| |
| |
| |
3
Met een donderend geraas viel de reusachtige boom om, de zware takken braken als lucifershoutjes onder het gewicht van de stam. Hoe vaak had ik dit nu al niet gezien, toch schrok ik iedere keer opnieuw weer van het geluid waarmee het gepaard ging. Deze keer schrok ik zelfs wakker.
Ik probeerde mijn ogen te openen, maar mijn oogleden waren stijf en dik van de slaap. Blind tastte ik om mij heen en boven mijn hoofd vond ik een koord waar ik aan trok. Een gordijn ging open en een schel ochtendlicht viel de kamer binnen. Knipperend keek ik om mij heen. Op een stoel naast mijn bed lag een stapel Nederlandse kranten. Langzaam drong het tot me door dat ik mij in een hotelkamer in Amsterdam moest bevinden. Ik keek op mijn horloge, het was half acht. Plotseling werd er op de deur geklopt.
Hoewel, plotseling... waarschijnlijk was ik door het kloppen gewekt. Ik kroop dieper onder de dekens en vroeg:
‘Ja?’
Een oudere, onderdanige vrouwenstem antwoordde: ‘Uw ontbijt meneer. Ik kan er niet in, de deur is op slot.’
‘Zet u het maar op de gang neer, ik pak het zelf wel.’ Ik kon die onbekende mevrouw de aanblik van mijn naakte lijf toch niet aandoen. Ik hoorde hoe iets voorzichtig op de grond werd gezet, hoe iemand wegslofte, en hoe het liftje weer zuchtend omlaagzakte. Alles en iedereen was oud in dat hotel, dat was zeker.
Ik sloeg de dekens opzij en keek naar buiten. Over de gracht hing een teer, heiig waas. De zon zat nog achter de huizen aan de overkant, de groene stralen schoten als pijlen over de daken. Mijn ontbijt stond op een dienblad op de grond, naast mijn, door deskundige handen spiegelend zwart gepoetste, houthakkerschoenen. Ik at het ontbijt zittend in bed, een luxe die ik mij sinds jaren niet meer had kunnen permitteren. De koffie was gloeiend heet en pikzwart, het sinaasappelsap was heerlijk koud. De eieren waren precies goed en lekker zout van het spek, de toast was bijna zo gaaf als toast in Engeland. Het zou mij niet hebben verwonderd als het ontbijt door de oude sherryexpert persoonlijk was klaargemaakt. Nadat ik zes koppen koffie had gedronken, de eieren op waren, en ook het glas sinaasappelsap leeg was, nam ik de telefoon op.
‘Ja?’ vroeg de krakende stem van de oude heer die alweer op zijn post was. Ik gaf hem Annette's telefoonnummer, dat eigenlijk mijn eigen
| |
| |
nummer was. Er klikte iets en de telefoon aan de andere kant van de lijn ging over. Vreemd genoeg was ik een beetje zenuwachtig en ik moest een paar maal slikken. Het duurde vrij lang, pas nadat de teleloon een keer of acht was overgegaan werd er opgenomen.
‘Hallo?’ zei een trage, slaperige stem.
‘Annette?’
‘Ja?’ Ze deed net alsof ze niet wist met wie ze sprak, hoewel ik er zeker van was dat ze mijn stem onmiddellijk herkend had.
‘Met Sid.’
‘...Oh... Sid, ben je terug? Wat fijn...’ Wat moest ze ook anders zeggen. Ik besloot om haar verdere moeilijkheden te besparen.
‘Sliep je nog?’
‘Nee hoor.’ Ik kon aan haar stem horen dat ze loog. Ze wilde altijd al voor een energiek persoon doorgaan en deed tegen de buitenwereld alsof ze altijd vroeg opstond. Ik wist wel beter. ‘Luister, ik kom zo even langs om mijn kleren te halen.’
Een korte pauze. ‘O, goed schat. Wanneer kom je?’
‘Over een half uur.’
