in hun hoofd, heeft Kees mij opgebeld om te vragen of ik wist waar jij uithing. En jij had mij helemaal niet gezegd dat je bij hen logeerde.’ | |
[pagina 77]
| |
‘En verder?’ ‘En nu net nog, geen minuut geleden, die Amerikaan weer.’ ‘Weer?’ ‘Ja, gisteravond heeft hij ook al gebeld. Hij...’ ‘Hoe heet hij?’ ‘Hij heeft geen naam genoemd, maar hij zal wel proberen je bij Kees en Anneke te bereiken.’ ‘Heb je hem dan hun adres gegeven?’ ‘Ja natuurlijk, als die man jou zo dringend nodig heeft, waarom niet? Larings heeft gisteravond ook nog gebeld. Hij was aan een zenuwaanval toe, als je het mij vraagt.’ ‘Maar ik vraag het jou niet.’ ‘Ik vertik het om nog langer telefooncentrale voor je te spelen, meneer Stefan, en zeker als je me er op de vroege ochtend nog voor afbekt ook.’ Ze had groot gelijk, maar ik zocht een doelwit om mijn woede op af te reageren. ‘Hebben jullie al een nieuw huis gevonden?’ ‘Lazer op.’ Ze gooide de hoorn op de haak. Daarna draaide ik het nummer van Kees en Anneke in Bergen. Kees klonk lijzig en ijskoud door de telefoon. ‘Ja Sid, ik heb natuurlijk niets met je liefdesleven te maken, maar als je voortaan een nacht niet thuiskomt, waarschuw ons dan even.’ ‘Het spijt me.’ ‘Dat is wel zo beleefd, weet je. Anneke heeft doodsangsten uitgestaan.’ Ik vroeg hem maar niet waarom zij dan zo in de rats had gezeten, alsof mijn liefdesleven haar soms wel iets aanging. ‘Nogmaals, het spijt me.’ ‘Ze heeft helemaal niet geslapen, weet je.’ Jaren geleden had ik eens iets met haar gehad, lang voor dat iedereen met iedereen getrouwd was. Ik hoopte maar dat ze in de tussentijd toch wel eens een oogje dicht had kunnen doen. Ik haalde diep adem en probeerde mijn stem een vriendschappelijke, ontspannen klank te geven. ‘Eh Kees, zijn jullie vandaag thuis?’ ‘Nee Sid, het spijt me, maar we gaan de hele dag naar Amsterdam, we staan op het punt om de deur uit te gaan.’ Het kon niet beter. ‘Eh, zijn de kinderen naar school?’ Er volgde een lange pauze. In gedachten kon ik hem met een bleek, vertrokken gezicht naast zijn telefoon zien staan. ‘Ja Sid, de kinderen zijn naar school, wat dacht je dan. En na school gaan ze bij vriendjes eten.’ | |
[pagina 78]
| |
‘Hoe laat zijn jullie terug?’ De pauze die nu volgde was nog veel langer. Ik hoorde hem moeilijk ademen. Ongetwijfeld vermoedde hij dat ik tijdens hun afwezigheid een bacchanaal ging organiseren. ‘Wij zijn vannavond zeer laat terug. Ik hoop je dan te zien, want ik wil je even spreken.’ ‘Afgesproken Kees.’ Ik hing op. Dat was het voorlopige einde van een vriendschap, maar later zou ik het hem allemaal wel uitleggen.
