| |
2
In de donkere lage hal rook het naar boenwas en het was er verrassend koel. De oude heer aan de receptie had een vadermoordenaar om. Voor hem op tafel stond een halfvol glas sherry. Op een bijzettafeltje stond een volle fles binnen handbereik en op de grond ernaast stonden nog twee lege flessen. Met een kroontjespen schreef hij beverig mijn naam in een register, daarna gaf hij mij de sleutels en vroeg naar mijn wensen voor het ontbijt. Omdat ik net op dat moment honger begon te krijgen, gaf ik een uitgebreide bestelling op, gebakken eieren met
| |
| |
spek, een kan koffie, een glas sinaasappelsap en toast met marmelade. Hij noteerde het allemaal omslachtig en zei:
‘Een Engels ontbijt, mijnheer, zeer gezond en smakelijk als ik dat mag zeggen. En als ik u vragen mag mijnheer, het sinaasappelsap wilt u zeker vers geperst hebben?’
Dat wilde ik inderdaad erg graag. Verder vroeg hij niets. Het kon hem niets schelen waar mijn bagage was, noch hoe lang ik bleef, alleen de kwaliteit van mijn ontbijt interesseerde hem. Wel wilde hij mij nog naar boven begeleiden, maar ik wimpelde hem af en zei dat ik het zelf wel kon vinden. Terwijl ik een aftands liftje binnenstapte, zag ik dat zijn hand alweer naar het wachtende sherryglas gleed en op dat moment had ik voor het eerst het gevoel weer thuis te zijn.
Mijn kamer was op de tweede verdieping, niet groot maar met een comfortabel bed, uitzicht op de gracht, en een douche waar haast geen druk op stond. Ik bleef twintig minuten onder een druppelend straaltje water staan en ging daarna op bed de kranten liggen lezen.
Om zeven uur rammelde ik van de honger. Mijn pakken en de rest van mijn kleren waren nog bij Annette, dus mijn houthakkersplunje moest nog maar een avond mee.
De oude heer beneden knikte dromerig. Hij speelde met een sigarenkoker en voor hem lag het avondblad. Zijn sherryglas was goed gevuld. Buiten begon het te schemeren. Op de stoepen en voor de open ramen van de deftige grachtenhuizen zaten mensen te praten. Een klein, naakt jongetje zat op de stoep naast het hotel in een tobbe met bootjes te spelen. Zijn ouders zaten er stil glimlachend naast.
Het was drukkend warm en er hing onweer in de lucht.
Automatisch liep ik naar Hoppe toe. Hoppe op het Spui is een van de gemakkelijkste oude cafés in Amsterdam. Op de plaats waar nu Hoppe staat, heeft sinds eeuwen altijd al een herberg gestaan. Het geeft een geruststellend gevoel, vind ik, om te weten dat generaties lang mensen zich op die plek hebben laten vollopen en dat de wereld toch doordraait, wat er ook van gezegd mag worden. Vroeger woonde ik bij Hoppe op de hoek, ik kwam er iedere dag. Ik had op het Singel een zolder weten te bemachtigen en die zeer comfortabel laten verbouwen, badkamer, zonneterras en zo. Drie jaar lang woonde ik daar, waarvan twee getrouwd met Annette. Ik werkte hard en verdiende veel geld in die tijd. We reden in een DS en Annette had zelfs nog een 2-chevauxtje voor zich zelf. Ik werkte freelance en kon mijn tijd indelen zoals ik dat zelf wilde. We leefden heel gemakkelijk en gingen
| |
| |
veel op reis. Soms kropen we er even twee weken tussenuit en gingen we naar het Lago Maggiore of naar Majorca of 's winters een beetje skiën.