‘Fijn. Koffie of thee?’
‘Sherry graag.’ Ik hing grinnikend op. Aan haar stem te oordelen was zij nog nerveuzer geweest dan ik. Daarna ging ik onder de douche, eerst gloeiend heet, toen ijskoud. Wat een luxe. Toen kleden en scheren, mijn oude houthakkerskleren kon ik niet meer zien. Op het moment dat ik mijn kamerdeur wilde afsluiten, schoot mij voor het eerst mijn onhandige bezoek bij Jeanette weer te binnen. Ik herinnerde mij hoe uitdagend zij in haar witte badjas voor mij had gestaan met haar handen in haar zij en om haar mond die droevige glimlach en in haar ogen die kille blik en onmiddellijk had ik er spijt van dat ik ruzie met haar had gemaakt. Wat had ik er eigenlijk ook mee te maken? Wat ging mij haar leven aan? Wat voor recht had ik om als een jaloerse vrijer rekenschap van haar te verlangen? Ten slotte had ze mij een gezellige avond beloofd en daarbij uitermate intrigerend gekeken. Het zou toch jammer zijn als ik dat nu door mijn eigen lompheid door mijn neus zou laten boren. Ik liep terug naar de telefoon en vroeg haar nummer aan, en liet haar toestel een keer of tien overgaan voor ik weer ophing. Ik besloot om het later nog eens te proberen.
In de receptie zat de deftige oude heer een krant te lezen. Ik kon niet zien welke, maar het zou mij niet verwonderd hebben als het de Times Literary Supplement was geweest.
| |
| |
Voor hem stond een vol glas sherry gereed. De eerste zonnestralen drongen in de hal naar binnen. Kleine stofdeeltjes dansten in de scherp gebundelde stralen op en neer. Wij groetten elkaar eerbiedig.
Ze hadden mijn naambordje naast de bel laten zitten, maar daarboven een tweede aangebracht: Peter Badier. Ik belde aan en mevrouw Badier deed open. Ik beklom de vier vertrouwde trappen; Annette was in de keuken.
‘Ik ben in de keuken, Sid,’ riep ze. Ze schonk net de sherry in. Ze droeg een witte linnen broek, een rode trui met een hoge col en een soort mouwloos, geel leren cowboy vest eroverheen. Haar kastanjebruine haar was steil naar achteren gekamd en viel tot op haar schouders. Het stond haar niet slecht. Ze was bruin verbrand, zeker net terug van vakantie.
‘Je bent zeker net terug van vakantie?’
Ze knikte. ‘Twee weken geleden. Jij ziet er anders ook niet slecht uit.’ Ze was nog steeds verbluffend knap, maar ze had donkere schaduwen om haar ogen, misschien van het vroege opstaan, en haar mond was ouder geworden. Ik streek vluchtig met mijn lippen langs haar wang. ‘Peter is voor een bespreking in Düsseldorf,’ zei ze gelijktijdig. ‘Hij komt vanmiddag terug.’
We liepen de [mijn] enorme zitkamer binnen. Zelfs al stonden er nu allerlei dingen die niet van mij waren, en al hadden ze de meubels anders neergezet, verkeerd, toch vond ik het de gezelligste kamer die ik kende. De muren bestonden uit de witgekalkte, driehonderd jaar oude bakstenen waar het huis oorspronkelijk nog van gebouwd was. Zware, zwart geteerde balken liepen langs de zoldering. De vliering boven de balken had ik voor de helft uitgebroken, zodat de ene helft van de kamer een heel hoog, schuin dakplafond had en van de andere helft van de vliering had ik een open slaapruimte gemaakt, die je via een brede trap kon bereiken.
De enorme eikehouten vloer was matgeel gebeitst. Het resultaat had ik zeer spaarzaam gemeubileerd met wat grote banken, een paar diepe stoelen en een grote werktafel. Achterin was een kleine eetkeuken en daarnaast de badkamer.