De slaapkamerdeur ging open en Pauline kwam binnen. ‘Ik heb net de directeur van het reclamebureau gebeld. Ik moet voor een belangrijke bespreking onmiddellijk op zijn kantoor komen.’ Ze leunde tegen de deurpost en dronk een kop koffie. Over tien minuten zou de auto waarmee ze naar Schiphol gebracht werd, haar komen afhalen. Ze zag er, ondanks het feit dat ze zo kort geslapen had, bijzonder helder uit. Alleen om haar ogen waren donkere schaduwen die misschien op een zekere vermoeidheid duidden. ‘Kom je mij vanavond afhalen?’ vroeg ze. Ze zou om elf uur weer aankomen. ‘Als ik er niet ben, ga dan gewoon naar huis. Dan bel ik je hier.’ ‘Goed.’ Ze drong niet verder aan. ‘Wat zal ik voor je meebrengen?’ ‘Waar vandaan?’ ‘Uit Parijs natuurlijk. Word nou toch eindelijk eens wakker.’ Ze gaf mij plotseling een stomp tussen mijn ribben. ‘O ja, Parijs. Als je tijd genoeg hebt een das van Hermes graag.’ Ik haalde een biljet van vijfentwintig gulden uit mijn portefeuille te voorschijn. ‘Hier.’ ‘Wat moet ik daar nou mee?’ ‘Voor die das.’ ‘Ik wil je toch een cadeautje geven.’ Ik stopte het biljet in de zak van haar uniformjasje. ‘Ik wil graag een foularddas, de kleuren laat ik aan jou over.’ Terwijl ik haar omhelsde, snoof ik de geur van haar parfum op. Blue grass. Ze beet zachtjes in mijn kin. ‘Be good now, Sid.’ ‘See you, baby.’ Zo nemen geliefden in gangsterfilms ook altijd afscheid. Terwijl ik in het trappehuis omlaagliep, hoorde ik achter de eikehouten deuren het zachte, constante ratelen van elektrische schrijfmachines. De wereld was weer aan een dagtaak van noest werken begonnen. De een zat achter zijn kantoorbureau, de ander ging kopjes koffie uitde- | |
[pagina 79]
| |
len in een vliegtuig tussen Amsterdam en Parijs. Alleen Sid Stefan was door zijn eigen stupiditeit gedwongen om zich nog dieper te begeven in een schizofreen warnet waar moord reëel was en dood en pijn alledaagse dingen.
Binnen veertig minuten was ik in Bergen. Om de hoek bij Pauline had ik een garage gevonden waar ik een Volkswagen kon huren. Het was wel geen erg krijgshaftig voertuig, maar snel genoeg. Tussen het kreupelhout, in de berm van een modderig laantje achter het huis, stond een zwarte Lincoln met een Belgisch nummerbord geparkeerd. Ik zette de Volkswagen om de hoek neer en liep naar de Lincoln toe. Hij zat op slot en was leeg, op een plaid op de achterbank na. En onder die plaid lag, nog net zichtbaar, een zwart machinepistool. Waarschijnlijk was de plaid tijdens het haastige parkeren half van de bank gegleden en vermoedelijk hadden ze het machinepistool achtergelaten, omdat ze al zwaar genoeg waren bewapend. Goddank was de hele familie het huis uit. Ik haalde mijn zakmes te voorschijn en keek om mij heen. Er was niemand te zien. Wat zij konden, kon ik ook. Snel sneed ik de ventielen van de voorbanden los, die zacht fluitend leeg begonnen te lopen. Daarna haalde ik het pistool uit de schouderholster en sloop door het kreupelhout naar het huis toe. Ik had een sleutel van de voordeur, maar wist dat de achterdeur bij de keuken altijd openstond voor de leveranciers. Heel voorzichtig opende ik de deur, de roestige scharnieren knarsten nog veel te hard. In de keuken hing een weeïge ziekenhuislucht. De dikke boxer lag in zijn mand onder de keukentafel. Ik knielde naast hem op de grond. Onder de tafel werd de lucht sterker, ze hadden hem in zijn slaap met chloroform bedwelmd. Voor het oude beest hadden ze anders