| |
6
Kou. Het eerste wat ik voelde, was kou.
Daarna was alles nat. Ik lag in water, of misschien onder water, onder ijskoud water.
Toen stijf. Mijn lichaam was van hout, of van ijzer of van ijs. Toen pas voelde ik pijn. Verweg, ergens daar waar mijn hoofd had kunnen zijn. Achter mijn ogen. Het was een weldadige pijn. Een pijn die warmte gaf. Ze breidde zich uit, kroop als vuur door daar waar mijn hoofd had kunnen zijn en bereikte ten slotte mijn ogen. De pijn dwong mij om ze te openen. Ik zag niets. Of toch wel, ik zag duisternis. In het ijskoude waar ik mij bevond was het zwart.
Toen hoorde ik een geluid. Een suizend geluid, een regelmatig, suizend geluid en door dat suizen mengde zich een bonzen, een zwaar,
| |
| |
dof, bonkend bonzen, dat pijn deed in mijn oren en door mijn lichaam trilde.
Zo lag ik heel lang en probeerde vast te stellen wat dat voor een suizen en een bonzen kon zijn, tot ik eindelijk begreep dat het mijn ademhaling en mijn hartslag waren.
Toen wist ik dat ik wakker was. Ik probeerde te gaan zitten en ontdekte dat mijn handen en voeten geboeid waren. Ik lag voorover op mijn buik en probeerde op mijn zij te rollen en daardoor merkte ik dat ik in een plas water lag. Mijn kleren waren kletsnat.
Hoe minder ik mij bewoog, hoe minder ik het water en de kou voelde, maar des te harder hoorde ik dan het suizen en het pijnlijke bonzen. Ik probeerde tot een compromis van kleine beweginkjes te komen, in voorzichtige hoeveelheden gedoseerd, maar het lukte niet erg.
Eindelijk hoorde ik andere geluiden. Iemand scheen een trap op te komen en daarna een deur te openen. De duisternis spleet uiteen en een streep licht ontstond ter hoogte van mijn ogen, licht dat onder een deur door scheen. Voetstappen dreunden langs en verwijderden zich weer. Daarna klonken in een aangrenzende ruimte bonkende geluiden, als van zware voorwerpen die op een holle bodem vielen. En toen eindelijk hoorde ik stemmen.
Het schenen er twee te zijn, een hoge en een lagere. De lage stem vroeg voortdurend iets op een ongeduldige toon, en de hoge stem antwoordde. Soms aarzelend en ontwijkend, dan weer sneller en definitiever. Dan was het weer even stil, tot de lage stem opnieuw inzette en de hoge stem weer volgde.
Het leken twee muggen die een slaper belaagden, maar nog niet tot de aanval over wilden gaan. Na een minuut of tien gingen er weer deuren open en dicht, opnieuw dreunden er voetstappen langs mijn deur en ik hoorde iemand de trap af gaan. Ik dacht dat het nu weer stil zou worden, maar de deur van de kamer waarin ik lag, werd geopend en het licht ging aan.
Ik hield mij bewusteloos, dat leek me veiliger. Iemand gaf mij een trap tussen mijn ribben en ik kreunde. Daarop werd er een emmer koud water over mij heen gegooid. Ik kreunde opnieuw, hief mijn hoofd op en schudde het heen en weer als een hond die uit het water komt. Langzaam kroop ik op mijn knieën en probeerde te gaan zitten, en opnieuw ontving ik een trap tussen mijn ribben. Heel voorzichtig
| |
| |
opende ik mijn ogen, ze gingen onmiddellijk tranen door het schelle lamplicht en door de tranen heen zag ik de Italiaanse zwager staan. Hij rookte een sigaret en hield een klein emaille emmertje in zijn hand. Hij knikte mij toe en zei: ‘Eindelijk.’
Hij sprak dus Nederlands. Ik liet mijn hoofd op mijn knieën vallen en stootte een klank uit, iets als ‘Ooii.’
‘Wat?’ Met een glimmend gepoetste schoen tilde hij mijn kin omhoog en hij vroeg nog eens: ‘Que dice il bambino?’
‘Oovie,’ zei ik opnieuw, ‘koovie.’
‘Ah, meneer wiel café. Non c'è ristorante qui. Eh, keen ristorante.’ ‘Kowie, kannie puratu,’ brabbelde ik.