We gingen zitten. Annette schoof mij een glas sherry toe. Terwijl we klonken, ontweek ze mijn blik. De sherry was kurkdroog.
Ik keek op mijn horloge, het was kwart over negen. Ik was nieuwsgierig of ze al ontbeten had, anders zou het haar niet meevallen, zo'n glas sherry op haar nuchtere maag.
| |
| |
‘Kun je ons twee weken geven om iets anders te vinden?’ vroeg ze. Waarom ook niet. Ze hadden drie jaar de tijd gehad om een ander huis te zoeken.
‘O.K. Twee weken.’ Ik voelde mij precies een sukkelige oom die voor de zoveelste keer zijn buitenhuis aan zijn familie afstond, en nu zelf zijn eigen vakantie in de stad moest doorbrengen.
Ze knikte zakelijk. ‘Ik heb je spullen al klaargezet.’ Ze wees op twee grote koffers waar mijn kleren in zaten. Ik was benieuwd of alles er nog in zou zitten. Of Peter soms mijn overhemden ook nog droeg. ‘Heb je al gehoord van Japie?’ Dat was een slappe broeder uit de reclamewereld die het nooit helemaal had kunnen maken. Hij bleek zelfmoord gepleegd te hebben, omdat zijn vrouw hem had verlaten. Ik knikte quasi geamuseerd en zei: ‘Ook een oplossing.’
Toen pas realiseerde zij zich dat het misschien niet zo opportuun was om bij mij met zulke nieuwtjes aan te komen. Ze werd rood en nam een te grote slok sherry, waar ze zich in verslikte en ze begon te hoesten. Toen ze gekalmeerd was, bood ik haar een sigaret aan, altijd galant blijven, die ze met trillende vingers tussen haar lippen stak. Allemachtig, wat was ze nerveus. We praatten wat heen en weer, ik vroeg haar naar kennissen en collega's. Ze konden mij eigenlijk geen moer meer schelen, maar ik wilde haar een beetje op haar gemak stellen. Ze vertelde onsamenhangend over de verschillende huwelijken en sterfgevallen in haar omgeving, intussen furieus aan haar sigaret trekkend.
Hoe het met Peter ging, vroeg ik. O, met Peter ging het zo goed, hij was vandaag in Düsseldorf, oh, dat had ze al verteld. Ja, hij had die opdracht en die en verdiende een heleboel poen, hij was een beetje overwerkt geweest, maar de vakantie had hem goed gedaan. Gelukkig maar, ja. Eindelijk kwam ze op het idee ook eens te vragen hoe het met mij ging. Formidabel. Fijn. Je ziet er goed uit. Dank je. Nee echt. Ja, dank je. Wanneer ben je teruggekomen? Gisteren. Blablabla. Ze schonk nog eens in, boog zich voorover naar mij toe, het viel mij op dat haar ogen dezelfde kleur hadden als de sherry die wij dronken, en keek mij ernstig aan.
‘Luister eens, Sid, ik vind dat wij in staat moeten zijn om deze toestand als volwassen mensen te behandelen.’
‘Dat ben ik helemaal met je eens, Annette.’
‘Vind je ook niet dat het mogelijk moet zijn dat wij met zijn drieën omgaan zoals, nou ja, laten we zeggen, zoals vroeger?’
Niemand vroeg of ik wel zin had om met iemand om te gaan zoals,
| |
| |
nou ja, laten we zeggen, zoals vroeger.
‘Ja, dat vind ik ook.’ De sukkelige oom begreep dat zijn familie hem ging paaien om zijn vakantiehuis definitief af te staan, maar nog durfde hij niet te weigeren.
‘Zou je dan vanavond bij ons willen komen eten? Dan kunnen we alles eens rustig met zijn drieën bespreken.’
Wat alles? Hoe rustig?
‘Ik zou wel willen, maar ik weet niet zeker of ik kan. Zie je, vanavond ben ik al uitgenodigd door Jeanette. Maar ik weet niet of dat wel doorgaat.’
