Herinneringen en dagboek (3 delen)
(1970)–Ernst Heldring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1594]
| |||||
Bijlage 31Nota-Heldring betreffende de devaluatie. Februari 1933 Het verlaten van den gouden standaard door een land, dat hem tot nu toe gehad heeft, beteekent schuldverzaking. Wanneer dit zonder bepaalde noodzaak geschiedt, is het een oneervolle handeling, waardoor de crediteuren, wier vorderingen in 's lands valuta luiden, geschaad worden. Dat Nederland in grootere mate crediteur dan debiteur is, heeft geen invloed op den moreelen kant van de zaak, die zoowel nationaal als internationaal te bezien is. Officieele schuldverzaking heeft tengevolge, dat alle vorderingen in guldens, ook die op lichamen en personen andere dan de Staat, gedeprecieerd
De buitenlandsche koopkracht van den gulden zal onmiddellijk dalen ten aanzien van waarden, die op goudbasis berusten (bijvoorbeeld uit het buitenland verkregen grondstoffen). Echter zullen de in het land aanwezige voorraden, die nog met den niet-gedeprecieerden gulden betaald zijn, wellicht niet onmiddellijk in prijs stijgen. Dit hangt in groote mate van het gangbare inzicht in het bedrijfsleven omtrent de beteekenis van het verlaten van den gouden standaard af. Eveneens van de wijze, waarop dit loslaten geschiedt en hoe snel en in welke mate de gulden daalt, en in welke mate ongerustheid verwekt wordt. Zij, die de mogelijkheid zien, op de gedeprecieerde waarde van den gulden hun zaken uit te breiden, exporteerende industrieën, tuinbouw, zuivelbedrijven, eierenhandel, enz., scheepvaart - en na een lange periode van depressie zal de neiging daartoe zeer sterk zijn, ook om de arbeiders weder aan den gang te helpen - zullen, de een in meerdere, de an-
| |||||
[pagina 1595]
| |||||
sneller tempo verdwijnen en daarmede een gedeelte van den voorsprong, dien men als producent op het buitenland heeft. Geheel zal die voorsprong verdwijnen, wanneer ook de loonen zich weder aan den gedeprecieerden valutastand zullen hebben aangepast. De werking van het loonsverhoogingproces kan men niet met zekerheid voorzien. Sommigen meenen, dat de loonen niet weder op hun goudpeil zouden terugkomen en verwijzen daarvoor naar België, Frankrijk en Engeland. Anderen brengen in herinnering, dat met Engeland een zeer groot gebied, waaruit het zijn importen betrekt, den gouden standaard verliet, terwijl de koopkracht van alle aan het £ verbonden landen tegenover andere landen daalde. Dientengevolge daalde het niveau der wereldprijzen en ontstond geen behoefte aan loonsverhooging in Engeland. Daalt de gulden, dan gaat alleen Nederlandsch-Indië mede. Men moet er op rekenen, dat de wereldprijzen hier stijgen en een drang tot loonsverhooging ontstaat. Hoe dat ook zij, het voor de particuliere industrie zoo nadeelige en voor de staatshuishouding zoo ontwrichtende verschil tus-
Onze handelsbalans is passief, wij voeren meer in dan uit. Wij zullen in
(6) De staatshuishouding geraakt door de depreciatie van het ruilmiddel dadelijk uit de balans. Zware nieuwe belastingen zullen noodig zijn om de uitgaven te dekken, welke zeer zeker ook het bedrijfsleven zullen drukken. Bij dit alles bestaat het groote gevaar, dat, wanneer men eenmaal den gou-
De psychische aanleg van het ras speelt hier een groote rol. Of de Nederlander even onaangedaan zou blijven als de Engelschman staat te bezien. De heer Trip, wien ik deze beschouwing voorlegde, maakte nog de volgende opmerkingen. ‘Inflatie is onder de huidige omstandigheden iets geheel anders dan die van den tijd gedurende en na den oorlog. Gedurende en na den oorlog was in de verschillende landen en in de wereld als geheel de vraag naar goederen en diensten grooter dan het aanbod. Toen | |||||
