| |
| |
| |
| |
1
Nadat een grondstewardess met een plastic glimlach ons naar een glazen uitgang had begeleid, moesten we nog geruime tijd wachten op de bus die ons naar het vliegtuig zou brengen. Wachtende mensen staan elkaar altijd aan te kijken, heb ik gemerkt. Zo ook ik. Afwezig stond ik mijn medepassagiers te registreren en zij elkaar en mij. Het was warm. Zo'n oude, vermoeide warmte die in glazen gebouwen blijft hangen als de zon er lang op heeft gestaan.
De noordelijke septemberzon hing alweer laag in de wolkenloze, babyblauwe hemel. Ze spiegelde zich in de zilveren vliegtuigen die vredig naast elkaar lagen te slapen.
Ik geloof dat in alle vliegtuigen altijd dezelfde mensen meereizen. Er is bijvoorbeeld altijd die donkerbruine man met zijn roze tulband. Er zijn altijd wel de vier Amerikaanse toeristen, keurig in cellofaan verpakt, met naadloze brillen en kunstgebitten, en de oudste meestal lijdend aan Parkinson's disease. De twee te goed geschoren jonge Duitse zakenlieden met aankomende plooien in hun nekken zullen ook nooit ontbreken, noch de knappe jonge vrouw die haar roodbehuilde ogen achter een zonnebril probeert te verbergen, of de slonzige man van middelbare leeftijd die een gesprek met haar aanknoopt. Er is altijd... Plotseling bemerkte ik dat ik al een te lange tijd weggezonken was in de donkere ogen van een Italiaanse mannequin, die wat verderop met een groepje zacht mompelende collegaatjes stond te wachten. Vijf donkere sluike hoofdjes, vijf in pasteltinten gehulde, broodmagere lichaampjes, op tien splinterdunne benen. Perfect geschminkt, perfect gekleed, de juiste tassen, de juiste schoenen, aanstekers, sjaals, ceintuurs, portemonnaies, mannen...
De meeste mannen houden niet van mannequins. Ze vinden ze te onafhankelijk en te dun en zijn bang voor de perfectie waarmee ze gemaakt zijn. Ik niet. Ik houd van die perfectie. De moderne vrouw, gestoofd en gebakken in de proefkeukens van de grote modebladen, oefent op mij een enorme aantrekkingskracht uit.
Pas een paar minuten later ontdekte ik dat ik mij nog steeds niet van haar bodemloze ogen had losgemaakt en dat de vijf meisjes nu gezamenlijk en geamuseerd naar mij stonden te kijken. Snel wendde ik mij af. Trouwens, ik zag het pas toen ik mij omdraaide, al mijn
| |
| |
medereizigers stonden mij aan te gapen. Had ik soms hardop staan praten? Ik deed alsof ik niets merkte, tuurde peinzend over het witte, lege vliegveld en zag mijzelf weerspiegeld in de glazen deur.
Eigenlijk was het ook geen wonder dat al die mensen naar mij stonden te kijken, want ik zag er nogal merkwaardig uit.
Ten eerste ben ik lang. Langer dan de meeste mensen. Zelfs in Zweden viel ik op. Voorts heb ik bijna zilverblond haar, dat oncontroleerbaar en ongecoördineerd alle kanten opgroeit, in een pony over mijn voorhoofd valt en in mijn nek meestal te lang is. Mijn ogen zijn, in scherp contrast met de kleur van mijn haar, koolzwart. Verder heb ik een mager, spits toelopend, in die tijd roestbruin verbrand, gezicht, waarin de beenderen vlak onder de huid liggen, met een smalle neus en een scherpe puntige kaak. Niet knap misschien, maar, blijkbaar, niet onaantrekkelijk. Daaronder een hard, gespierd, mager lichaam. Toen in ieder geval, na zes maanden houthakken.
Ik droeg verschoten blue-jeans, een zwartrood geblokt houthakkershemd en grove spijkerschoenen. In een oude leren zak over mijn schouder zat mijn hele bagage: een tandenborstel, een trui en mijn scheerapparaat. Travelling light. Met tienduizend Zweedse kronen in mijn portefeuille.