Hij glimlachte, voor zover men de grimas die hij maakte een glimlach kon noemen, keek mij onderzoekend aan en zei ‘Bene,’ en verdween. Hij liet de deur open staan en het licht aan. Toen hij weg was, keek ik om mij heen. Ik bevond mij in een totaal lege kamer. Alleen voor de ramen hingen gordijnen, aan het plafond bungelde een gloeilampje. De verwaarloosde parketvloer was bezaaid met tientallen sigarettepeukjes en sinaasappelschillen. Het stonk er naar oude lucht en verrotting. Mijn handen en voeten waren met boeien aan elkaar geketend, mijn pak was op verschillende plaatsen gescheurd en mijn overhemd zat vol bloedvlekken. Ik was drijfnat. Nog voor hij weer binnenkwam, rook ik de koffie al, die sterke geur van dikke, zwarte espressokoffie, die in Italië voor ieder café op straat hangt.
Hij zette een koffiekan en een blikken kroes voor mij op de grond en zei: ‘Trink.’
Zo goed als het ging schonk ik een kop koffie in en bracht haar met mijn geboeide handen naar mijn mond. De koffie was heerlijk, bitter en heet, en vloeide als alcohol door mijn lichaam. ‘Heerlijk,’ zei ik, mijn stem was hees, alsof ik te veel geschreeuwd had.
‘Bene, eh?’ zei hij. Hij had een zwart, getailleerd doublebreasted pak aan van een uitstekend snit. Op zijn zwarte das pronkte een parel, een modieus detail dat mij eigenlijk wel beviel.
Dat zou ik ook wel eens kunnen doen, dacht ik, en pas na de tweede kop koffie realiseerde ik mij dat het er misschien wel nooit meer van zou komen. Toen ik een derde kop in wilde schenken, trapte hij de kan en de kroes om, zodat de hete koffie over mijn pak en in mijn gezicht vloog.
‘Kenoek.’
Ik haalde mijn schouders op en bleef dof voor mij uit zitten staren. Mijn hersens werkten intussen wel weer min of meer normaal en mijn
| |
| |
lichaam begon zelfs wat op temperatuur te komen, hoewel ik nog steeds zo stijf als een plank was, en om wat meer tijd te winnen hield ik mij nog enigszins punch drunk. ‘O.K. Wij praten. Jij hebt mij helemaal te vertellen.’
Met helemaal bedoelde hij waarschijnlijk een heleboel. Zijn steenkolen Nederlands irriteerde mij, maar ik had geen zin om hem met mijn Italiaans tegemoet te komen. ‘Sta op.’
Ik gehoorzaamde, het ging hem niet snel genoeg en opnieuw ontving ik een trap.
‘Houd daar mee op,’ zei ik, ‘ik ben nog hartstikke stijf. Als je het nog eens doet houd ik helemaal mijn bek.’
‘Eh?’
‘Barst maar. Ik moet naar de plee.’
‘Eh?’
‘W.C. Ik moet piesen. Mijn blaas staat op springen.’ Het was waar ook. ‘Zo kan ik niet praten. Ik niet praten kan zo. Piesen. Pssss maken.’
‘Ah, pipi?’ Hij begon te lachen.
‘Si, pipi.’
Hij knikte, op dat punt zijn Italianen zeer gevoelig, en wees naar de gang. ‘Va bene, alora, W.C.’
Het is niet leuk om met geboeide handen en voeten als een kikker naar de W.C. te moeten springen, het is zelfs zeer vernederend. Ik hoorde hem achter mij staan lachen.
Als hij nou maar niet weer trapt, dacht ik, maar gelukkig kwam hij niet op het idee.
Ik hupte weer terug. Van de gang nam hij twee stoelen mee, die hij tegenover elkaar zette, één tegen de muur, de ander in het midden van de kamer. Hij wees op de stoel tegen de muur en zei: ‘Zit.’
Ik ging zitten, zelf nam hij op de andere stoel plaats, sloeg behaaglijk zijn benen over elkaar en haalde uit zijn binnenzak een groot, zwart pistool te voorschijn. Hij hield het omhoog. ‘Bello, eh? Moi.’ Daarna produceerde hij uit een andere zak een geluiddemper, die hij met zorgvuldige bewegingen op de loop schroefde. Tevreden bekeek hij het resultaat, richtte toen de dreigende, zwarte, enorme loop op mijn voorhoofd en zei: ‘O.K. Wij praten.’
Het spel ging beginnen. Ik voelde mij een beetje zenuwachtig, als een toneelspeler vlak voor een première. ‘Waar is de boekje?’