[pagina 1596]
| |||||
bestond een - zij het kunstmatig gestimuleerde - vraag, welke, ook afgescheiden van de gevolgen der inflatie, de prijzen van goederen en diensten opdreef. De koopkracht vertoonde, voor een belangrijk deel onder den invloed van tijdelijke en kunstmatige factoren, als speculatie, afbetalingssysteem e.d. een stijging. Het bedrijfsleven kon dus zijn werkings-sfeer uitbreiden en profiteerde van het feit, dat zijn productie-kosten in langzamer tempo stegen dan de prijzen van de geproduceerde goederen of geleverde diensten. Zelfs toen in de latere jaren, aan den omslag van eind 1929 voorafgaande, de goederenprijzen, met name de groothandelsprijzen, reeds een dalende richting insloegen, waren de hierboven bedoelde vraag en koopkracht nog zóó groot, dat de prijsdaling grootendeels gecompenseerd kon worden door den grooteren afzet. Thans is de situatie geheel anders. De zeer sterke uitbreiding van het productie-apparaat, gepaard aan de ineenstorting van de kunstmatige koopkracht, heeft er toe geleid, dat het aanbod van goederen en diensten de vraag in belangrijke mate overtreft. Hierin kan door inflatie nimmer verandering worden gebracht. Weliswaar kan de vrees voor het waardeloos worden van het ruilmiddel leiden tot een vlucht in de goederen, doch, wanneer het publiek dit punt eenmaal bereikt heeft, dan staat een bij uitstek sterke verarming van het volk, met alle ongunstige gevolgen daaraan voor het bedrijfsleven verbonden, boven elken twijfel vast. Die verarming zal de koopkracht
Het verbroken evenwicht tusschen vraag naar en aanbod van goederen en diensten kan dus zeker niet langs den weg van inflatie hersteld worden. Rest de vraag, of de positie van het land, dat den gouden standaard verlaat, op de wereldmarkt tegenover zijn concurrenten versterkt wordt. Over langeren
In een tijd van sterke inkrimping van het wereldverbruik kan inflatie niet anders dan een uiterst kort en schijnbaar soulaas geven. Wat van werkelijke beteekenis is, is het vestigen van de overtuiging, dat alle lagen der bevolking zich moeten aanpassen aan een lager prijzen- en inkomen-niveau. Deze overtuiging wordt zeker niet gevestigd door een inflatie, die - men ziet het thans in Engeland - aanvankelijk stimuleerend werkt, doch spoedig diepe ontgoocheling zal brengen, aangezien het niet te vermijden aanpassings-proces opnieuw naar de toekomst verschoven wordt, zooals de wereld nu reeds tal van jaren gedaan heeft, met het resultaat, dat de moeilijkheden steeds grooter zijn geworden en de terugslag zich ten langen leste toch niet meer liet tegenhouden. De conclusies moeten dus zijn: (10)
| |||||
[pagina 1597]
| |||||
Tot zoover de heer Trip. Wat nu te doen om het bedrijfsleven voor verdere stagnatie te bewaren en het nieuw leven in te blazen met behoud van den gouden standaard? De productiekosten zijn in internationaal werkende bedrijven veel te hoog. Men is in het algemeen aan het einde van bezuinigingen en rationalisatie gekomen en verliest ook niet uit het oog, dat verdere rationalisatie de werkloosheid zou kunnen uitbreiden. Anderzijds doen de hooge loonen dit ook. Het eenige, dat die bedrijven weder in staat kan stellen te concurreeren, is de verlaging van het loonpeil en vermindering van lasten, die direct of indirect door Staat, provincie of gemeente worden veroorzaakt. De vakvereenigingen staan, in het algemeen gesproken, onverzettelijk op hun standpunt tegen loonsverlaging en erkend moet worden, dat in de exportbedrijven, althans in vele gevallen, de