| |
| |
| |
Bijlage 29
Nota-Heldring betreffende de economische toestand en de taak der Regeering
(vgl. p. 990)
10 September 1932
De beurzen zijn sedert Augustus willig, aandeelen en speculatieve obligaties zijn sterk gerezen, zoo ook de prijzen van enkele stapelartikelen. Het is zeer goed mogelijk, dat deze beweging zich nog eenigen tijd voortzet, want de reactie op het lange dalen van alle waarden heeft wellicht nog niet uitgewerkt. Als psychologische reactie, in Amerika, wellicht met electorale doeleinden, gestimuleerd, moet men haar beschouwen, eenigen materieelen grond heeft zij vooralsnog niet. Lausanne zou een keerpunt in de depressie kunnen zijn: de bijna algeheele opheffing van de Duitsche verplichting tot verdere schadevergoedingen, uit den oorlog voortvloeiende, was voor den terugkeer van het vertrouwen onontbeerlijk, maar brengt op zich zelf geen genezing. Eerst wanneer het internationale ruilverkeer weer mogelijk is gemaakt, kan op een duurzame herleving gerekend worden en op den weg daarheen wierp Ottawa wellicht een nieuwen slagboom op (de beteekenis van de voorkeursrechten, door Engeland aan de Dominions verleend, op den uitvoer van niet-Britsche landen naar Engeland moet nog afgewacht worden), terwijl de trieste ontwapeningsvooruitzichten bezwaarlijk vereenigbaar zijn met het herstel van het politieke vertrouwen. De komende economische wereldconferentie wordt door deze omstandigheden overschaduwd en niet minder door de nog steeds ontbrekende neiging, ook van andere staten dan Engeland, elkaar op het gebied van den invoer tegemoet te komen. Misschien zou een overwinning der democratische partij in de Amerikaansche presidentsverkiezing een wijziging in de tariefpolitiek der Vereenigde Staten brengen, maar, indien de conferentie vóór Kerstmis gehouden wordt, zooals het plan schijnt te zijn, kan met die gebeurlijkheid nauwelijks rekening gehouden worden.
In elk geval kan men niet anders dan bezorgd zijn over den toekomstigen loop van zaken in de eerstvolgende jaren ten onzent. Hij is in hooge mate van dien in de wereld afhankelijk, terwijl de inwendige situatie zich door stroefheid onderscheidt.
De Napoleontische oorlogen hadden, evenals de oorlog van 1914/18 een geweldige kapitaalvernietiging tengevolge. De verarming der wereld deed zich toen aanstonds gevoelen en werd niet in dezelfde mate als in 1914/25 door inflatie gecamoufleerd, terwijl de na-oorlogsregelingen destijds wijzer
| |
| |
waren dan nu. Engeland was in 1815 de zegevoerende macht, die wel zwaar belast uit den oorlog te voorschijn kwam, maar met een ongeknakten handel en vergroot koloniaal gebied. Het verlangde van zijn verarmde bondgenooten op het vasteland geen terugbetaling van oorlogsschulden en van het overwonnen Frankrijk geen verpletterende schatting. De overwinnaars van 1918 gingen geheel anders te werk met politiek en economisch onverstand, onmenschkundig. Onmogelijk te torsen lasten werden door de Geallieerden op Duitschland gelegd, politieke tegenstellingen werden in Europa gevoed. Amerika, de financiëele winnaar, volgde niet het Engelsche voorbeeld van 1815 en verlangde terugbetaling van zijn vorderingen op zijn bondgenooten, zij het ook in gemitigeerden vorm. Tevens gaf het op handelspolitiek gebied het slechte voorbeeld van geen betaling in den eenigen vorm, waarin Europa betalen kon, goederen en arbeid, te willen aanvaarden: het omringde zich door steeds hoogere tariefmuren en sloot de deur voor landverhuizers. Daardoor verergerde het den economischen toestand en forceerde betalingen in goud, die het muntwezen allerwege verzwakten. Ten slotte toonden zijn bankiers zich onervaren en grillig - het overstroomde op het eene oogenblik de wereld met leengelden en vroeg ze eenigen tijd later met het pistool op de borst terug. De instabiliteit van den economische toestand werd daardoor verhoogd.