Op een avond zat ik thuis te werken. Annette was ergens op bezoek en zou spoedig naar huis komen. Eigenlijk zat ik op haar te wachten, want ik wilde nog een borrel gaan drinken bij Hoppe. Het was een broeierige zomeravond, het raam stond open, het was stil op straat. Plotseling hoorde ik Annette buiten gillen. Ik rende naar het raam en zag juist nog hoe zij door een kerel tegen de grond werd geslagen. Daarna sprong hij boven op haar en begon op haar in te beuken. Ik hoorde haar kreunen onder zijn vuistslagen.
Ik weet niet meer hoe ik die vier steile trappen af ben gekomen, maar plotseling stond ik op straat. Annette lag een paar meter verder doodstil op de grond, op een afstand stonden wat mensen roerloos toe te kijken, de man was al bij de volgende hoek.
Ik weet ook niet meer waarom ik niet eerst naar Annette toe ben gegaan, men heeft mij dit later op de rechtszitting zeer kwalijk genomen, ik weet alleen nog hoe ik schor schreeuwend die vent achterna begon te rennen. De toeschouwers hebben later verklaard dat ik voortdurend dood, dood, dood, heb geroepen, maar wat ik daarmee bedoelde weet ik zelf niet.
Op de brug haalde ik hem in. Terwijl wij allebei nog holden, pakte ik hem bij zijn schouder vast en draaide hem om. Zijn gezicht was lijkbleek, evenals het mijne vermoedelijk, en dat van Annette. Er stroomde zweet langs zijn voorhoofd en terwijl hij nee, nee, nee stotterde, trof mijn eerste klap hem op zijn mond. Hij vloog tegen de brugleuning op en bleef daar kreunend in elkaar gedoken tegen het ijzerwerk hangen. Ik sloeg opnieuw en bleef doorslaan tot er geen geluid meer uit hem kwam en tot ik werd vastgepakt en tegen de grond werd gedrukt.
Hij was dood. Annette moest naar het ziekenhuis gebracht worden, ze had zware inwendige verwondingen, en ik verdween in het Huis van Bewaring.
Er kwam een rechtszaak van die zeer veel belangstelling trok. De man die ik had doodgeslagen, was volgens zijn familie en al zijn kennissen een keurige kruidenier geweest en niemand begreep hoe hij ertoe gekomen was om Annette eerst de halve stad door te achtervolgen om daarna op die donkere gracht boven op haar nek te springen. Zijn weduwe verklaarde huilend dat hij nooit tot zo iets in staat geweest zou zijn en gilde mij toe dat ik een moordenaar was, waar ze gelijk
| |
| |
in had. Gelukkig waren er getuigen genoeg die hem Annette hadden zien aanvallen. Natuurlijk had niemand haar geholpen, want iedereen had gedacht dat het een gewone huwelijksruzie was geweest. ‘Gewoon’, dat zeiden ze allemaal tegen de rechter. Blijkbaar was het voor die mensen heel normaal dat een man zijn echtgenote neerslaat en haar vervolgens gaat afrossen. Het werd een taai touwtrekken tussen de officier en mijn advocaat en ten slotte werd ik wegens doodslag tot tweeëneenhalf jaar gevangenisstraf veroordeeld. De rechter verklaarde nog dat ik al zijn sympathie had verloren door mijn onverschillig gedrag tijdens de rechtszitting, waarop ik weer verklaarde dat zijn pietluttig geleuter mij geen barst kon schelen.
Tijdens de eerste dagen in het Huis van Bewaring was er een grote verandering in mij begonnen. Geleidelijk verloor ik iedere interesse. Alle dingen die een mens gewoonlijk in beweging houden, zelfrespect, zelfbeheersing, egoïsme, haat, melancholie, vielen bij mij weg. Ten slotte stelde ik geen enkele interesse meer in de persoon Joris Stefan, alias Sid. Wel volgde ik met belangstelling hoe hij in de gevangenis gemaltraiteerd werd en hoe men hem tijdens de rechtszitting als een pion heen en weer schoof, maar het raakte mij niet. Het was alsof het iemand anders betrof. Ik kon mij ook wel opwinden als de officier, met zijn lepe gezicht, weer sprak over mijn ruwe levenswandel en mijn onstuimige temperament dat zich maar eens moest aanpassen aan deze geciviliseerde maatschappij, maar ik wond mij dan op, omdat iemand anders, een derde persoon, onrecht werd aangedaan, en niet mijzelf.