loonen reeds lager zijn dan die in naburige bedrijven, die voor de inlandsche markt werken en veel lager dan die in de overheidsbedrijven. Dit belet de volvoering van het streven naar algemeene loonsverlaging, terwijl het particularistisch aangelegde Nederlandsche bedrijfsleven aan nationale overeenstemming tusschen werkgevers in den weg staat. Zoolang de overheidsloonen niet krachtig omlaag gaan en tevens de veel te hooge werkloosheidsuitkeeringen, welke èn de arbeidwilligheid verslappen èn een ondragelijken last voor de openbare kassen vormen, is de basis voor een verbetering van den economischen toestand ten onzent niet gelegd. Daarbij komt, dat de politieke invloed van den boer voor talrijke steunmaatregelen gezorgd heeft, die den belastingbetaler en den verbruiker jaarlijks eenige honderden millioenen kosten en de prijs- en loonsverlagingen tegenwerken. Ook contingenteering en verhooging van invoerrechten en accijnzen hebben die uitwerking. De financieele politiek der openbare lichamen is in de eerste plaats in handen van de Regeering, die zich helaas op grond van electorale overwegingen weinig krachtig betoond heeft, terwijl de politieke partijen in het streelen van den boer of van den arbeider wedijveren, zoo mogelijk van beiden. Het
| |||||
[pagina 1598]
| |||||
Opmerkingen van A.F. Bronsing over de nota van den Heer Heldring betreffende den gouden standaardGa naar voetnoot1, Februari 1933 (1) Tengevolgen van de stijging van de waarde van het goud, hebben alle vorderingen en de belooningen voor diensten (ook pensioenen), uitgedrukt in zekere bedragen in guldens, waarden gekregen, die uitgaan boven hetgeen de debiteur of degene, die de belooning vaststelde, bedoelde toe te kennen. Verkleining van de waarde van de munt (hetzij door muntverzwakking, hetzij door het verlaten van den gouden standaard) heeft tot gevolg, dat deze onbedoelde bevoordeeling te niet wordt gedaan. Indien dit geschiedt door den Staat, die in deze souverein is, kan hier veel minder gesproken worden van een oneervolle handeling dan wanneer door den Staat door belastingen, o.a. coupon-belasting, heffingen, premies enz., getracht wordt de gevolgen van de stijging van de waarde der munt te temperen, waardoor verschillende deelen der bevolking veel ongelijker getroffen of bevoordeeld worden. (2) Van een uitverkoop is slechts sprake voor zoover bij den verkoopsprijs aan het buitenland nog gecalculeerd wordt met den inkoopsprijs van buitenlandsche grondstoffen op voet van de oude waarde van de munt; overigens zal men slechts verkoopen tegen de wereldwaarde van de grondstoffen plus de waarde van den arbeid in het binnenland. Die waarde van den arbeid in het binnenland is echter lager geworden, omdat de kosten van levensonderhoud, voor zoover die bestaan (en dat is het grootste gedeelte) uit woninghuur en uit de voortbrengselen van eigen bodem, verlaagd zijn, in goud of in wereldwaarde uitgedrukt. Bij muntverzwakking (mits niet meer dan om de waardestijging van het goud te compenseren) gaat de levensstandaard iets achteruit vergeleken bij vandaag, maar zal in geen geval minder worden dan hij was in 1929, toen hoogte van loon en goudwaarde van de munt met elkaar in overeenstemming waren. Overigens zou, indien muntverkleining tot gevolg had, dat tijdelijk gewerkt werd tegen een lagere vergoeding dan de kosten van levensonderhoud, dit toch beter zijn dan niet werken en leven ten koste van de gemeenschap door werkloozensteun. (3) Het verschil tusschen het loonpeil in beschutte en onbeschermde bedrijven zal bij muntverkleining kleiner worden. Door de stijging van de muntwaarde