niet bang hoeven te zijn, want hij was bijna blind en praktisch doof en kon nauwelijks nog lopen. Ik deed mijn schoenen uit en gleed met het pistool in de hand, vinger aan de trekker, de gang op. Een paar minuten lang bleef ik onbeweeglijk staan luisteren, maar ik hoorde niets dan het zuchten van het dak in de straffe wind, en het gekraak van oud hout, en het bonzen van mijn hart in mijn oren. Er gebeurde niets. Helemaal niets. Voorzichtig, met snelle bewegingen, en het pistool dreigend voor mij houdend, onderzocht ik het huis. Er was niemand, of beter, er was niemand meer. | |
[pagina 80]
| |
Mijn bagage in de logeerkamer was weer onderzocht. Hoewel ze deze keer mijn kleren niet op een hoop hadden gegooid, maar alles keurig hadden gelaten zoals het was, kon ik niettemin zo zien dat er iemand aan had gezeten. Terwijl ik controleerde of ik iets miste, hoorde ik buiten een luid geschreeuw. Ik keek uit het raam en zag op de weg een familie voor de Lincoln staan. Een woedend klein mannetje sprong driftig heen en weer en stampte met zijn voet in de modder. Een modieus vrouwtje stond beteuterd naar de auto te kijken. Drie zwaar bewapende jongetjes, tussen tien en veertien jaaroud, stonden er zwijgend naast. Twee van hen hielden schaapachtig plastic machinepistolen in aanslag, de derde droeg een klein formaat namaakbazooka over zijn schouder. Door het gesloten raam drongen enkele woorden tot mij door: ‘Les cochons, les salauds, incroyable, ces cons, j'ai jamais...’ Ik dook weg, trok het gordijn dicht en begon mijn koffers te pakken. Het speet me erg voor ze. Net toen ik in de huiskamer aan een briefje voor Kees en Anneke wilde beginnen, ging de telefoon. Ik aarzelde even, maar nam toen toch maar aan. Het was Larings. ‘Dag Sid.’ In zijn stem trilde een nauwelijks bedwingbaar verdriet. Ik begon als een razende mijn excuses te maken, riep dat ik overspannen was en doorgedraaid en net van plan om bij hem om hulp aan te kloppen en dat ik geheel gereed was om voor hem aan het werk te gaan. Hij liet mij uitpraten en zei: ‘Je opdracht heb ik maar ingetrokken, Sid.’ Verdomme. Ondanks alles had ik toch nog een zekere beroepseer. ‘O ja, dat kan ik wel begrijpen, chef. Als je nog eens iets hebt, denk dan weer aan mij. In ieder geval bedankt.’ ‘Wacht even Sid, niet zo haastig. In wat voor een toestand verkeer je op het ogenblik? Ik bedoel, ben je dronken, heb je een kater, zie je er vies uit?’ ‘Ik zie er nooit vies uit, hoezo?’ ‘Kun je vanmiddag in het Hilton in Amsterdam zijn? In een presentabele toestand?’ ‘Jawel.’ ‘Dan maak je namelijk kans op een carrière. In fact, op een internationale carrière. Maar je moet er in perfecte conditie naar toe gaan, want ze zijn niet voor de poes.’ ‘Wie zijn ze, chef? Je maakt me nieuwsgierig.’ ‘O.K. Sid, ik mocht er eigenlijk niet over reppen, maar ik vind toch | |
[pagina 81]
| |
dat je moet weten waar je aan toe bent. Ik heb hier gisteren de vice-president van een groot Amerikaans concern op bezoek gehad. Ze gaan hun market vergroten en een eigen Europese salesbranch opbouwen en zoeken nu in alle Europese landen hun staf bij elkaar, waaronder een publicity-manager. Hij kwam bij me voor een informatief gesprek en ik heb hem jou aangeraden. Ik heb hem een paar van je campagnes laten zien en hij scheen enthousiast te zijn. Hij wil vanmiddag met je praten.’ Ik zweeg ongelovig en staarde naar buiten. De wind blies een dikke hommel tegen het raam. Met korte, droge tikken botste hij onophoudelijk tegen het glas. In de tuin stonden de herfstbloemen nat en geknakt in de perken. De Belgische familie was verdwenen, ongetwijfeld op zoek naar een garage. ‘Sid, ben je er nog?’ ‘Heb je hem over de gevangenis verteld, chef, en dat ik sinds drie jaar niet meer gewerkt heb?’ ‘Ik heb hem alles verteld en het kon hem niets schelen. Hij zei letterlijk: He sounds like the man I'm looking for.’ ‘Ja chef, wat moet ik nou zeggen? In ieder geval bedankt. Het spijt me dat ik je met die opdracht heb laten zitten.’ Ik was nooit goed in staat geweest om iemand mijn oprechte dank te betuigen. Niet omdat ik niet werkelijk dankbaar kon zijn, maar omdat ik het eenvoudig niet in woorden om kon zetten. ‘Geen dank Sid. Zijn naam is mr. Peter Henderson. Bel hem op in het Hilton en maak een afspraak. Denk erom, hij is bikkelhard en zoekt harde mensen. Nee heb je en ja kun je krijgen. Succes.’ Hij hing op. Goeie ouwe chef. Soms kun je je toch nog wel eens in iemand vergissen. Voordat ik het Hilton opbelde, maakte ik eerst het briefje aan Kees en Anneke af. Daarna stak ik een sigaret op en begon in de kamer op en neer te lopen. Het leven ging snel de laatste dagen. Een nieuwe start voor Sid Stefan. Van houthakker tot vrijbuiter en van vrijbuiter tot publicity-manager. Weer opgenomen onder de eerzame mensen. Wie weet. Plotseling schoot mij de verdoofde hond te binnen. Op weg naar de keuken liep ik langs de spiegel. Ik groette mij zelf beleefd, zoals spoedig ook anderen mij beleefd zouden groeten. Het viel mij op dat ik een eigenaardige pochette had. Het bleek het biljet van vijfentwintig pop te zijn dat Pauline tijdens de laatste omhelzing toch terug had weten te frommelen. Sid, de lieveling der vrouwen... Fluitend liep ik de keuken in. De oude hond snurkte alweer. In de | |
[pagina 82]
| |
ijskast vond ik een stuk leverworst, dat ik naast zijn mand op de grond legde, voor als hij wakker zou worden. Sid, de dierenvriend...
Amsterdam lag in de verte onder een vuil geel wolkendek nat te worden. Voor ik de motor startte, bleef ik even achter het stuur naar het silhouet van de stad zitten kijken. De grijze flatgebouwen leken op natte turven. Tussen de stadsrand en het motel waar ik een kamer had gehuurd, lag braakland, met bouwputten, volkstuintjes en autokerkhoven. In zo'n landschap lopen altijd magere honden naar iets eetbaars te zoeken. Ik zag er geen. Om de een of andere reden had ik mij als kind altijd voorgesteld dat de stadsrand van Tokio er ook zo uit zou zien en natuurlijk had ik gelijk, want de stadsranden van alle steden zien er zo uit. Het kon iedere willekeurige stad ter wereld zijn die daar lag.
Vers gedoucht en in een doublebreasted, getailleerd zwart pak gestoken, helaas geen parel op mijn das, die bezat ik nog niet, reed ik de stad binnen. Een handiger oplossing dan een kamer in het motel vlak buiten de stad te huren, had ik niet kunnen bedenken. Niemand kon mij daar zien binnenkomen of weg zien gaan. Ik had Kees en Anneke in mijn briefje hartelijk bedankt, mijn excuses aangeboden voor mijn onverwacht vertrek en geen adres achtergelaten. Niemand wist nu waar ik woonde. In de snackbar van het motel had ik een stevige fundering van hamburgers en hotdogs in mijn maag gelegd en intussen naar een tenniswedstrijd op de televisie gekeken. Jammer dat de commentator geen Engels had gesproken, dan was de illusie dat ik mij in Amerika bevond helemaal perfect geweest.