Ze ging rechtop zitten en keek mij ongelovig aan. ‘Heb je Jeanette dan al gezien?’ Ze bedoelde: ben je dan eerst naar Jeanette gegaan en toen pas naar mij?
‘Ja. Ze was stewardess in het vliegtuig waar ik mee terugvloog.’
‘Oh.’ Ze ontspande weer. ‘En waarom zou het niet doorgaan?’
‘Ik weet het niet. Ik heb haar vanochtend al gebeld, maar ze was niet thuis. Mag ik nog eens bellen?’
‘Ga je gang.’
Mag ik nog eens bellen? Het was mijn eigen telefoon.
Ik liet het nu twintig keer rinkelen bij Jeanette, maar ze nam niet op. ‘Ja, wanneer weet je dan wel of je kunt komen?’ vroeg ze toen ik ophing en keek geïrriteerd in een krant.
‘Ik bel je vanmiddag wel even, goed?’
‘Maar niet te laat, ik moet nog boodschappen doen.’
‘Ik zal eraan denken.’
‘Nog sherry?’
‘Nee, dank je, ik ga nu maar. Even een taxi bellen.’
Terwijl ik de taxichauffeur het adres doorgaf, bekeek ik haar nog eens goed. Ze was een mooie vrouw, en ze had zoals iedere mooie vrouw een moeilijk karakter. Maar mooie vrouwen hebben het ook niet gemakkelijk in deze wereld. Ik zou ook niet graag een pot stroop willen zijn met vliegen om mij heen.
Eindelijk had ik dan mijn kleren terug. Zes jaar geleden, toen mijn carrière een beetje op gang begon te komen, had ik vijf hobby's. Boeken, kleren, vrouwen, auto's en drank.
In die volgorde. Drie jaar later, toen mijn carrière gevestigd en ik getrouwd was, had ik er nog maar drie over: boeken, kleren en auto's. Nu had ik er nog maar twee: boeken en kleren. Auto's interesseerden mij niet meer en vrouwen en drank waren geen hobby's meer, maar bittere noodzaak geworden.
| |
| |
Kleren. Ik geloof wel dat ik zeggen mag dat ik tot de tien best geklede mannen van Amsterdam heb behoord. Nu is in het land der blinden een eenoog zeer gauw koning, toegegeven, maar ik geloof dat ik voor mode twee ogen had.
Ik was geen fat en ook niet verwijfd, maar ik hield nu eenmaal van een perfect pak met een perfecte coupe en van stoffen waarvan je de kwaliteit tussen je vingers kunt voelen. Ik hield van kleuren en van dessins. Ik hield van overhemden, van kragen en van manchetten. En van dassen.
Dassen, daar kon ik urenlang over praten. Ik hield van schoenen en van sokken. Ik hield niet van hoeden, van jassen en van pyjama's. Op weg naar het hotel liet ik de taxi even stoppen en kocht in een parfumeriezaak zeep, lotion, after-shave, talkpoeder en tandpasta. In het hotel ging ik eerst nog eens onder de douche en koos toen een pak uit.
Je moet geloof ik, eerst twee jaar in de gevangenis zitten, je daarna zes maanden in een bijna opgedroogde bron in Zuid-Spanje wassen, en daarna zes maanden in een ijskoude Zweedse bergbeek, om je dat gevoel van uiterste luxe voor te kunnen stellen dat zich van mij meester maakte toen ik mij daar stond in te zepen en na te poederen als een meisje dat naar haar eerste feestje toegaat.
Ik nam uiteraard het minst gekreukelde pak, een lichtgrijs flanellen kostuum en combineerde het met een lichtblauw Amerikaans overhemd [Saks-Fifth Ave.], een donkerblauwe zijden das [San Marco-Venezia], blauwe sokken en zwarte loafers, in Londen gekocht [Old Bondstreet].
Toegegeven, ik was een snob.