heeft men in onbeschermde bedrijven, veel meer dan in beschutte bedrijven, compensatie gezocht in loonsverlaging. In de onbeschermde bedrijven komt daardoor bij muntverkleining eerder een marge, waaruit een stijging van het loon kan worden bekostigd. Dit zal gedeeltelijk vanzelf gaan door grootere bedrijvigheid, meer werkuren en overwerk, hoogere belooning voor stukloon, en gedeeltelijk veroorzaakt worden door een drang tot verhooging van het basisloon. (4) Wij zullen minder gaan invoeren en meer uitvoeren dan thans. Het is daarom nog de vraag of voor de scheepvaart de totale hoeveelheid lading naar en van Nederland zal verminderen; het grootere evenwicht tusschen | |||||
[pagina 1599]
| |||||
in- en uitvoer zal de scheepvaart meer loonend maken. Bovendien bestaat een groot gedeelte van het vervoer met Nederlandsche schepen uit vervoer tusschen buitenlandsche havens en dit vervoer is bij maatregelen ten opzichte van het Nederlandsche ruilmiddel niet betrokken, alleen zullen Nederlandsche schepen door goedkoopere exploitatie meer aan het vervoer kunnen gaan deelnemen, en zal dit vervoer wellicht winst laten. (5) Een verklaring zou inderdaad vertrouwen ontnemen aan den gulden, dat op het oogenblik bestaat. Heeft dit vertrouwen echter inderdaad ertoe geleid, dat thans vele zaken in guldens worden gedaan, waarvoor vroeger het £ tot basis werd genomen? Onzekerheid in de prijs-calculatie treedt alleen op, indien de waarde van den Nederlandschen gulden ging schommelen ten opzichte van het goud. Dit is echter niet noodig, zooals hierna zal worden toegelicht. (6) Waarom zou de Staatshuishouding door de depreciatie van het ruilmiddel uit de balans geraken? Nagenoeg alle inkomsten en uitgaven van den Staat zijn in guldens. Alleen voor zoover de Staat betalingen te doen heeft in het buitenland, zouden nieuwe voorzieningen noodig zijn, maar dit is slechts een uiterst klein gedeelte van het Staats-budget. (7) Het hier geschetste gevaar bestaat bij inflatie en bij het loslaten van den gouden standaard; wordt echter ontgaan bij muntverzwakking. (8) Het betoog van den Heer Trip is geheel gericht tegen inflatie, dus een geleidelijk en gestadig verminderen van de waarde van de munt om daardoor te komen tot een kunstmatig geprikkelden kooplust en een stijging van prijzen. Die bezwaren deel ik geheel. Doel moet alleen zijn verlaging van de productiekosten van het bedrijfsleven in Nederland. De Heer Trip zegt: ‘langs den natuurlijken en behoorlijken weg’, maar ik meen, dat er geen weg is, die natuurlijk en behoorlijk is in tegenstelling tot een anderen, die dat niet zou zijn. Verlaging van productiekosten in Nederland (het buitenland interesseert ons hierbij alleen voor zoover het de goedkoope Nederlandsche producten moet opnemen) kan op twee manieren geschieden: verlaging van loonen of verlaging van de munteenheid (inflatie of muntverzwakking). De eerste manier ontziet de crediteuren in guldens, de huren, grondrenten, pachten, en treft alleen de loonen; de tweede manier treft allen veel gelijkelijker. (9) Het middel van depreciatie van het ruilmiddel is door andere staten reeds toegepast. Nederland is daarbij achtergebleven. Muntverzwakking in Nederland beteekent dus slechts een herstel van den status-quo-ante. (10) Dat ‘het algemeen loslaten van den gouden standaard de wereld niet kan helpen, immers de vraag naar goederen niet kan doen toenemen’ is juist. Muntverzwakking in Nederland behoudt den gouden standaard en mag de wereld niet helpen, maar helpt Nederland. (11) De conclusie zou geheel anders moeten luiden: Er zijn om uit de impasse te komen, waarin Nederland gekomen is, doordat vele concurreerende landen de gouden standaard hebben verlaten, drie oplossingen aan te geven: a. Ons land zou zoo rijk zijn, dat het in staat is zijn bevolking te blijven onderhouden op een duurder levenspeil dan omringende landen. In dat geval moet de Regeering de industrie beschermen door de grenzen te sluiten of hooge invoerrechten te heffen van buitenlandsche producten, vervaar- | |||||