Voor de ingang van het Hiltonhotel stond een man in een geel-rode circusjas met een hoge hoed op. Hij leek sprekend op een aapjeskoetsier, maar bleek de portier te zijn. Amerikanen hebben toch maar gevoel voor traditie. In de receptie werd ik ontvangen door een brigade levende tandpastareclames die zoetgevooisd in telefoons fluisterden en mij doorgaven aan een correcte piccolo, die mij op zijn beurt weer aan een zilverharige liftboy afdroeg, en deze begeleidde mij ten slotte persoonlijk naar de kamer die bewoond werd door mr. Peter Henderson, de man die het van mij moest hebben.
Hij was een dubbelganger van Humphrey Bogart, met dezelfde smal- | |
[pagina 83]
| |
le, spitse, vochtige lippen, dezelfde blauwe zeilersogen, hetzelfde peperkleurige haar en het gezicht dat eruitzag alsof er op gelopen was. Hij was slank, bijna tenger, toch wekten zijn schouders de indruk dat hij over een goed gecontroleerde spierkracht beschikte. Waarschijnlijk speelde hij een aardig partijtje tennis en ongetwijfeld was hij een golfspeler met een handicap beneden de vijftien. Hij liep zo tegen de vijftig, maar zonder een gram overtollig vet. Terwijl hij mij een hand gaf die aanvoelde als een stuk uitgedroogd leer, nam hij me van onder tot boven op en zei: ‘Je bent groot voor je leeftijd, jongen.’ Ik had graag iets geestigs willen terugzeggen, maar er schoot mij niets te binnen en ik trok een pokerface en zweeg. Hij stelde mij voor aan een blond meisje dat zeker ouder dan vijfentwintig jaar was, met een ernstig, niet onknap gezicht en een smalle, modieuze bril met licht gekleurde glazen op haar neusje. ‘Daisy Callock, mijn secretaresse.’ We knikten elkaar toe. Evenals haar chef liet ze haar ogen langs mijn lichaam glijden, maar ze liet niets van haar bevindingen blijken. Een haaiebaai, besloot ik onmiddellijk, maar niet oninteressant. ‘Gaat u zitten mr. Stefan. Manhattan, Scotch of Bourbon?’ Al dat zuipen de hele dag. ‘Bourbon graag.’ ‘Daisy!’ Hij commandeerde haar niet, zijn bevel maakte gewoon deel uit van een dagelijkse routine. Ze liep naar een in de muur ingebouwde bar toe en schonk drie glazen whisky in. ‘Water, ijs, mr. Stefan?’ Haar stem was een beetje schor, wat haar onmiddellijk veel aantrekkelijker maakte. ‘Nee dank u, gewoon puur.’ We hieven de glazen op en knikten elkaar toe. Terwijl we dronken, probeerde ik vast te stellen of ze een verhouding hadden. Ik probeerde mij mr. Henderson 's ochtends vroeg voor te stellen, als hij wakker werd. Daisy! En Daisy, die dan naakt en nog half blind van de slaap naar het wandbartje toe tuimelde en met schokkerige bewegingen een glas whisky voor hem inschonk. Maar eigenlijk zag ik dat toch niet zo. Daisy leek mij toch meer het serieuze, verloofde typetje te zijn, misschien was ze wel lid van een religieuze discussieclub in de suburb waar ze woonde en mr. Henderson... ik keek naar zijn handen, hij droeg geen ring. De kamer was in blauwe en grijze complementerende kleuren gehouden met veel hout en glas. Aan de muren hingen een paar schilderijen, jonge Nederlandse schilderkunst, welwillend door de directie opgekocht. De regen kletterde tegen de ruiten. Wij wisselden enkele beleefdheden over Amsterdam en Nederland uit. De whisky maakte | |
[pagina 84]
| |
mij een beetje slaperig, ik strekte behaaglijk mijn benen uit. Daisy zat decoratief op de achtergrond met opgetrokken knieën op een bank in een Life te bladeren. Eindelijk zei mr. Henderson: ‘Naar ik begrepen heb, bent u in de reclame werkzaam, mr. Stefan?’ Daisy schoot overeind en nam een gereedliggend notitieblok en een ballpoint ter hand. Ik ging rechtop zitten. ‘Inderdaad.’ |
|