Achtereenvolgens probeerde ik in de glazen deur op Jack Palance en op Kirk Douglas te lijken, Peter O'Toole was mij toen nog onbekend, maar ik vond mijn eigen gezicht toch het beste bij mij passen. Mijn omhulsel, mijn buitenkant, was niet slecht, dat vonden die vijf mannequins en al die andere mensen ook, maar ze wisten niet hoe het er van binnen uitzag...
Een zacht zingende omroepster deelde ons mee dat het eindelijk zover was, en een blauwe bus zoemde voor. Bij het instappen zorgde ik ervoor dat ik naast de mannequins kwam te staan, die hooghartig zwijgend naar buiten keken, misschien waren ze bang dat ik Italiaans kon spreken. En terecht.
Op de valreep, landingstrap, hoe heet dat toch bij een vliegtuig - als je op gaat stijgen kun je toch niet van een landingstrap spreken - stond de stewardess, een schattig roodharig meisje, te bewijzen dat het vliegen toch veel goedkoper was dan ik had gedacht. Ze had zachtroze lippen, hagelwitte tanden, hemelsblauwe ogen, ah, het ideaal van mijn jeugd. Haar uniform zat als gegoten en verborg een verraderlijk figuur.
Dromerig liep ik door. Ik was bezeten van vrouwen op dat moment, juist omdat ik er in zes maanden geen bezeten had. Ik probeerde naast
| |
| |
een van de mannequins terecht te komen, maar ze zaten allemaal al op een rijtje naast elkaar, als kippen op een stok, drie aan de ene en twee aan de andere kant van het middenpad en ik moest genoegen nemen met een stoel op de rij achter hen, naast een mannetje dat zeer duidelijk mijn reis zou gaan bederven. Terwijl hij zijn veiligheidsgordel probeerde vast te gespen, zat hij zenuwachtige geluiden te maken, kleine smakjes met zijn tong, en ik word gek, absoluut gek van mensen die zoiets doen. Hij was een Italiaan, met Oggi op schoot, een lila lichtgewicht pak aan, een mond vol goud, een donkere bril op en een pot brillantine in zijn haar. Walgend en wanhopig wendde ik mij van hem af en concentreerde mij op de lieve stewardess die kauwgom en snoepjes uit kwam delen. Ik neem die rommel nooit, maar voor haar wilde ik wel een boel doen. Terwijl ik een zuurtje van haar schoteltje nam, zond ik haar een vlammende liefdesverklaring toe. Ze glimlachte en begon te blozen. Ik voelde hoe er iets begon te kriebelen in mijn maagstreek.
Take off. Adieu Zweden, land van oneindige wouden die ik had helpen vellen, en van blonde schoonheden die ik nooit had gezien. Precies zes maanden eerder was ik er aangekomen om werk te zoeken en op de eerste dag al kon ik als houthakker beginnen. Ergens ver weg, diep in de bossen, waar alleen nog maar herten, houthakkers en kabouters leefden. Ik had er bomen leren vellen, Zweeds leren spreken en zelfgedistilleerde brandewijn leren drinken.
En ik had er zes maanden lang geen vrouw gezien, en meer dan tienduizend kronen gespaard. Twee dagen geleden was mijn contract afgelopen, een dag geleden was ik weer in Stockholm aangekomen en zo zat ik dan in een vliegtuig op weg naar Amsterdam. Waarom? Wat had ik er te zoeken? Maar wat dat betreft, wat had ik ergens anders te zoeken?