Hoe deze verandering ontstaan was en voltrokken werd zou ik niet kunnen verklaren, misschien gaat het iedereen zo die ontdekt dat een mens niet leeft maar geleefd wordt.
Zeven maanden lang had ik spaken in fietswielen gezet en plastic speelgoed gesorteerd en om de veertien dagen kwam Annette mij bezoeken. Toen ze voor de vijftiende keer kwam, vroeg ze of ik in een echtscheiding wilde toestemmen. Sinds enige tijd had ze een verhouding met Peter, bekende ze, en ze hadden geen zin meer in dat geheime gedoe. Peter was een vriend van mij, een copywriter net als ik; niet zo goed als ik, maar toch heel behoorlijk.
We hadden vroeger vele vrijgezellenvakanties samen doorgebracht, en samen aan verschillende reclameprojecten gewerkt. Hij kwam veel bij ons aan huis, en bleef blijkbaar, toen ik in de gevangenis zat, vaak komen.
| |
| |
Natuurlijk stemde ik toe, wat kon ik anders doen. Ik moest nog bijna twee jaar zitten en ik was toch cocu.
Ik kreeg een halfjaar kwijtgescholden wegens goed gedrag en een dag nadat ik vrijkwam verdween ik, hoewel ik eigenlijk het land nog niet uit mocht, naar Zuid-Spanje, waar ik de winter in een klein dorpje aan zee doorbracht. Ik probeerde er een boek over de gevangenis te schrijven, maar het werd een larmoyante zaak, dat zag ik tenminste op tijd in. Toen mijn spaarcenten op waren, liftte ik naar de andere kant van Europa toe en verdiende als houthakker in Zweden een aardige cent. In die bossen kun je maar weinig uitgeven en al mijn geld ging op een bank in Stockholm, vandaar die tienduizend kronen.
Een misdadiger keert altijd terug naar de plaats van zijn misdaad, zegt men, en het zal best waar zijn. Ik keek omhoog en zag dat het licht brandde op mijn zolderetage.
Annette en Peter zaten waarschijnlijk aan tafel of dronken een borrel en luisterden naar mijn grammofoon.
We hadden afgesproken dat zij er zouden blijven wonen tot ik terug was. Ze zouder er nu spoedig uit moeten, niets aan te doen. Het is een eigenaardige gewaarwording om zo als vreemdeling naar je eigen huis te staan kijken. Niet leuk. Ik liep snel door, de hoek om, langs Hoppe. Ik ging er niet naar binnen, er zaten altijd wel mensen die ik kende en ik wilde nog steeds niemand zien. Via het Spui, het Rokin en de Amstel liep ik naar het Rembrandtsplein, waar ik ten slotte op een terrasje terechtkwam. De stad leek werkelijk veel drukker dan drie jaar geleden, de mensen gingen eindelijk beter gekleed en zagen er vrolijker uit, er heerste een bijna frivole stemming op de terrasjes. Langs de terrassen was een gestadige promenade, sommige mensen zag ik wel een keer of tien langs komen. Het is eigenaardig dat men in Amsterdam niet flaneert om zich te laten zien, zoals in het zuiden, maar om te kijken wie er op de terrassen zitten en op de terrassen zit men om zich te laten zien.
Ik bestelde een grote pils, de eerste sinds ik weet niet hoe lang, hij smaakte als nectar. Daar zat ik dan, op een Amsterdams terras, gekleed als een Zweedse houthakker, een pils in de hand, een sigaret tussen de lippen. Een vreemdeling in mijn eigen stad, niemand, behalve Jeanette dan, wist dat ik weer terug was. Ik pafte mijn sigaretje, keek naar de langslopende, lonkende meisjes en dacht na over wat ik eigenlijk wilde gaan doen.