‘Welk boekje?’
‘De boekje van Jeanette,’ zei hij geduldig.
| |
| |
‘Ik weet van niets.’
‘Nee?’
‘Heus niet.’
‘Eh. Wat deed jij in dat vliegtuig?’
‘Ik wou jou het zelfde vragen.’
‘Jij vraagt niets, jij zwijgt.’
‘Goed, ik zeg niets meer.’
‘Vertel, waar is de boek?’
‘En ik mocht niets meer zeggen?’
‘Figlio di cane, wij weten dat jij de boek hebt.’
‘Welk boekje verdomme, ik weet van niets. Laat me los. Wat wil je toch van mij?’ Ik ging mij een beetje aanstellen als een kind dat bang is. ‘Ik weet helemaal niets van een boekje. Als ik het had, zou ik het toch geven. Vraag het aan Jeanette zelf. Die weet't het beste...’ Ik zweeg abrupt, want hij hief zijn pistool op, mikte en schoot. Het schot klonk als een schorre kuch. De kogel sloeg met een ploppend geluid in de muur, vlak naast mijn oor. Het muurgruis spatte in mijn gezicht. Niet zo leuk. Hij keek nieuwsgierig hoe ik zou reageren. Ik keek terug.
‘Volgende is raak,’ zei hij, terwijl hij het pistool liet zakken.
‘Dan heb je je boekje nog niet terug.’
‘Wil jij dood?’ vroeg hij met een overdreven gespeelde ongelovigheid.
‘Laat je me dan vrij als ik je het boekje geef?’
‘Ja natuurlijk,’ hij knikte heftig. ‘Hoe anders?’
‘Ben je dan niet bang dat ik naar de politie ga?’
‘Nee, want dan: pgg...’ Hij deed alsof hij zijn strot afsneed en wees daarna op mij.
‘Zoals Jeanette?’
Als antwoord hief hij opnieuw het pistool op. ‘Waar is de boekje?’
‘Ik heb het verstopt.’
‘Waar?’
‘Tja...’
‘Waar?’ Hij stond op.
‘Je zult me eerst vrij moeten laten, eerder krijg je je boekje niet terug.’
‘Eerst praten, dan vrij.’
‘Eerst vrij, dan boekje.’
Met een paar passen was hij bij me en gaf me een vuistslag midden in mijn gezicht, zodat mijn hoofd tegen de muur sloeg. Bloed vloeide uit mijn neus over mijn lippen. Het smaakte zoet en lauw. Opnieuw hief hij zijn hand op en nu sloeg hij met de vlakke hand een paar keer
| |
| |
kriskras over mijn gezicht. Hij droeg een ring met een zware steen aan de binnenkant van zijn hand, zodat de huid van mijn wangen werd opengehaald. Het deed geen pijn, maar ik werd helemaal slap van binnen, alsof ik dreigde weg te zinken in een put vol slaap. Vreemde woorden drongen zich in mij op en beeldassociaties die nergens iets mee te maken schenen te hebben. Mimosa, zei een stem aldoor. Mimosa, mamosi, misami, mosimi. Ik was een drenkeling die zich aan een tak vastgreep. Misimo, somasi, simosi. Het slappe gevoel trok langzaam weg en ik werd weer wakker. Misschien was ik even bewusteloos geweest.
Hij zat weer op zijn stoel. ‘Ecco.’
Ik spoog een fluim bloed uit die vlak langs zijn hoofd vloog, zodat hij zich geschrokken moest bukken. ‘Waar is Jeanette?’ zei ik schor. Hij wees met zijn pistool naar het plafond en zei in het Italiaans: ‘Bij de engeltjes. Stewardess van de engeltjes.’ Hij moest verschrikkelijk om zijn stomme grapje lachen en herhaalde het nog een paar keer terwijl hij de tranen uit zijn ogen wiste.
‘Waarom heb je haar gedood?’
Hij hief zijn handen in protest op. ‘Io, no. Ik niet. Romeo. Ik ben toch niet,’ en hij tikte met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd.
‘Maar jij hebt haar naar huis gebracht, gisternacht.’
‘Wie zegt dat? Haar hospita zeker. Luister Stefan, wil je praten? Vertel waar de boekje is en ik laat jou vrij.’
