| |
| |
| |
Bijlage 17
20 Februari 1930
Tafelrede van Heldring over de economische toestand van Nederland, gehouden in de Industrieele Club te Amsterdam
(vgl. p. 839)
Het bedrijfsleven in alle landen kent zijn hoogten en laagten, het is daar, dat alle dynamische krachten van de samenleving, in den tegenwoordigen tijd vele malen vermenigvuldigd door den ongekenden vooruitgang der technische en chemische wetenschappen, zich uiten als effect van de noodzaak van het individu, voor zich zelf te zorgen en onbewust daarmede de samenleving in stand houdende. Het zijn krachten, die maar zeer gedeeltelijk gecoördineerd zijn. De hoogten en laagten, welke de conjunctuur doormaakt, zouden wellicht voor een geleidelijke, ononderbroken stijging kunnen plaats maken, indien het mogelijk was, de werkzaamheid van het heelal te coördineeren. Ik zeg het heelal, omdat wij er met de samenvoeging en regeling van den menschenarbeid nog niet zouden zijn. Wij zullen ook bijvoorbeeld op den juisten tijd zonneschijn en regen, warmte en koelte moeten laten optreden, den strijd der microben volledig kennen en beheerschen, zoodat een bepaalde, door ons begunstigde microbe het van de andere wint, telkens wanneer het voor de wereld het meest geschikt uitkomt. Daarvan zijn wij nog ver verwijderd, maar wij zijn ook nog lang niet toe aan de methodische wereldomvattende regeling van den arbeid en ook die moeten wij voorloopig naar het rijk der utopieën verschuiven. Het is misschien maar goed ook, want door alles te willen regelen, zou de drang van sommigen om iets bijzonders te doen - en daarvan moet de wereld het toch in groote mate hebben - in het netwerk van regelingen verstrikt geraken en onderdrukt blijven.
Ik heb daarmede geen oordeel over de monetaire relatie tot het prijsniveau willen uitspreken, de conjunctuurbeheersching, de prijsstabilisatie. Het is U bekend, dat dit vraagstuk een der belangrijkste is, waarmede de economisten zich bezig houden. Het leent zich moeilijk om ‘entre la poire et le fromage’ behandeld te worden, gesteld, dat ik daartoe de bevoegdheid had. Maar ook indien eenmaal uitgemaakt zal worden, dat het goud, of liever het geld, de waardebepaler is, in dien zin, dat naar mate het zich quantitatief uitzet of inkrimpt, de goederenprijzen rijzen of dalen, dan zal die bevinding alle goederen tezamen betreffen en blijven de factoren bestaan, die op de prijsvorming van ieder afzonderlijk artikel invloed uitoefenen.
| |
| |
Hoe dit ook zij, voor het oogenblik zijn wij na een periode van wederopstijging uit een der ernstigste crises, die de wereld gekend heeft, en zelve voortgesproten uit de ontwrichting van alle normale gegevens gedurende en na den oorlog, opnieuw geraakt op een punt, waarop de stijgende lijn, naar het schijnt, zich eenigermate naar beneden zal buigen. Hoe lang dit zich zal voordoen, valt bij voorbaat niet te zeggen, maar wel weten wij, dat de resultaten - in de laatste jaren bereikt - ons in staat stellen rustig te beschouwen, wat noodig is om het bedrijfsleven zoo min mogelijk te doen lijden.
Ik geloof, dat wij ons niet aan te groote zelfvoldaanheid schuldig maken, indien wij zeggen, dat de beproeving, die het Nederlandsche bedrijf sedert 1921/2 heeft doorgemaakt, op alleszins bevredigende wijze doorstaan is geworden. Wat destijd op zand gebouwd was, is grootendeels weggespoeld, maar veel stond op rots en staat na den storm krachtiger dan tevoren en het gezamenlijke bedrijfsleven geeft het beeld van behoorlijke verankering in moderne methodes en gezonde gegevens. Dat wil heel wat zeggen voor een periode, waarin al onze buurstaten hun economie min of meer, soms op zeer ernstige wijze, ontwricht zagen en men ten onzent daarvan den terugslag in zoogenaamde valutaconcurrentie en verminderde koopkracht van die staten ondervond. Tevens echter werd het bewijs geleverd, wat een groot voordeel er in inwendige stabiliteit gelegen is en hoezeer die in staat is, nadeelige uitwendige invloeden te compenseeren. Een stabiliteit, veroorzaakt door een gezonde financiëele politiek der Ministers Colijn en De Geer, en mogelijk gemaakt door den bloei der Nederlandsche particuliere belangen in Indië, die zich omzette in vele honderden millioenen bedragende remises in de eerste, en in talrijke opdrachten aan onze industrie in de tweede plaats. Zonder dien steun, ons in het juiste tijdsgewricht gedurende ettelijke jaren toegevloeid, zou de toestand oneindig veel moeilijker zijn geweest.