Op de een of andere manier moest ik toch proberen om mij weer aan
| |
| |
te passen, waarschijnlijk wilde ik toch wel weer gewoon verder leven, zoals vroeger, dat was toch wel de reden waarom ik naar Amsterdam was teruggekeerd.
Hoe? Door weer aan het werk te gaan? Door reclameteksten voor tandpasta te schrijven? Sigaretten te helpen verkopen? Sokken aan te prijzen? Een ander vak had ik nooit geleerd, dus wat bleef mij over. Het mocht dan al geen eervol werk zijn, het was tenminste werk, en het leverde geld op. Ik besloot om de volgende ochtend mijn eerste zakelijke contacten te leggen. Na een tweede pils ging ik wat eten in een broodjeswinkel om de hoek in de Halvemaansteeg. Tegen halftien stond ik weer op straat met een onrustig, jachtig, jeugdig gevoel in mijn maag. Het werd werkelijk tijd om die honger ook eens te stillen. Na een aanvankelijke aarzeling besloot ik om mijn bezoek aan Jeanette een dag te vervroegen. Nee heb je en ja kun je krijgen.
Zelfs de straten in de Apollobuurt hadden op die zwoele septemberavond iets gezelligs. Ook hier flaneerden veel mensen op straat. Voornamelijk kinderen tussen de vijftien en de twintig die, op symbolische ijslolly's sabbelend, in grote groepen langs elkaar heen schoven en duidelijk net als ik, met de roep der natuur te kampen hadden. Aan de gezichten van sommigen kon ik zien dat ze familie moesten zijn van iemand die ik vroeger had gekend. Broertjes of zusjes of misschien zelfs kinderen van vroegere schoolkameraden. Ik had in die buurt op school gezeten en er mijn jeugd doorgebracht. In alle straten had ik herinneringen.
Daar woonde mijn oude tandarts, daar was de kerk waar mijn zusje naar bijbelles ging, van die sigarenhandelaar kreeg ik in de oorlog altijd lege kistjes. Hij stond voor de ingang van zijn winkel een sigaar te roken, hij was oud geworden intussen. We keken elkaar een paar seconden doordringend aan, misschien herkende hij mij wel, maar hij groette niet. Wat mag toch de reden geweest zijn dat de vermogende Amsterdammers zich in de jaren dertig in zo'n horribele buurt terugtrokken? Wie ging er nu vrijwillig in die bakstenen pannekoekenhuisjes wonen, en welke architect had in 's hemelsnaam die kolossale, grijze, grauwe flatgebouwen op zijn geweten?
Toch had ook dit pronkstuk van burgerlijke inventiviteit op den duur een eigen karakter gekregen en wel voornamelijk door de samenstelling van de bevolking. Joodse immigranten woonden hier broederlijk naast oud-NSB'ers.
Stewardessen, mannequins en secretaressen beheersten er het straat- | |
| |
beeld, terwijl de huizen voornamelijk door zenuw- en huidartsen bewoond schenen te zijn.
Ik zag mij zelf weer als kleine jongen door die zelfde straten lopen. Overmatig blond, met kwade zwarte ogen, stil en teruggetrokken en driftig. Bewonderd en beknuffeld door alle oude dames die langs kwamen. Zonder vriendjes, want de andere kinderen waren bang voor mij. En jaren later, toen ik op het lyceum zat: een overmoedige branie die getapt was bij de meisjes en er te vroeg gebruik van wist te maken, tot schrik van hun ouders en van de meisjes zelf. Ik was de aanvoerder van het hockeyteam, de beste tennisspeler, de beste leerling en de snelste zwemmer van de klas en een enorme vlegel die bereid was om iedereen onmiddellijk op zijn bek te slaan. Weer zonder vrienden.