Ik belde Jeanette nog eens op en liet haar telefoon zonder succes weer eindeloos rinkelen. Ik begreep er niet veel van, maar misschien wilde ze die ochtend gewoon niet opnemen, dacht ik.
Daarna voerde ik mijn eerste zakengesprekken. Ze waren allemaal even verbaasd om mijn naam te horen, zowel de telefonistes, voor zover ze mij dan gekend hadden, als hun bazen, de directeuren van de belangrijkste reclamebureaus in de stad. De telefonistes die mij nog kenden, klonken zonder uitzondering blij dat ik er weer was, maar niet alle bazen dachten er zo over, dat hoorde ik wel aan hun stemmen. Ik had vele vijanden in die business, dat merkte ik maar weer. Veel van die reclamejongens hadden mij gehaat en waren direct bereid om mij weer te haten. Waarom? Misschien vroeg ik te veel
| |
| |
geld. In ieder geval was ik te brutaal. Ik lapte alles aan mijn laars en deed het werk alleen omdat het goed betaald werd. En dat konden de meesten niet hebben. Ze vonden dat reclame iets was dat je serieus moest beoefenen. Vermoedelijk hadden ze gelijk, mij kon het alleen geen steek schelen. Ik schreef teksten omdat ik dat toevallig goed kon en omdat ik er veel geld mee verdiende. Wat moest ik anders doen? Op een kantoor zitten?
Ik maakte twee afspraken. Met één directeur zou ik om halfeen in Americain gaan lunchen, bij de tweede kon ik 's middags op de thee komen. Zij waren de enige twee die mij wel gemist hadden, die me nodig hadden, tenminste dat zeiden ze.
Het was half elf. Ik besloot om bloemen te kopen en naar Jeanette toe te gaan. Als ze er niet was, kon ik allicht de bloemen, met een briefje erbij, bij haar hospita achterlaten.
Op zoek naar een taxi kwam ik langs café Pieper op de Prinsengracht. Ik vond dat ik een eerste stap terug in het caféleven wel kon wagen en ging er naar binnen. Het was een café met een zeer oude dranktraditie, een vast honk voor oude kroeglopers, waar een voortreffelijk glas pils getapt werd. Tot mijn grote verbazing was er een nieuwe eigenaar. Evert, de kwaadaardige, recalcitrante maar dierbare kastelein van vroeger, die er zo'n vijfentwintig jaar lang had geheerst, was weg. Maar er lag nog steeds zand op de vloer, de muren waren nog steeds bruin geverfd en er was nog steeds geen jukebox. Het was de allerelementairste omgeving die een mens nodig heeft om tot een goed glas pils of jenever te kunnen komen. Ik stelde mij voor aan de nieuwe baas, hij bleek al van mij gehoord te hebben, ook van de gevangenis, dat was duidelijk, want hij manoeuvreerde het gesprek zo dat ik niet hoefde te vertellen waar ik al die tijd geweest was. En hij tapte een uitstekend glas bier. Vanuit het café belde ik nog eens naar Jeanette. Geen gehoor. Toen ik aan de tapkast terugkwam, waren er een paar vaste klanten binnengekomen. Ze knipperden even met hun ogen toen ze me zagen staan, maar lieten verder niets merken. Wat later kwamen ze mij een hand geven en ze zeiden van die neutrale dingen als, zo bè je d'r weer, en, lang niet gezien. Ik glimlachte schaapachtig en gaf een rondje. Ze vroegen niet waar ik geweest was, of wat ik gedaan had, het kon ze eenvoudig niets schelen. Een café-vriendschap gaat niet boven een knipoog en een borrel of een glas pils uit, en zo hoort het ook. Een mens moet onafhankelijk zijn als hij in een kroeg staat, anderen hebben niets met zijn rotzooi te maken.
| |
| |
We gooiden een vijfduizendje. Ik was mijn gelukkige hand, mijn gouden handje noemden ze dat, nog niet kwijt en ik won, net als vroeger, en ik vond dat ik aardig op weg was om mij weer aan mijn verleden aan te passen.