De wensch, de eigen productie te bevorderen, zonder overweging van de vraag, of zij elders voordeeliger kan geschieden, welke wensch ook aan de Amerikaansche tariefverhoogingen ten grondslag lag, werd in andere landen, waar de oorlog de industrie en den akkerbouw gedesorganiseerd had, gedeeld en geschraagd door het na-oorlogsche nationalisme. Ieder land wilde meer voortbrengen, minder afhankelijk van anderen zijn, minder invoeren, meer uitvoeren. Wanneer alle landen slechts bedacht zijn op uitvoer, dan moet - het was voor den denkenden beschouwer van den beginne af duidelijk - de catastrophale toestand ontstaan, waarin de wereld zich thans bevindt: overproductie eenerzijds, onderconsumptie anderzijds, ongekende prijsdaling, verlieslatende bedrijven allerwegen, massa-ontslag van arbeiders, werkloosheid op ongekende schaal, ontwrichting van het geldwezen, algemeen wantrouwen, ondermijning van het crediet, stagnatie van het handelsverkeer. Het ongeluk daarbij is, dat ieder land op zijn beurt den toestand verergert door nieuwe maatregelen ter afwending van dreigenden (werkelijk of vermeend) ondergang nu van het eene dan van het andere bedrijf. Wanneer men ergens b.v. de cultuur van een belangrijk gewas of de vervaardiging van een industrieel product kunstmatig beschermt, omdat de boer of de industriëel met zijn werknemers het niet meer houden, dan bereikt men wellicht tijdelijk het beperkte doel, maar giet olie in den brand, die de geheele wereld teistert, daargelaten dat die kunstmatige bescherming gewoonlijk wegens ondeskundigheid der regeeringen onnoodig duur voor den belastingbetaler of den verbruiker uitkomt en soms geheel faalt.
Het onmeedoogende proces der verarming, welke dadelijk na den oorlog aan den dag had moeten treden, is door de hiervoren geschetste fatale evolutie op economische en politiek gebied opgehouden, doch tevens in hooge mate verergerd. Het proces wordt bovendien verlengd door de grootere (in vergelijking met een eeuw geleden), maar nog onvoldoende ontwikkeling
| |
| |
der machtig geworden arbeidende klasse, welke, geleid door jarenlang verkondigde theorieën en verkeerd begrepen eigen belang, meent, dat het loon in een verarmde wereld op een hoog peil gehandhaafd kan worden en niet inziet, dat loonen, die niet in het raam van de productiekosten van het oogenblik passen, uit het gemeenschapskapitaal betaald worden.
Nederland heeft in deze verdwaasde wereld lang een rustige, betrekkelijk voorspoedige positie ingenomen, maar het kon ten slotte niet aan de ellendige gevolgen van een lange reeks verkeerde maatregelen, elders genomen, ontkomen. Zijn vrijhandelsstelsel waarborgde de natuurlijke ontwikkeling van natuurlijke hulpbronnen en deed naast een bloeiend bodembedrijf de nijverheid zich steeds sterker uitbreiden. Wanneer ergens een bedrijf bedreigd werd, paste het zich aan, hetzij door rationalisatie, hetzij door andere oriëntatie. Tegenover weinig, dat te gronde ging, stond veel, dat ontlook of krachtiger werd. De voorspoed van Nederlandsch-Indië droeg krachtig tot economische versterking van het moederland bij. Maar eindelijk kwam aan dezen uitzonderingstoestand een einde.