Ik sloot mijn ogen en kreunde onderdrukt. Niet uit medelijden met mijzelf, gewoon zo maar. Toen ik ze weer opende, zag ik dat een van de mannequins zich had omgedraaid en naar mij keek. Ik wierp haar een glimlach toe die ze kil op de grond liet vallen. Dan niet. Intussen vlogen wij al en de man naast mij zat constant te smakken. Het liefst had ik hem onmiddellijk een enorme dreun verkocht en om tenminste iets te doen ging ik breeduit zitten en gaf hem met mijn elleboog een por in zijn maag. Dat vond hij niet prettig. Van achter zijn zonnebril probeerde hij mij woedend aan te kijken en hij kroop zover mogelijk van mij weg, maar hij hield niet op te smakken.
| |
| |
Achter mij hoorde ik gescharrel met kopjes en borden en ik vermoedde dat het stewardessje zich en ons bezig ging houden met het thé complet. Ik wedde even met mijzelf waaruit het zou bestaan. Thee dus, met een plastic kokoskoek en een schuimrubber moorkop, gokte ik. Het klapblad voor mij werd behulpzaam omlaaggeklapt en ik keek omhoog. Mis. Geen kokoskoeken en geen moorkoppen.
Maar wel Jeanette.
We keken elkaar eerst een ogenblik stomverbaasd aan en zeiden toen tegelijkertijd: ‘Jeanette!’ ‘Sid!’
Eigenlijk heet ik anders, maar iedereen noemt mij zo. Ik wilde opstaan, maar werd gehandicapt door het klaptafeltje.
‘Blijf zitten,’ fluisterde ze, ‘ik mag je hier toch niet zoenen. Wat enig, Sid, wat lang geleden.’
Ik zocht koortsachtig naar een passend antwoord, maar kon niets bedenken. In zulke gevallen functioneer ik altijd uiterst traag.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg ik toen maar en voelde mij belachelijk. ‘Luister, ik kom zó even babbelen. Eerst die thee afmaken, dan heb ik tijd.’ Ze beroerde vluchtig mijn schouder, draaide zich om en wiebelde weg door het nauwe gangpad. Ik keek naar haar smalle rug en dacht aan het slanke lichaam onder haar stewardessenuniform en verzonk in herinneringen.
Jeanette was een halfjaar lang mijn vriendinnetje geweest. Het ging uit toen ik Annette ontmoette. We gingen heel gewoon uit elkaar. Zonder ruzie of moeilijkheden, precies zoals we altijd samen hadden geleefd. Het was gewoon goed gegaan tussen ons, maar verder... Ze was in die tijd een wild meisje van goede familie met veel slechte kennissen. Toen we uit elkaar gingen, werd ze stewardess. Ze wou wel eens iets anders, zei ze. We bleven bevriend, ook toen ik getrouwd was, hoewel Annette niet met haar op kon schieten. Jeanette en Annette, die namen gaven al moeilijkheden.
Maar toen kwam de gevangenis. Dat was precies drie jaar geleden en sindsdien hadden we elkaar niet meer gezien.
Een lief meisje, Jeanette, een beetje gek en een beetje losgeslagen. Ze bedroog mij indertijd bij het leven, maar toegegeven, ik had er ook een handje van. Toch was ze heel aanhankelijk en eigenlijk erg eenzaam. Ze kon dagen en nachten doorhalen, maar dan plotseling sloot ze zich op. Dan bleven we een week binnen, lezend en naar platen luisterend en eindeloze hoeveelheden Irish coffee drinkend, en dan vroegen we ons af of we toch maar zouden gaan trouwen. Ik was benieuwd wat er sindsdien met haar gebeurd was.
| |
| |
Ze kwam weer langs, streelde met haar heup langs mijn schouder en fluisterde in mijn oor dat ik mee moest gaan naar de pantry. Terwijl ik opstond, zag ik dat mijn Italiaanse buurman mij vanonder zijn bril scherp op zat te nemen. Ik trok een wenkbrauw op en keek terug. Haastig tuurde hij weer in zijn Oggi, die hij nog op zijn kop hield ook. Waarschijnlijk kon hij niet eens lezen. De vijf mannequins deden alsof hun precieuze neusjes bloedden en zaten als porseleinen poppetjes naar buiten te staren. Ik volgde Jeanette. Onderweg passeerden wij de andere stewardess, die voor ons opzij moest gaan en graag de andere kant op had willen kijken. Wat haar gelukkig niet lukte, zodat ze opnieuw begon te blozen.