Na nog een paar borrels liep ik naar het Leidseplein, kocht er een bos rozen en nam een taxi naar Jeanette toe.
De gordijnen waren nog steeds gesloten. Ik belde zes keer lang en nadrukkelijk, er gebeurde niets. Naast de benedenbel zat een bordje waar op stond ‘Effimandi’. Ik vermoedde dat dit de naam van haar hospita was en belde aan. Onmiddellijk sprong de deur open. Ik liep de hal in. Een van de deuren werd op een kier geopend en een vrouwtje keek naar buiten.
Ze droeg een strakke lichtroze japon met een diep decolleté, dat een bruin gevlekte boezem toonde. Haar gitzwarte haar was als een jongenskopje geknipt. De nagels van de hand die de deurknop vasthield waren paars gelakt en om haar pols hingen een stuk of tien veelkleurige armbanden. Ze glimlachte mij toe en ontblootte daarbij een geel, verrookt gebit. Ik schatte haar op een jaar of zestig.
‘Komt u binnen, meneer.’
Ik deed de buitendeur achter mij dicht en volgde haar. De enorme kamer die ik nu betrad, baadde in een schel, overvloedig zonlicht, dat nog versterkt werd door een knalgeel tapijt waar ik tot mijn enkels in wegzonk. De muren van de kamer, waarin een grote glazen wand uitzicht bood op de troosteloze Boerenwetering en een klein raam rechts op de minieme tuin, waren lichtblauw behangen. Talloze meubels, veel diepe stoelen, banken, chaise-longues, in de meest uiteenlopende stijlen van rococo tot Knoll, stonden schots en scheef door elkaar en waren bekleed met fel gekleurde stoffen, variërend van purperrood via gifgroen tot azuurblauw. De combinatie van het zonlicht en de kleurige meubels deed even zo'n pijn aan mijn ogen dat ik ze met mijn hand moest afschermen om eraan te wennen. Met een elegant gebaar wees ze op een oranje zetel.
‘Gaat u zitten.’
‘Mag ik mij eerst even voorstellen, mevrouw...?’ begon ik.
Maar ze stak afwijzend een hand omhoog.
‘Niet nodig, niet nodig, uw naam hoef ik toch niet te weten. U komt voor Jeanette?’ Ze wees op de bos rozen die ik op schoot hield.
‘Inderdaad.’
‘Wat wilt u van haar?’
| |
| |
‘Ik zou haar willen spreken.’
‘Ah...’
Pauze. Ze zat pal tegenover mij met de zon in haar rug, zodat ik haar gezicht niet goed kon zien. We zwegen. Er hing een bedwelmende geur in de kamer.
Plotseling zag ik dat er midden in het plafond, waar normaal een lamp had moeten zitten, een grote tros pommanders aan een koord hing. Ik kon ook geen andere lampen in de kamer ontdekken. Er werd hier blijkbaar alleen bij daglicht geleefd.
‘U kent haar?’ zei ze en ze stond onverwachts op en ging op een andere stoel zitten, zodat ik haar beter kon zien.
‘Zeker, we zijn al sinds jaren bevriend. Ik ben net drie jaar in het buitenland geweest, gisteren kwam ik haar tegen en ze vroeg mij om haar even op te bellen. Ik kreeg geen gehoor dus ik dacht, kom, ik ga even langs.’ Ik bemerkte dat mijn ter plaatse bedachte uitvlucht van iedere logica gespeend was, maar dat scheen haar niet op te vallen.