Hij zou mij nooit meer vrijlaten, natuurlijk niet. Zelfs al zou ik hem het boekje persoonlijk ter hand stellen. Dan maar niet. Hij zou mij langzaam doden, mij genoeglijk folteren, mij roosteren boven een vuurtje, in stukjes snijden en mij terwijl hij een liedje zong, voeren aan de poes. En wat er overbleef in een klein grijs vrachtautootje laten weghalen. Jammer. Maar het kon me niets meer schelen. Dan maar dood. Jeanette zou mij iedere dag mijn ontbijt komen brengen, gekleed in haar blauwgrijze uniform met kleine vleugeltjes op haar schouders, terwijl ik tevreden op een wolkje zat en verre reizen maakte. Plotseling zag ik dat hij midden in de kamer stond. Hij hield een lang elektrisch snoer in zijn hand, met aan de uiteinden een dompelaar. Zo'n elektrisch ding waarmee je water in een glas aan de kook kunt brengen.
‘Wij gaan plezier hebben,’ zei hij en sleurde mij met stoel en al naar het midden van de kamer. ‘Zo, bene, jij gaat nu praten, eh?’
‘Loop naar de sodemieter.’
Hij stak de stekker in een stopcontact en keek mij vriendelijk aan.
| |
| |
Hij had er echt plezier in, dat kon je zo zien.
We keken elkaar zwijgend aan. Het was doodstil in huis, er drong ook geen enkel geluid van buiten door.
Het pistool had hij weer in zijn binnenzak gestoken, omdat het hem in zijn bewegingen hinderde. In zijn linkerhand hield hij de dompelaar, die gloeiend heet begon te worden.
Toen hij voor mij stond, hief hij zijn rechtervuist op en bleef even zo in een krampachtige bokspose staan. Toen sloeg hij.
Ik dook met mijn hoofd opzij, zodat hij mijn gezicht miste en zijn vuist langs mijn nek afschampte tegen mijn schouder. Maar de slag was nog altijd hard genoeg. Ik vloog met stoel en al een halve meter achteruit en sloeg toen achterover. Het is een eigenaardige sensatie om geboeid op een stoel zittend achterover te vallen, zonder dat je ook maar iets kunt ondernemen om je val te breken. Toch kwam de smak minder hard aan dan ik verwacht had, althans ik voelde geen onmiddellijke pijn. Ik hield mijn ogen gesloten en lag doodstil. Uiterlijk.
Het incasseringsvermogen van ieder mens heeft zijn eigen proporties. Er is een grens van verdriet dat je kunt verdragen, van woede die je op kunt sparen. Er is ook een begrenzing aan de vernedering die je kunt slikken en die grens was bij mij bereikt. Ik opende mijn ogen en zag hoe hij over mij heen gebogen stond. Zijn mond was half geopend en tussen zijn gouden tanden hingen slierten spuug. Hij was slecht geschoren, kromme, zwarte stoppels ontsproten aan zijn pafferige gezicht.
Hij hief zijn linkervoet op om op mijn geboeide handen te trappen en dat was zijn grote fout. Ik gooide mijn benen omhoog en mijn voeten troffen hem vlak onder zijn knie. Hij schreeuwde en verloor zijn evenwicht. Terwijl hij heen en weer balanceerde, zwaaide ik mijn benen opnieuw omhoog en trapte hem tussen zijn liezen. Zijn geschreeuw ging over in een hoog gekerm. Hij liet de dompelaar vallen en viel met gesloten ogen recht op mij af. Nog eens gooide ik mijn voeten omhoog en terwijl hij nog viel raakte ik zijn kin. Er kraakte iets. Met een zware dreun viel hij vlak naast mij op de grond. Ik gooide mij op mijn zij en rolde van hem weg. Hij kreunde. Langzaam stond ik op, nog steeds deden al mijn botten pijn. Ik strompelde moeizaam naar hem toe en sprong met mijn geboeide, gesloten voeten eerst op zijn linker en toen op zijn rechterhand en hoopte dat hij nooit meer in staat zou zijn om nog op iemand te schieten of om iemand met een dompelaar te bedreigen. Hij lag nu roerloos en gaf geen kik meer. In een van zijn zakken vond ik een sleutelbos en daaraan godzijdank
| |
| |
de sleutels van mijn boeien. Na enig gewurm lukte het mij om de sleutel van de handboeien met mijn mond om te draaien. Toen mijn handen en voeten eenmaal los waren, liet ik mij weer op de grond zakken en bleef een minuut of vijf roerloos op mijn rug naar het plafond staren.