In de pantry, achter in het vliegtuig, had Jeanette al een fles cognac geopend en twee glazen klaargezet. Ze schoof het gordijn dat ons van de passagiers moest scheiden, achter ons dicht.
‘Ik heb maar heel even tijd, liefje. Dadelijk moet ik de theebladen weer op gaan halen, maar eerst even een glaasje.’
‘Eerst even iets anders.’ Ik zoende haar op haar mond, langer dan misschien gebruikelijk is. Voorzichtig maakte zij zich los. In haar ogen glom iets dat ik nog van vroeger meende te herkennen. We klonken. Proost. Een oud gebaar tussen ons, we dronken tegelijk ad fundum. Hennessy.
‘Vertel op, wat heb je in Zweden uitgevoerd?’ vroeg ze.
‘Bomen gehakt.’
Ze knikte, alsof het iets heel normaals was dat een copywriter uit Amsterdam bomen ging omhakken in Zweden...
‘Gaat het nu weer goed met je?’
‘Beter. Heb je Annette nog wel eens gezien?’
‘Natuurlijk niet,’ zei ze fel. Ze schonk de glazen weer vol en vroeg: ‘Ga je weer werken in Amsterdam? Proost.’
‘Proost.’
Ik zat op een klein krukje dat te laag voor mij was en mijn benen hadden ook niet genoeg plaats in het minutieuze stalen hokje, zodat mijn voeten onder het gordijn door in de salon van het vliegtuig staken. Ik had een vaag, onwerkelijk gevoel, alsof ik een hoofdrol in een film had gespeeld en nu naar mijzelf zat te kijken. Dat kwam waarschijnlijk van de cognac die ik niet meer gewend was en waarvan ik in zo'n korte tijd twee grote bellen naar binnen had geslagen. Ik hief mijn hoofd op en keek mijn tegenspeelster langdurig aan voor ik haar antwoord gaf.
‘Ik weet het nog niet. Het zal wel moeten, denk ik. Maar ik heb niet
| |
| |
veel zin. Voorlopig heb ik geld genoeg. Ik zal wel zien. Hoe bevalt jou het vliegen?’
‘O,’ zei ze mat, ‘het gaat wel. Ik zou er wel mee op willen houden, maar ik zit er nog een jaar aan vast.’
‘Ga je nou niet eens een keer trouwen?’ Ik had het vriendelijk spottend bedoeld, maar blijkbaar had ik het maar beter niet moeten zeggen.
Ze dronk haar glas weer in een slok leeg, grabbelde in haar schoudertas en haalde een sigaret te voorschijn. ‘Ik weet het niet, Sid, ik weet het allemaal niet meer,’ zei ze.
Ik gaf haar vuur.
Opnieuw had ik het gevoel in een film te spelen. Terwijl ze diep inhaleerde, zei ze nog eens: ‘Ik weet het niet.’
‘Moeilijkheden?’
‘Och moeilijkheden. Gewoon. Ik ben te veel alleen. Het is soms allemaal lastig.’
Bang om oud te worden, dacht ik onaardig.
Ze legde een hand op mijn schouder. ‘Ik ben een paar dagen vrij. Kom je morgen bij me eten?’
‘Graag.’
‘Heb je je mooie pakken nog?’ Ze keek ironisch glimlachend naar mijn, voor mijn doen nogal ongebruikelijke, kleren.
‘Ze zijn in Amsterdam, hoop ik.’
‘Trek dan een fijn pak aan morgen. Ik heb een leuke etage. We drinken eerst een stevige borrel, dan maak ik iets lekkers te eten, en daarna,’ ze trok haar neus nuffig op, ‘zien we wel verder.’
Ik grinnikte. ‘Waar?’