Thans komt hij ons gedurende een periode, waarvan de duur niet te bepalen is - tengevolge van de daling der prijzen van de voornaamste Indische producten - te ontvallen. Gelukkig is ons huis in orde, maar toch niet zoo veilig, of wij dienen na te gaan, wat ons te doen staat.
Wij beschikken over eenige voordeelen, waarvan de beteekenis moeilijk te overschatten is en die wij, zooveel mogelijk, moeten benutten. Wij hebben die benutting echter niet in elk geval in de hand. Dit is in de eerste plaats de ligging en natuurlijke gesteldheid van ons land. Een ligging tusschen de volkrijkste en economisch meest ontwikkelde landen van Europa, waarmede wij ondanks tariefwetgevingen altijd een belangrijken goederenomzet zullen behouden. De aard van den bodem en het klimaat, de zorg der teelders, meer en meer op intensiviteit uit, maken, dat de uitval der oogsten gelijkmatiger en door de(n) bank beter is dan in vele andere landen. De voordeelen worden echter belangrijk beperkt door de ontwikkeling der internationale handelspolitiek, waarover men niet tevreden en niet al te optimistisch kan zijn. Om bij de vier voornaamste landen te blijven: Duitschland betuigt bij alle mogelijke gelegenheden zijn streven om zijn tolmuren te verlagen, verhoogt ze metterdaad en maakt onder andere voor granen en landbouwproducten regelingen, die dumping in het buitenland veroorzaken. Frankrijk is en blijft openlijk protectionistisch en beweert het heil te zien in internationale organisatie der industrieën - een in vele gevallen noodigen
| |
| |
maatregel, vaak voortvloeiende uit door protectie overmatig aangemoedigde productie, een maatregel, die naast de tariefverlaging staat en in vele gevallen invoertarieven doet handhaven of verhoogen. In Engeland is de tegenwoordige regeering op het gebied van invoerrechten vrijhandelsgezind en wellicht niet eens eenstemmig, in elk geval niet consequent, want te Genève stelt Graham een douanebestand voor om tot tariefverlaging te komen en zijn kolenwetgeving beteekent onder meer dumping. Wat echter minstens even gewichtig en tegelijk bedenkelijk is, is, dat naar allen aanschijn de Engelsche industrie de genezing van haar achterstand in protectie zoekt en die in een of anderen vorm van een volgende regeering zal verkrijgen, tenzij een wapenstilstand op tariefgebied wordt gesloten. Het verzet van het Engelsche bedrijfsleven tegen het douanebestand, op handelspolitiek gebied meer en meer geïdentificeerd met de noties in de conservatieve partij, hoe ongerijmd en verward zij ook zijn, dient men niet te beschouwen als voortspruitende uit vrees voor stabilisatie der tarieven in andere landen op hun tegenwoordig peil, zooals voorgewend wordt, maar uit de overweging, dat men niet bij voorbaat verhinderd wil zijn, de eigen tarieven te verhoogen, wanneer de arbeidersregeering valt. Men zoekt in Engeland nu eenmaal het heil meer in kunstmiddelen dan in drastische reorganisatie - alle maatregelen der laatste jaren wijzen er op - de suikerwetgeving, de handhaving der McKenna rechten, het verbod van invoer van versch vleesch, safeguarding, de merkenwet. Intusschen is het gelukkig, dat men het zoover gebracht heeft, dat een conferentie, meestal van verantwoordelijke ministers, over de kwestie van het bestand bijeengekomen is. Niemand is er met hooggespannen
verwachtingen heengetogen, maar misschien dwingt het besef, dat een volledige mislukking de meest heillooze gevolgen voor Europa zou hebben, tot net zooveel resultaat, dat de regeeringen elkaar groepsgewijze - want een andere Europeesche overeenkomst is onder de omstandigheden welhaast ondenkbaar - min of meer huns ondanks dwingen, het probleem der tariefverlaging rustig te onderzoeken, hetgeen zij tot nu toe niet deden. Er zou reeds heel veel gewonnen zijn, indien in Noord-West Europa een blok ontstond, binnen de grenzen waarvan men zich nu werkelijk eens in omgekeerde richting ging orienteeren. Met dit al is, zooals gezegd, de toestand niet bepaald hoopvol, en lijkt het dikwijls, dat België en ons land zoowat de eenige zijn, waar zoowel regeering als bedrijfsleven den strijd tegen den waanzin voeren. Of wij daaruit de leering moeten putten, dat België en Nederland tot nauwere economische samenwerking aangewezen zijn, indien grootere plannen falen, moet te zijner tijd onderzocht worden. Wenschelijk is een zoodanige samenwerking alleszins, maar of de zich daarbij speciaal op het gebied van invoerrechten voordoende moeilijkheden te overwinnen zouden zijn, valt niet bij voorbaat te zeggen.