‘Ja... Ja...’ zei ze en ze glimlachte mij naar mij scheen vol leedvermaak toe. Ik keek grinnikend terug. Weer zwegen we een lange tijd. De ramen waren potdicht, het was smoorheet in de kamer. Mijn handen waren klam en mijn oren begonnen te prikken. Een uur in die broeikas zou mijn dood geweest zijn. Eindelijk begon ze met een monotone stem te spreken, alsof ze een van buiten geleerde les opzei. ‘Gisteravond om negen uur kreeg Jeanette bezoek. Ik weet niet van wie, maar ik denk haar zwager. Hij bleef tot elf uur. Vlak daarna kreeg ze weer bezoek, dat bleef maar kort. Hoogstens tien minuten. Jeanette krijgt veel bezoek. Daarna ging ze weg met een taxi. Tegen tweeën werd ze naar huis gebracht. Door wie weet ik niet. Haar begeleider bleef ongeveer een half uur boven. Vanochtend vroeg om een uur of zes is ze weer weggegaan. Ze sloop heel zachtjes de trap af om mij niet te storen. Ik hoorde haar wel, maar ik heb niet uit het raam gekeken. Ik sliep zo'n beetje. Ik slaap ook wel eens, niet vaak, soms. Ik lag nog op de bank.’ Ze wees op een lila rustbank in een hoek bij het raam, blijkbaar had ze geen bed. ‘Tot nu toe is ze niet teruggekomen.’ Ze zweeg weer, ze had plotseling iets afwezigs in haar blik gekregen. Ik knikte en was blij dat ze mijn hospita niet was en herinnerde mij dat Jeanette in het vliegtuig al gezegd had dat haar hospita een beetje typisch was. Ik had die mededeling toen niet begrepen, maar zag nu wel dat ze gelijk had.
‘Wie is die zwager, mevrouw?’ probeerde ik voorzichtig.
| |
| |
‘Bent u eigenlijk echt wel een vriend van Jeanette?’ vroeg ze plotseling wantrouwig.
‘Ja, heus,’ zei ik een beetje stupide.
‘Uit Rome?’
Waarom ook niet? ‘Inderdaad, uit Rome.’
‘Goed, ik durf u wel te vertrouwen. Ik zal u de kaart niet leggen en uw handen niet lezen, maar mag ik u zeggen wanneer u geboren bent?’ ‘Gaat uw gang,’ zei ik en keek geamuseerd.
‘Tussen negenentwintig december en twee januari,’ antwoordde ze prompt. Het klopte. Ik ben op eenendertig december geboren, nu vond ik het niet zo amusant meer. Ik houd niet van dat bovennatuurlijke gedoe, misschien kon ze wel gedachtenlezen ook.
‘Dat klopt, ik ben op eenendertig december geboren, wat knap van u.’
‘Haar zwager,’ ging ze zonder overgang verder, ‘is ook eind december jarig. U zou goed met hem om moeten kunnen gaan, allebei Steenbokken. Hij is een Italiaanse journalist. Hij komt hier vrij vaak, als ze terug is van een vliegreis meestal. Meestal komt hij alleen, een enkele keer wel samen met zijn vriend, ook een Italiaan. Erg mooi, waarschijnlijk een Vis. Jeanette is erg op hem gesteld. Hij komt ook vaak alleen, wanneer hij maar wil. Het is jammer dat hij iets met haar zwager te maken heeft. Haar zwager is erg lelijk.’ Ze trok een vies gezicht. ‘Heeft u misschien een sigaret voor mij?’
Ik presenteerde haar een sigaret, gaf haar vuur en stak er zelf ook een op. Het gesprek begon mij te interesseren.
‘Wilt u misschien iets drinken? Campari is heel lekker bij deze temperatuur.’
‘Nou graag.’
Ze stond op en ging de kamer uit. Ik keek nog eens rond, aan een van de muren ontdekte ik een ingelijste foto. Ik kon mijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en liep er naar toe. Het was een opname van een jonge vrouw in witte tropenkleding en met een tropenhelm op. Ze rustte met een gelaarsde voet op de kop van een dode tijger en met haar linkerelleboog leunde ze op de kolf van een dubbelloops jachtgeweer dat omgekeerd in de grond geprikt stond. Hoewel de foto minstens dertig jaar geleden gemaakt was, herkende ik toch onmiddellijk mevrouw Effimandi. Het eigenaardige was dat ze huilde. Ze was heel mooi geweest vroeger.