‘Herman Heijermansweg. Ik woon in onderhuur, maar heel chic. Mijn hospita is bovendien gek.’ Ze gaf me haar adres en telefoonnummer en schrok plotseling. ‘Ik moet weer doorgaan, schat, neem die fles maar mee,’ zei ze, terwijl ze haar sigaret uitdrukte. We stonden tegelijk op en botsten in het kleine celletje tegen elkaar aan. Ik voelde haar strakke lichaam tegen mij aanleunen. Haar mond was hoogstens een decimeter van mij verwijderd. Ik kreeg een benauwd gevoel en probeerde een vlieg te volgen die achter haar hoofd langs de stalen wand heen en weer kroop.
‘Waar ga je wonen, Sid?’ Ze scheen de situatie minder precair te vinden dan ik.
‘Voorlopig heb ik een kamer gereserveerd in Hotel Rex op de Leidsegracht.’
| |
| |
Ze knikte. Plotseling nam ze met een onverwachte beweging mijn hoofd tussen haar handen en kuste mij langdurig. ‘Fijn dat je er weer bent, Sid,’ zei ze daarna, draaide zich om en liep snel de salon binnen. Ik pakte de cognacfles en mijn glas op en liep achter haar aan naar mijn stoel terug. De Italiaan deed alsof hij sliep, maar in werkelijkheid zat hij weer naar mij te loeren. Ik schonk het glas vol en bood het hem hoffelijk aan. Geschrokken gaf hij een luide snurk van zich. De mannequins keken verbaasd om. Ik proostte ze minzaam toe en dronk het glas in één teug leeg. Ze moesten een heel klein beetje glimlachen.
Zelfs in Amsterdam was het mooi weer. Vanuit de lucht lag Schiphol verblindend te schitteren in de namiddagzon.
Het was precies vier uur toen het vliegtuig op de landingsbaan tot stilstand kwam. Windstil en soezerig. Op de trap nam ik afscheid van Jeanette. Ze knikte mij even onpersoonlijk toe als de andere passagiers, dat hoorde blijkbaar bij de beroepscode. Ik gaf haar een knipoog en vormde met mijn lippen geluidloos de woorden ‘tot morgen’, maar ze keek mij volledig neutraal aan en ik voelde mij bespottelijk.
De leuke rode stewardess die naast haar stond, had het helaas net gezien. Ze glimlachte fijntjes, dat maakte het nog vervelender. Ik verliet het vliegtuig zonder haar een afscheidssignaal te geven. Deze keer zou ik hebben gebloosd; als ik nog had kunnen blozen, dan.
De dikke diender van de marechaussee bestudeerde mijn paspoort zeer nauwkeurig, keek mij vervolgens nauwlettend aan, sloeg toen een blauw boek open en begon iets op te zoeken. Het duurde nogal lang. De mensen achter mij werden ongeduldig en lieten duidelijk blijken dat ze mij de hele tijd al van diamantsmokkel of iets dergelijks hadden verdacht. Maar tenslotte knikte de dikke kip tevreden. Ik wist precies wat hij gevonden had in zijn toverboek. Ik had het hem zelf ook wel kunnen vertellen, maar zoiets doe je nu eenmaal niet.
J. STEFAN. J voor JORIS. Alias Sid. Twee en een half Jaar Wegens Doodslag. Heeft Na Vervroegd Ontslag Het Land Zonder Toestemming Verlaten. Hij maakte een aantekening en knikte mij, omdat hij zeer tevreden was over zijn eigen geheugen, benevolent toe. ‘U komt uit Zweden...’ hier aarzelde hij even ‘...Mijnheer Stefan?’ ‘U heeft volkomen gelijk.’
De uitdrukking op zijn gezicht veranderde. Hij mengde nu wat azijn bij zijn zoetsappige grijnslach. ‘Wat heeft u daar gedaan?’
| |
| |
‘Hout gehakt.’
Hij keek verbaasd in mijn pas, waar als beroep tekstschrijver stond opgegeven. ‘Hoelang bent u deze keer van plan om in Nederland te blijven?’ Het leek wel of Lucky Luciano naar Italië was teruggekeerd. ‘Zolang als ik zin heb.’
‘Heeft u geld bij u?’
‘Welzeker.’ Ik sprak een beetje pompeus, omdat ik uit ervaring wist dat ze daar niet tegen kunnen.