[pagina 1600]
| |||||
digd met goedkoope arbeidskrachten; zij moet den uitvoer stimuleeren door uitvoerpremies en zij moet de scheepvaart steunen met subsidies. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika, wel het rijkste land ter wereld, heeft dit stelsel nagestreefd. De tegenwoordige toestanden in de Vereenigde Staten zijn zoo, dat men niet licht geneigd zal zijn dit voorbeeld te volgen. b. De productiekosten in ons land moeten verlaagd worden door verlaging van de loonen. Het is echter onbillijk om die loonen alleen te verlagen in de onbeschermde bedrijven waar de loonen nimmer teruggebracht worden tot het peil, dat noodig is, indien niet ook in de beschutte bedrijven een overeenkomstige loonsverlaging wordt ingevoerd, want de kosten van levensonderhoud worden voor een groot gedeelte bepaald door de loonen in de beschutte bedrijven. Verder is een drastische loonsverlaging niet mogelijk zonder verlaging van woninghuur, grondrente, hypotheekrente, enz. Verlaging van de productiekosten te zoeken in een verlaging van loonen kan alleen effectief zijn, indien de Staat bij wet bepaalt, dat alle loonen, alle huren, alle renten, alle contractueele overeenkomsten, gelijktijdig gebracht moeten worden op een zeker peil beneden een norm uit het verleden, b.v. het jaar 1929. Men kan hiervoor ijveren, maar het is uiterst twijfelachtig of onder de huidige politieke constellatie de daarvoor noodige meerderheid in het Parlement zal worden gevonden, en dan rest alleen: c. De waarde van de gulden wordt verminderd. Om niet te komen tot de gevaren van een inflatie, worde bij de wet bepaald, dat de muntwet als volgt wordt gewijzigd: 1e. het gewicht van het gouden tientje wordt teruggebracht van 7,2 Gr. op zegge 5,4 Gr. 2e. alle overeenkomsten (huurcontracten, arbeidsovereenkomsten, contracten van koop of verkoop enz.), uitgedrukt in een zeker aantal guldens, zullen wettelijk zijn nagekomen, indien betaald wordt in een zelfde bedrag in nieuwe Nederlandsche guldens. 3e. elk beding, dat hiermede in strijd is, is nietig. Ik meen, dat, indien de oplossing sub b inderdaad niet bereikbaar is, wij geen andere keuze hebben dan te ijveren voor de oplossing sub c en te trachten de verkleining van onze munt zoo spoedig mogelijk te bereiken. Doen wij dat niet, dan is het gevolg een voortdurend doorzieken in den bestaanden toestand, een verarming van ons land door vermindering van den export, door stilliggen van de scheepvaart, ook door kwijnen van de Indische cultures, die eveneens van den gulden afhankelijk zijn; dan zullen misschien door vermindering van 's lands inkomsten langzamerhand ook in de beschutte bedrijven lagere loonen worden uitbetaald; dan zullen door de algemeene verarming geleidelijk aan ook de huren naar beneden gaan, maar dat alles wordt slechts gekocht door veel leed, onnoodig veel werkloosheid en veel strijd. En lukt het niet de loonen in de beschutte bedrijven naar beneden te krijgen en ook in de onbeschermde bedrijven verder te drukken, dan kan het oogenblik komen, dat wij dan niet meer kunnen besluiten tot vermindering van de goudwaarde van onze munt, maar dat wij van den gouden standaard moeten afgaan, omdat wij geen goud meer hebben. |
|