Maar wat later, vlak voor mijn eindexamen, plotseling walgend van mijn populaire toer, trok ik mij uit het schoolleven terug. In die tijd begon ik voor het eerst naar de stad te gaan en in cafés te komen. Het duurde niet lang of ook daar wist ik mij een plaats te veroveren, zonder dat ik het wilde ditmaal, en nog voor ik achttien jaar oud was, ging ik naar wilde feesten in de stad, waar de mannen mij als een mascotte en de vrouwen mij als een interessant verleidingsobject beschouwden.
Toen ik de grote brug voor het Apollopaviljoen, waar de Herman Heijermansweg en de Bernard Zweerskade beide op uitkomen, bereikt had, bleef ik verbaasd staan. Het was er in de vier of vijf jaar dat ik er niet meer geweest was, totaal veranderd. Het was altijd al een buurt geweest waar zeer rijke mensen in enorme villa's woonden, maar tegelijkertijd was het er vroeger, in mijn jeugd, ook echt stadrand geweest, met plekken bruin gras tussen de huizen en met vuilnisbelt jes hier en daar. In de verte, aan het einde van de Bernard Zweerskade, achter het Beatrixpark, stonden tegen de violette onweershemel de lange zwarte schaduwen van de flatgebouwen die daar waren neergezet.
Langs de Herman Heijermansweg [waarom moet zijn nagedachtenis nu juist door deze protserige villastraat hooggehouden worden?] liep een oud vaarwater, de Boerenwetering, dat niet meer in gebruik scheen te zijn. Het kleine dammetje dat het kanaal in tweeën deelde [aan de ene kant van de dam stond het water op Amsterdams Peil, aan de andere kant op polderniveau], en waar vroeger de groenteschuitjes van de boeren aan een ketting overheen getrokken werden, waar we altijd gingen vissen en dat zo lastig bij het schaatsenrij- | |
| |
den was geweest, lag als een kleine ruïne van schroot en rottend hout in het verwaarloosde, drabbige water, dat stijf stond van het kroos en riet. Aan de overkant van het kanaal lag de Haringvlietstraat. Op de lege plekken tussen de oudere huizen waren kapitale villa's van glas en beton neergezet met, typerend voor het gebrek aan ruimte in Nederland, petieterig kleine tuintjes eromheen.
Het was doodstil op straat, rijke lui's stil, alleen ergens ver weg speelde een radio. Voor de geopende ramen van een glazen huis zag ik een man en een vrouw als stille vissen in een enorm aquarium zitten. Ze hielden overmatig grote cocktailglazen in hun handen, die ze langzaam heen en weer bewogen. Ik hoorde het ijs in de glazen tinkelen. Ik huiverde en kreeg kippevel en opnieuw had ik dat eigenaardige gevoel van weer thuis te zijn. Met ‘thuis’ bedoel ik het klimaat waarin ik ben opgegroeid. Die twee stille mensen in die glazen kamer, de beweging van de oude man naar zijn sherryglas, waren voor mij symbolen van een wereld die ik al lang en voorgoed verlaten had, maar die toch onuitroeibaar in mijn herinnering zou voortleven.
Het huis waarin Jeanette woonde, was een twee-onder-een-kap constructie, maar van enorme afmetingen. Opzij, links en rechts, waren de garages en daarnaast en daarboven waren de twee woningen opgetrokken met verschillende terrassen en balkons. Iedere woning bestond uit zeker acht kamers over drie verdiepingen verdeeld. Links was alles donker, en op de eerste twee verdiepingen rechts ook, maar daarboven brandde wel licht. De gordijnen, een weefsel van kleurige Schotse ruiten, lieten een vaag schijnsel door. Automatisch nam ik aan dat Jeanette daar woonde.