Zijn glimlach was intussen verschraald tot een ragfijne spleet in zijn puttige gezicht. ‘Hoeveel?’
‘Dat gaat u geen fluit aan,’ zei ik met een te hoge stem en wiebelde daarbij van de ene voet op de andere en begon zogenaamd onhandig met mijn armen te slingeren.
‘Wilt u mij antwoorden, anders zal ik u apart moeten ondervragen.’ Plotseling begonnen mijn benen te trillen. Ik kneep mijn nagels in mijn handpalmen en klemde mijn kaken op elkaar. Rustig, rustig, het is zijn vak, waarschuwde ik mijzelf.
‘Nou?’ vroeg hij nog eens en probeerde mij met zijn fletsrode varkensoogjes doordringend aan te kijken.
‘Tienduizend kronen, dat is in Nederlands geld bijna zevenduizend gulden en dat is weer aanzienlijk meer dan uw jaarwedde.’ Hij beet op zijn onderlip en werd bloedrood. In een flits zag ik hem op een slachtbank liggen terwijl twee slagers hoofdkaas en zure zult van hem maakten.
‘Waar gaat u wonen?’ ging hij verder.
‘Dat weet ik nog niet.’
‘In welke stad?’
‘In ieder geval in Amsterdam. Ik heb een baan als politiereporter bij een krant gekregen.’ Aan zijn gezicht kon ik zien dat hij niet wist of hij dat nou moest geloven.
‘U hoort nog van ons.’
‘Dat zal best.’
Hij schreef nog iets op en keek mij droevig aan toen hij mij daarna mijn pas teruggaf. Ik mocht doorlopen. De rest leverde geen moeilijkheden op. Ik nam de bus en liet mij bonkend en schokkend naar het eindpunt op het Museumplein rijden.
Drie jaar lang had ik Amsterdam niet meer gezien. Twee jaar daarvan had ik in de gevangenis gezeten en een jaar was ik weggeweest in het buitenland. In die drie jaren was ik een ander mens geworden. Ik was nieuwsgierig wat er intussen met Amsterdam was gebeurd.
| |
| |
Met een pak kranten, gekocht in de kiosk van het KLM-gebouw op het Museumplein, onder mijn arm, slenterde ik naar het Leidseplein. Het eerste wat mij opviel was, dat er om mij heen Nederlands gesproken werd. Het tweede, dat het zo lawaaiig op straat was. De mensen praatten en schreeuwden keihard tegen elkaar, automobilisten toeterden ongeduldig en onbeschoft, fietsers vloekten, draaiorgels jankten en een straalvliegtuig denderde oorverdovend over dit pandemonium heen. Amsterdam scheen de lawaaiigste stad ter wereld te zijn geworden. Maar misschien viel het mij zo op, omdat ik net uit de Zweedse bossen kwam.
De zon lag nog op het Lidoterras en op de uiterste hoek van Americain. Beide terrassen waren stampvol. Ik liep door, want ik had geen zin om op de eerste dag al met kennissen geconfronteerd te worden. In het begin van de Leidsestraat waren er weer een paar nieuwe espressobars bij gekomen, zag ik. Op het trottoir ervoor stonden groepjes druk pratende Italianen. Het was druk op straat, overal zag ik buitenlanders lopen. De stad had in een eerste, vluchtige indruk iets opgewekts en internationaals gekregen dat er vroeger niet was, leek mij. Maar misschien kwam dat ook wel door het mooie weer. In de etalage van Dikker en Thijs op de kruising van de Prinsengracht en de Leidsestraat pronkten nog steeds talloze overdadige en overbodige lekkernijen. Ik sloeg er links de hoek om en liep langs het mij zo bekende Gerechtsgebouw naar de Leidsegracht. Op de Leidsegracht was een degelijk ouderwets hotelletje, waar ik vanuit Stockholm een kamer had besproken. Ik kende het omdat ik er vroeger wel eens kennissen had ondergebracht. Ik had er vlakbij in de buurt gewoond.
|
|