In de aangrenzende kamers stonden mijn koffers, volgepropt met mijn kleren. De kamer was nagenoeg leeg en stonk naar verschraalde sigarettenrook en brillantine. In het midden van de kamer stond een gammele tafel met een telefoon, een ijzeren kistje en een stapel papieren, waaronder de mijne, erop. In een hoek stond een veldbed dat met een paar oude, rafelige dekens bedekt was. Voor de tafel stonden een paar oude stoelen en aan een muur zat een vieze wastafel met een spiegel erboven. Naast de wastafel was een kast waarin hij zijn kleren bewaarde. Allemaal prachtige pakken, overhemden, truien en schoenen, keurig opgevouwen, opgehangen en gerangschikt.
Ik waste het bloed van mijn gezicht, op mijn achterhoofd zat een enorme buil, de schrammen van zijn ring vielen gelukkig erg mee. Daarna haalde ik nieuwe kleren en ondergoed uit een van mijn koffers te voorschijn en verkleedde mij.
Toen pas onderzocht ik de papieren die op tafel lagen. Er was onder andere een pas bij waarin vermeld stond dat hij Carlo Voltini heette en journalist van beroep was. Ook vond ik een Nederlandse perskaart en lidmaatschapskaarten van verschillende buitenlandse persclubs. Ik stopte de papieren in een van mijn koffers en opende het ijzeren kistje met behulp van een sleuteltje aan zijn sleutelring. Het bevatte enkele lijsten met data waarachter allerlei getallen vermeld stonden, een soort administratie vermoedelijk. En verder nog een bedrag van misschien wel tienduizend dollar, in biljetten van honderd en van vijftig dollar. Dat was tenminste een aardige beloning voor al mijn moeite. Ik voegde het geld en de lijsten bij de overige papieren in mijn koffer.
Zijn ademhaling was heel zwak. Ik omsloot zijn polsen en enkels met de boeien en bevestigde deze aan de leuningen van de twee stoelen. Hij lag in dezelfde waterplas waar ik ook in had gelegen. Toen ik het pistool uit zijn binnenzak wilde halen, ontdekte ik onder zijn oksel een leren schouderholster. Ik nam het hem af, deed mijn jasje uit en gespte het zelf om. Het pistool bleek een Beretta te zijn, 9 mm P, een zwaar, zwart glanzend stuk gevaar van enorme afmetingen, waar- | |
| |
schijnlijk was het oorspronkelijk een legerpistool geweest. Ik schroefde de geluiddemper eraf en haalde het magazijn uit de greep. Er ontbrak één patroon. Ik deed het magazijn er weer in, schoof de veiligheidspal terug en stak het in de schouderholster. Daarna deed ik mijn jasje weer aan. De leren knobbel onder mijn arm gaf mij een enorm gevoel.
Ik moest maken dat ik het huis verliet voor er weer bezoek kon komen, maar ik kon geen taxi bellen omdat ik niet wist waar ik was. Buiten begon het al licht te worden. Het was vijf uur, en de vogels rumoerden in de bomen op straat. Parallel langs de straat liep een kanaal. Amsterdam deed zijn bijnaam wel eer aan; waar ik ook kwam, overal had ik uitzicht op water. Aan de overkant van het kanaal lag een sportterrein en daarachter stonden twee lange rijen caravans. Pas heel ver daarachter stonden weer huizen. Links zag ik een grote brug met wat lage gebouwen erachter, rechts huizen en water. Ik had geen flauw benul waar ik kon zijn. Ik liep de trap af en kwam in een smalle, donkere, hoge, naar steen stinkende Amsterdamse portiek uit. Voor de deur stond de DS, maar ik besloot om die maar te laten staan. Ik liep naar de volgende straathoek toe om te zien waar ik mij nu eigenlijk bevond. Het bleek de Geuzenkade in Amsterdam-West te zijn. Ik was er misschien twee of drie keer eerder in mijn leven geweest, meer ook niet. Waar het toeval je al niet brengt. Hier en daar gingen er al lichten in de huizen aan en enkele zeer matineuze opstaanders begonnen aan hun eerste kopjes thee. Het was heel zacht buiten. De hemel was intens donkerblauw. Boven de huizen in de verte hing een roodachtig schijnsel, een eerste aankondiging van de opgaande zon. Ik ging terug naar Carlo's huis, belde een taxi, en zeulde mijn koffers de trap af.
De huissleutels behield ik. Dag Carlo.
|
|