Ik liep het stoepje op en inderdaad, naast de glazen voordeur waren twee bellen en naast de bovenste was met een punaise een gedrukt kaartje bevestigd. Jeanette van Waveren, stond erop, en met ballpoint had ze eronder geschreven: voor post niet bellen, s.v.p. Een seconde voordat mijn vinger het belknopje raakte, ging er in de hal een licht aan. Ik onderbrak mijn beweging om af te wachten wat er ging gebeuren, misschien kwam Jeanette wel naar buiten of zo. Door de vitrage, aan de binnenkant van de glazen deur, zag ik een ruime, wit geschilderde hal, met een parketvloer, waar verschillende deuren op uit kwamen. Rechts liep een brede trap omhoog, die met een dikke, crèmegele loper bekleed was.
Een paar seconden later zag ik op de trap, in de uiterste hoek van mijn blikveld, een paar zwarte schoenen omlaag komen, gevolgd door
| |
| |
een paar benen, daarna een blauwachtig pak en ten slotte daarboven een gezicht. Een gezicht dat ik ergens van herkende, maar ik kon het niet onmiddellijk plaatsen, tot ik mij met een schok realiseerde dat het mijn Italiaanse buurman uit het vliegtuig was. Met snelle stapjes liep hij de trap af en naar de voordeur toe.
Met een grote sprong was ik weer op straat en met een volgende om de hoek van het huis, waar ik een beschermend muurtje vond. Vlak daarop hoorde ik de voordeur dichtslaan en iemand met driftige, kleine pasjes het stoepje aftrippelen. Een autodeur werd geopend en weer dichtgeslagen, twee schijnwerpers priemden de donkere straat af, een motor sloeg aan en even later trok een zacht zoemende DS snel op en verdween om de hoek. Ik had juist de Italiaan nog achter het stuur kunnen zien zitten, zijn gouden tanden glinsterden in zijn half geopende mond.
Wat deed die man daar? Hoe kwam hij in 's hemelsnaam in haar huis terecht? Ik werd kwaad en tegelijkertijd opgewonden. Het beviel mij helemaal niet. Zulke lelijke kerels had Jeanette toch niet nodig?
Ik wachtte nog vijf minuten in mijn schuilplaats. Het stonk er zoetelijk naar hondepoep en ik hoopte dat mijn schoenen niet vuil waren geworden. Na twee sigaretten was er nog niets gebeurd, de auto was niet teruggekeerd, er was niemand naar buiten gekomen en er was intussen tijd genoeg verstreken om aan te kunnen bellen en onschuldig naar boven te gaan. Het duurde vrij lang voor zij opendeed.
‘Wie is daar?’ riep ze van boven.
Ik trok de deur achter mij dicht en liep onmiddellijk door. Halverwege de trap zei ik: ‘Ik.’
Ze keek stomverbaasd. ‘Wat doe jij hier?’
Ik glimlachte charmant. ‘Ben je niet blij om me te zien?’
‘Ik lag al in bed.’ Blijkbaar sprak ze de waarheid, want ze had een witte badjas omgeslagen die ze zorgvuldig met beide handen gesloten hield.
‘Sliep je al?’
‘Min of meer.’
Terwijl ik verder naar boven liep, vroeg ik: ‘Heb je nog een borrel voor me?’
‘Ik had je gevraagd om morgen langs te komen.’
Ik kreeg een pesterig gevoel over me, net als op Schiphol met die marechaussee. ‘Hè, toe nou. Ik was toevallig in de buurt.’
‘Dat zal wel,’ zei ze korzelig. Ze deed haar best om er zo slaperig
| |
| |
mogelijk uit te zien en liet haar ogen lodderig hangen. Ze stond voor de open deur van haar appartementje en ik duwde haar zachtjes naar binnen.