Het is niet noodig, al de gebeurtenissen, die zich sedert het keerpunt in het einde van 1929 afspeelden, te memoreeren: sedert 1931 gevoelt Nederland den vollen ernst van de crisis, welke zich sedert de loslating van den gouden standaard door Engeland geaccentueerd heeft.
Het is voornamelijk de uitvoer, waarvan onze welvaart afhankelijk is, die in het gedrang gekomen is. Hij lijdt vooral onder:
1e. | de armoede in Duitschland, onzen grootsten afnemer; |
2e. | gedaalde koopkracht van het Pond (Engeland is onze tweede afnemer); |
3e. | kunstmatige invoerbelemmeringen in Duitschland en Engeland; |
4e. | mededinging der landen met gedeprecieerde munt (voor zuivelproducten voornamelijk Denemarken en straks in versterkte mate de Britsche Dominions, voor textielwaren in de eerste plaats Japan); |
5e. | verstoorde betalingsmogelijkheden in tal van landen. |
Naar binnen is onze voornaamste moeilijkheid de zware druk der te hooge productiekosten en het veel te dure administratieve apparaat, hetwelk op de eerstgenoemden factor een nadeeligen invloed uitoefent en onze openbare financiën op den duur in gevaar brengt. Het eenige lichtpunt, door velen echter als zoodanig niet erkend, is de sterke goudpositie, welke ons voorloopig tegen depreciatie van het ruilmiddel behoedt.
Vraagt men, wat tegen die ontzaglijke buitenlandsche en binnenlandsche moeilijkheden te ondernemen valt, dan reduceert het antwoord zich in hoofdzaak tot ‘aanpassing van onze productiekosten aan die in omringende landen bestaande’. Naar de meening van eenige ijverige propagandisten en een groeiend aantal zakenlieden - vooral in de exportbedrijven - moeten wij daarnevens door de aanvaarding van een actieve handelspolitiek trachten, aan de invoerbelemmeringen in andere landen een einde te maken. Reeds heeft de Regeering zich onder dien aandrang een wapen in de hand laten geven in den vorm van de bevoegdheid, deviezenmaatregelen tegen het buitenland te nemen. De werkelijk soms ergerlijke houding van Duitschland en de onverschilligheid van Engeland en andere landen ten opzichte van onze uitvoerbelangen verklaren deze strooming. In het particuliere
| |
| |
zakenleven - bijvoorbeeld in den nooit eindigenden strijd tusschen Nederlandsche en Duitsche scheepvaartlijnen - beantwoordt men provocatie soms met succes met tegenaanvallen, maar een dergelijke houding in de handelspolitieke verhoudingen van staat tot staat heeft schadelijke gevolgen op de eigen economie, waarmee men, in tegenstelling met hetgeen in den engeren kring van het particuliere bedrijf gewoonlijk mogelijk is, den omvang niet kan overzien, terwijl wij - Duitschland aldus bestrijdende - onzen voornaamsten en reeds zwakken debiteur verder zouden verzwakken. Hij kan ons immers slechts in goederen betalen. Belemmering van den invoer daarvan ten onzent zou onszelven ernstig treffen, terwijl het succes op de houding van Duitschland twijfelachtig zou zijn. Evenmin kunnen wij er aan denken, tegenover Engeland, dat meer van ons koopt, dan het aan ons verkoopt, agressief op te treden. Wij moeten trots alle tegenslagen onze pogingen, andere landen tot terugkeer op den weg naar zelfvoorziening te bewegen, krachtig voortzetten en hopen, dat de steeds slechter wordende ervaringen, daar opgedaan, de regeeringen eindelijk doen gevoelen, dat zij hun houding moeten herzien. Van veel belang zou het zijn, dat de voorloopige overeenkomst van Ouchy spoedig in werking kon treden, alsmede dat de conventie van Oslo practische resultaten gaat afwerpen, waarnaar het op het oogenblik nog niet uitziet.