Terwijl ik nog naar de foto keek, kwam ze weer binnen. Ik voelde mij betrapt. ‘Dat bent u,’ zei ik schaapachtig.
| |
| |
‘Die tijger had een week eerder mijn man opgegeten,’ antwoordde ze, terwijl ze een blad met twee glazen Campari op een tafeltje neerzette. ‘Water? IJs?’
‘Graag.’ Ik begon vlug over iets anders. ‘Krijgt Jeanette veel bezoek?’ ‘O ja, vrienden en vriendinnen. Stewardessen, piloten, leuke jonge mensen.’ Ze gaf mij een glas. ‘Ze geeft vaak gezellige feestjes boven, ze nodigt mij ook altijd uit. Ze heeft ook veel logé's, vooral uit het buitenland. In de vliegerij ontmoet je veel mensen, denk ik. Voor haar intieme vrienden ligt er altijd een sleutel onder de mat voor haar deur. Maar haar zwager weet dat niet.’
Ik nam een slok Campari. ‘Heeft ze een vaste vriend?’ vroeg ik voorzichtig.
Ze knikte. ‘Ze kent wel eens momenten van zwakte, wie niet, maar toch blijft ze ook haar verbannen koning trouw.’
Haar verbannen koning, wie zou dat nou weer zijn?
Ze boog zich naar mij toe en vroeg op een vertrouwelijke toon: ‘Kent u eigenlijk haar zuster?’
Ik had Jeanette nooit eerder over een zuster horen spreken, dus ik kon waarheidsgetrouw ontkennen. ‘Nee.’
‘Ze heeft er ook geen.’
‘En die zwager dan?’ vroeg ik verbaasd.
Ze stond op en maakte een gebaar met haar handen van wie-zal-'t-weten.
‘Hoe weet u dat?’ Ik stond eveneens op, het glas Campari had ik nog nauwelijks aangeroerd.
Ze keek mij even spottend aan. ‘Hoe weet ik wanneer u geboren bent?’
Ze opende de deur en ging mij voor naar de deur die toegang gaf tot de hal. ‘Wilt u tegen de heren zeggen dat ik soms ook wel eens slaap en niet alles kan weten?’ vroeg ze in de gang.
‘Natuurlijk mevrouw,’ antwoordde ik beleefd. ‘Mag ik u hartelijk bedanken?’ voegde ik eraan toe. ‘Ik zal morgen nog eens proberen of ze thuis is.’
‘Doet u dat... oh... eh... meneer...’ Ze had de deur al bijna dichtgedaan en opende die nu weer.
‘Ja mevrouw?’
Ze keek mij aan met een plotselinge paniek in haar ogen. ‘Nee niets,’ zei ze toen en sloeg de deur voor mijn neus dicht.
Terwijl ik naar de buitendeur liep, ontdekte ik dat ik de rozen voor Jeanette niet bij haar had achtergelaten, maar bedacht toen dat
| |
| |
Jeanette voor intieme kennissen altijd een sleutel onder de mat had liggen. Ik besloot om ook eens een intieme kennis te zijn. Eerst deed ik nog even de voordeur open en dicht, zodat mevrouw Effimandi zou denken dat ik het huis verlaten had, toen sloop ik de trap op naar boven. Voor haar deur lag een rubbermat en eronder vond ik inderdaad een lipsleutel.
Ik opende de deur, het was stikdonker in de kamer. Ik zocht naar een lichtschakelaar naast de deur, maar kon er geen vinden en liep naar het raam om een gordijn open te trekken. Daarna draaide ik mij om en keek de kamer in.
Jeanette lag doodstil in het bed tussen de boekenplanken. Ik liep naar haar toe, boog mij over haar heen en verbeterde mij zelf.
Ze lag dood in bed en dus stil.
|
|