‘Vooruit, een borrel, dan hoepel ik weer op. Ik wilde alleen maar even kijken hoe je hier woont.’ Ik deed de deur achter mij dicht en keek rond. Ze bewoonde twee grote, in elkaar overlopende kamers. Zeer smaakvol, zeer duur. De inrichting was voornamelijk in vier kleuren gehouden, wit, zwart, ivoor en zeegroen. In een muur was een grote open haard gemetseld en er voor stonden twee diepe, zwarte leren banken en een langwerpige, lage stenen tafel bedekt met boeken en tijdschriften en enigszins verloren daartussen stonden twee geslepen, antieke champagneglazen. De kalkstenen wanden waren ivoorkleurig geschilderd en een muur bestond in zijn geheel uit een constructie van blankgelakte eikehouten planken, waarin boeken en een kleine verzameling antiquiteiten waren ondergebracht. Op de vloer ervoor stond een bed dat blijkbaar tussen de boekenplanken weggeklapt kon worden, want er was een ruimte voor open gelaten. Maar nu was het omlaag geklapt en de dekens waren opengeslagen. Naast het bed, eveneens in de boekenwand, was een deur die half open stond en waarachter zich de badkamer bevond. Het hele appartement had een zeegroene vaste vloerbedekking. In de kleinere achterkamer, waar alleen in een hoek een kleine schemerlamp brandde, was heel ingenieus langs de muur een soort bar ingericht, die overging in een kleine kitchenette. In de voorkamer brandden een paar zorgvuldig uitgekozen lampen en langs het plafond was een indirecte verlichting aangebracht. Voor de ramen hingen de Schotse gordijnen die ik van buiten al gezien had. Aan een muur hing een abstract schilderij, maar ik had geen tijd om me ermee bezig te houden, de andere wanden waren kaal, maar enkele, met grote boeketten gevulde vazen gaven de kamer toch een warme atmosfeer. Het geheel was zeer sober gemeubileerd, er stonden geen overvloedige dingen in en het had een ongewone, onnederlandse chic. Hoewel het mijn persoonlijke smaak niet was. ‘Heel fijn, Jeanette, heel fijn.’
Ze knikte, ze had dat al zo vaak gehoord. ‘Wat wil je drinken?’ vroeg ze terwijl ze naar de bar liep.
‘Bokma graag.’
‘Ik heb geen jenever,’ zei ze bits.
‘Dan whisky, puur, zonder ijs.’
Ze schonk een duimpje Johnny Walker in, zelf nam ze niets. Ik ging op een van de leren banken zitten, stak een sigaret aan en strekte mijn
| |
| |
benen uit. Terwijl ze terugkwam met het glas whisky zei ze:
‘Ik wil graag gauw gaan slapen, Sid, ik ben doodop.’
Ze ging op de andere bank tegenover mij zitten, terwijl ze haar kamerjas nog steeds preuts gesloten hield, en gaapte.
Ik dronk mijn glas in één teug leeg, het was toch nauwelijks de moeite, drukte mijn sigaret weer uit en veerde uit de diepe bank omhoog.
‘Goed schat,’ zei ik, en daarbij keek ik deemoedig vrolijk alsof ik het allemaal zo goed begreep. Terwijl ik naar haar toe liep, hief ze haar hoofd op en ik kuste haar op haar mond. Haar lippen smaakten naar whisky, ze had al gedronken. Nu ze wist dat ik wegging, werd ze wat aardiger. Ze hield haar ogen gesloten, en beet mij zachtjes in mijn onderlip.
‘Tot morgen Sid, dan heb ik de hele avond voor je.’
‘Fijn schat,’ antwoordde ik, en terwijl ik haar liefkozend aan haar oorlelletje trok, vroeg ik met een toneelmatige luchthartigheid in mijn stem en een blijde glimlach op mijn gezicht: ‘Hoe heet die vieze Italiaan uit het vliegtuig die hier net wegging?’ Mijn gezicht was vlak bij het hare en ik kon de kleinste reactie in haar gezicht bestuderen. Ze verstijfde bijna onmerkbaar en hield haar adem in.
‘Wat zei je?’ vroeg ze om tijd te winnen. Ze opende haar ogen langzaam en slaperig en liet toen pas de ingehouden adem sissend tussen haar tanden ontsnappen.