Het voornaamste werk moet echter binnen de grenzen gedaan worden: krachtige leiding van het deflatie-proces door de Regeering en overeenstemming in het bedrijfsleven tusschen werkgevers en werknemers over geleidelijke, zeer belangrijke verlaging van loonen. Het loonpeil is in de exportbedrijven en de scheepvaart 20% en 10% hooger dan in omringende landen, hetgeen mededinging met andere landen nu reeds of op den duur onmogelijk maakt. De tot nu moeizaam verkregen verminderingen worden sterk tegengehouden door de hoogte der gemeentelijke loonen. Met horten en stooten geschiedt de verlaging, maar zóó langzaam, dat het de vraag wordt, of menig bedrijf voor den ondergang behoed kan worden en de Staat de steeds stijgende kosten der werkloosheid en van andere crisismaatregelen zal kunnen blijven bestrijden. Het krachtig ingrijpen van de Regeering in de besnoeiing van eigen uitgaven en die der groote gemeenten, wier loonpolitiek overigens naar een financiëele ruine voert, is onontbeerlijk om in dit opzicht te bereiken, wat noodig is. Met zeer groote spanning wordt afgewacht, dat de Staatsbegrooting voor 1933 zal brengen. Men rekent op reusachtige tekorten voor het tegenwoordige en de komende jaren en, indien die niet door zeer drastische bezuinigingen bestreden worden in den omvang en geest als door het rapport der Commissie-Welter aanbevolen en tevens tegenover de hardleersche groote gemeenten een veel krachtiger houding dan tot dusver wordt aangenomen, zal de teleurstelling bij alle, de eischen van het oogenblik begrijpende lieden diep zijn. Het toegeven, zoo verleidelijk onder de tegenwoordige politieke omstandigheden, aan den tegenstand tegen de conclusies van het rapport der Commissie-Welter ware funest.
Indien de Regeering het particuliere bedrijfsleven den strijd om het bestaan wil mogelijk maken en tevens het land voor de gevaren van inflatie, ontwrichting van den gouden standaard behoeden wil, heeft zij geen keus.
| |
| |
Sommigen zouden Nederland van de inwendige moeilijkheden ontslagen achten, indien het besloot, den gouden standaard op te geven. Wij verliezen uit het oog, dat een vrijwillige verzwakking van de internationale waarde van ons ruilmiddel tegenover onze schuldeischers frauduleus zou zijn, terwijl zij vermoedelijk ten onrechte aannemen, dat de gevolgen niet ernstiger dan het loslaten van het pond voor Engeland geweest is, zouden zijn, d.w.z. tot dusver relatief gunstig. Er bestaat echter reden te vreezen, dat hier en in het buitenland ten opzichte van ons uiteindelijk financiëel evenwicht niet de kalmte zou blijven heerschen, die Engeland onderscheiden heeft, een gevolg van flegma, onwetendheid en ego-centrisme (in het oog der Britten betaalde op 21 September 1931 de overige wereld voor haar dwaasheid en bleef Engeland zichzelf). Het feit, dat een groot productiegebied aan het Britsche pond vastgekoppeld was, droeg er tevens toe bij, dat het interne prijspeil na de gebeurtenis niet rees. Wel kan men zeggen, dat zij een verder deprimeerenden invloed op het wereldprijsniveau heeft uitgeoefend.
Om tot Nederland terug te keeren, de loslating van den gouden standaard zou den gulden naar groote diepten kunnen doen dalen en aan hevige schommelingen overleveren. Zij zou een einde maken aan onze positie als internationaal financiëel centrum, terwijl de inwendige wanverhouding tusschen loonen in de openbare en particuliere bedrijven zou gehandhaafd blijven. Er is niets, dat vóór dien stap pleit dan gemakzucht. Deze Regeering zal hem nooit ondernemen, maar ook kan zij er toe medewerken, dat wij steeds in de positie blijven, de handhaving van den gouden standaard in de hand te hebben. Dat zij in elk geval bij de komende begrooting klaren wijn moge schenken en er zich rekenschap van geve, dat wij niet met een crisis te doen hebben, waarin budgetaire moeilijkheden desnoods door overbruggingsmaatregelen tijdelijk op zijde geveegd mogen worden, doch met een aanpassingsproces naar een blijvenden, anderen toestand! Crisisleeningen, opsoupeeren van vroegere overschotten, uitstel van afschrijving op woningbouw, waarvan de waarde met loonen en huren dalen zal, dit alles is te veroordeelen, wanneer men moet aannemen, dat de jaren, volgende op 1933, nog meer zullen nijpen.
Men moge geneigd zijn te gelooven, dat een goudvoorraad, die den uitstaanden biljettenomloop met ongeveer 100% dekt, ons beveiligt, maar men vergete niet, dat die goudpositie voortspruit uit stilstand van het bedrijfsleven, dat groot kapitaal ongebruikt laat, en uit slechtere crediettoestanden elders en dat zelfs een milliard spoedig wegvloeit, wanneer onze gemeenschap boven haar stand blijft leven, zooals zij thans doet. Een Franschman zeide mij onlangs: ‘Chez nous tout le monde vit sur le dos de tout le monde, l'état pais tout. Cela mène à l'effondrement.’ Bij ons wordt bijkans het geheele bodembedrijf door den verbruiker of belastingbetaler gesubsidiëerd (een algemeene scheepvaartsubsidie werd wijselijk afgewezen, maar gevolgd door een steunwet, van welker nuttige strekking men zich weinig voorstellen moet), de groote gemeenten, die onder dictatuur van den gemeentearbeider staan, worden door den Staat aan middelen geholpen, zonder dat zij zich na de afgedwongen korting van 3% op de jaarwedden der gemeenteambtenaren verdere moeite behoeven te geven, op dit hoofd, waaraan te Amsterdam alleen 43 à 50 millioen jaarlijks wordt uitgegeven, te be- | |
| |
zuinigen. Het is misschien deze onverantwoordelijke gemeentepolitiek, die het ernstigste struikelblok voor de redding van den toestand vormt, maar ook de Staat zelf eischt met een onveranderde begrooting van 600 millioen bij een ongekende daling van het volksinkomen veel te zware offers. Pogingen tot verzwaring der bestaansvoorwaarden der bedrijven, zooals nu en dan uit den koker der Regeering komen, verplichte winkelsluiting, bedrijfsraden, e.a., miskennen de tegenwoordige moeilijkheden. De hoogte der werkloosheidsonderstanden is uiterst bedenkelijk voor de openbare
financiën en verkoelt den werklust. Geen instelling, hoe zeer onvermijdelijk, werkt verslappender op de volkskracht, wanneer te goedgeefsch in haar voorwaarden.
Volgens den Gouverneur-Generaal is in Indië het ergste geleden. Ik hoop, dat de toekomst hem gelijk geeft, maar aangezien in den wereldtoestand, waarvan ook Indië afhankelijk is, tot dusver niets fundamenteels veranderde, beteekent dit nog niet, dat het herstel in aantocht is. Met name acht ik de vooruitzichten voor de Java-suikernijverheid, welke van zoo groote beteekenis voor de industrie in het moederland is, weinig gunstig. Van haar natuurlijke afzetgebieden, Britsch-Indië en China, sluit zich het eene en blijft het andere aan inwendige onlusten ten prooi, welke zijn koopkracht ondermijnen. Intusschen verhoogt een groote vlottende schuld ondanks drastische bezuinigingen, welke nog geen budgetair evenwicht teweegbrachten, die van het moederland en compliceert het consolidatie-vraagstuk.
Werkelijk, er is slechts aanleiding, de tanden op elkaar te zetten en zich de maag op het uiterste te snoeren en alle bevolkingsgroepen door handelen te doen inzien, dat de Regeering het zóó inziet en niet anders. Lapmiddelen zijn thans verderfelijk. |
|