‘Je hebt me heel goed gehoord.’
Volkomen onverwacht gaf ze een harde duw tegen mijn borst, zodat ik een paar passen achteruit moest doen om mijn evenwicht niet te verliezen en tegelijkertijd stond ze overeind. Arrogant trok ze een wenkbrauw op en zette haar handen in haar zij, waardoor haar kamerjas heel prettig half open viel. Zo bleef ze mij even onbeweeglijk, met samengeknepen lippen, aan staan kijken, en toen zei ze langzaam en met een onmiskenbare dreiging in haar stem:
‘Wat gaat jou dat aan?’
‘Ik zag hem toevallig naar buiten komen. In het vliegtuig scheen je hem nog niet te kennen.’
‘Wat heb jij hier te spioneren?’
‘Ik spioneerde niet, ik wilde je komen opzoeken.’
‘Mijn lieve Sid, mag ik je aanraden om je niet met mijn zaken te bemoeien? Dat zou wel eens vervelend voor je kunnen worden.’
Ik lachte honend, nu werd ik werkelijk kwaad. ‘Hoezo Jeanette? Moet ik soms voor je pooier oppassen?’
Ze fronste haar voorhoofd. ‘Waar heb je het over?’
| |
| |
‘Je bent toch niet van de stiekem toegemoffelde briefjesclub, Jeanette? Betalen zulke vieze oude kerels soms voor al deze luxe? Van je stewardessensalaris kan je dat toch niet doen?’
Ze beet even op haar onderlip en begon toen op een eigenaardige manier te glimlachen en zei: ‘Je mag ervan denken wat je wilt. Je zult er toch nooit iets van begrijpen. Ga weg Sid. Ik wil je niet meer zien. Je hoeft morgen niet meer te komen.’
‘O.K. Jeanette, ik ga. Maar vertel mij alleen waarom?’
Ze draaide mij haar rug toe en zei nog eens onverschillig:
‘Dat zul jij nooit begrijpen.’
‘Wat zal ik nooit begrijpen, verdomme?’ viel ik uit. Haar geringschattende toon maakte mij razend.
‘Niets. Hoepel op. Ga weg voor het te laat is. Het gaat je niets aan.’ Ik deed een pas naar voren, pakte haar schouders vast en draaide haar naar mij toe. ‘Te laat voor wat?’
Ze rukte zich los en deed een paar stappen achteruit. ‘Hoe minder je weet hoe beter, Sid.’ Opnieuw had ze die eigenaardige glimlach, een mengeling van kilheid en melancholie. Het was nutteloos. Ik draaide mij om, trok de deur achter mij dicht en liep de trap af. Halverwege dacht ik dat ik haar hoorde huilen en bleef staan. Maar ik vergiste mij, het was doodstil. Waarschijnlijk stond zij, net als ik, met ingehouden adem te luisteren tot ze eindelijk de deur achter mij dicht hoorde vallen. Ik liep door en trok hem met een extra harde klap achter mij in het slot.
Voor de grote glazen ramen zaten nog steeds de man en de vrouw met hun cocktailglazen cirkelende bewegingen te maken. Hun wazige visseogen keken naar buiten, maar zagen niets. Ik sloeg de hoek om de Apollolaan in, terug op weg naar het centrum.
Ga weg voor het te laat is... Te laat voor wat?... Hoe minder je weet hoe beter... Minder weten van wat?... Wie was dat mannetje, wat was er met Jeanette gebeurd?
Blijkbaar was er hier in die drie jaar ook het een en ander veranderd. Dikke grote regendruppels vielen incidenteel omlaag en tikten als knikkers tegen het stoffige trottoir. Ik was moe. Het jachtige, jeugdige gevoel in mijn maag was er nog steeds, maar nog een nacht alleen slapen kon er wel bij. Ik hield een taxi aan die mij naar het hotel bracht. Toen ik onder de douche stond, begon het eindelijk te onweren.
|
|