In geen geval is het in het belang van Nederland, ook niet in dat van de Nederlandsche industrie, van handelspolitiek te veranderen. Bij de handhaving van onzen tegenwoordigen, betrekkelijk vrijen invoer zal niet voorkomen kunnen worden, dat bepaalde bedrijven onder buitenlandsche concurrentie lijden, misschien ernstig lijden zullen, maar die vrije invoer schept tallooze mogelijkheden voor andere industrieën en is voor het algemeen een veel grooter voordeel. Het onwijste denkbeeld is dat van een vechttarief,
| |
| |
waarmede men instabiliteit schept en het manipuleeren der tarieven in handen gelegd wordt van onbevoegden, zonder dat men verwachten mag, dat landen, waarmede onze omzetten het grootste zijn, zich iets van onze bokkesprongen zouden aantrekken. Het zou contract-bridge zijn, waarin wij er op uit zouden zijn, met overbluffen onze tegenpartij down te maken en daarmede bij elke manche en elke robber onze trekken thuis kregen.
Wordt aldus het voordeel van omringd te zijn door ongeveer 200 millioen menschen, waarvan de ontwikkeling en dus de behoeften de meest gevorderde zijn in Europa, en de andere natuurlijke voordeelen belangrijk gereduceerd door het streven, den vrijen ruil van goederen te beletten, ik stap nu van die natuurlijke voordeelen, waarvan de zware belasting slecht bij een zoo schoon voorzienen disch past, af en kom tot een anderen factor van kracht, dat is n.l. het consumptievermogen van ons eigen volk, welks zielental in veertig jaar verdubbelde en nog wel met een aantal millioenen zal kunnen stijgen en welks individueele koopkracht vooral in het laatste decennium sterk is toegenomen. De drang naar rationalisatie, naar verlaging der productiekosten is onder de omstandigheden steeds aanwezig en heeft ons tot dusver in staat gesteld, bepaalde gevallen uitgezonderd, den invloed van de lagere geldloonen in sommige naburige landen te overwinnen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat men voor de hoogte van het geldloon onverschillig mag zijn, integendeel het in verhouding tot groote landen altijd nog geringe binnenlandsche afzetgebied maakt, dat de toelaatbare grens hier eerder dan b.v. in Amerika bereikt wordt, maar binnen die grens vormt een gunstig goederenloon een overwegend zoowel voor den ondernemer als voor den arbeider.
Een derde voordeel, dat wij genieten, heb ik zooeven reeds vermeld, namelijk onze enge relaties met Nederlandsch-Indië en de zeer belangrijk gestegen economische beteekenis van dat gebied, niet slechts in de sfeer van Europeesche cultures, maar ook in die der volkscultures. Voor de handhaving van die banden dicteert niet in de eerste plaats het belang van Nederland. Het zal echter in afzienbaren tijd niet in het belang van Indië zijn, dat de band met Nederland verbroken worde, want van zijn volkswelvaart zou, gegeven de politieke onrijpheid van den inlander, zijn gebrekkig economisch inzicht en de geringe cohesie der verschillende deelen van het eilandenrijk, na de breuk niets terecht komen. Onzerzijds moet ons eigen belang ons aansporen, meer met Indië mede te leven dan hier te lande over het algemeen geschiedt, niet aan phrases te gelooven, noch op eenzijdig voordeel uit te zijn. Het is een zaak, welke wij grootendeels in onze eigen handen hebben. Door de uitoefening van een verlicht bestuur, dat het streven naar ontwikkeling en ontvoogding van den inlander in goede banen leidt, de Oostersche mentaliteit begrijpt, met rustig gebaar het gezag handhaaft en geen twijfel omtrent zijn inzichten ten aanzien van de openbare orde laat rijzen en de financiën in orde houdt, kunnen wij op ongedwongen en zegenrijke wijze met Indië samengekoppeld blijven.
Zie hier dus de drie groote voordeelen. Wij moeten echter daarin geen absolute waarborgen zoeken. Zonder verdere expansie zijn wij niet veilig. Expansie naar binnen en naar buiten toe. De expansie naar binnen wordt als het ware door de omstandigheden medegebracht. Het toenemende be- | |
| |
volkingscijfer zal, in verband met de geringe beschikbare bodemoppervlakte, onvermijdelijk verdere industrialisatie medebrengen en ons tevens noodzaken tot nog grootere doeltreffendheid, zoowel in de industrie als op alle ander terrein van het bedrijfsleven. Ik betwijfel, dat die rationalisatie ten onzent zeer ver den weg van trustificatie zal opgaan en het bedrijf den eigen-aardigen Hollandschen kant verliezen zal van steeds nieuw opkomende kleinbedrijven, die zich langzamerhand ontwikkelen en zich al dan niet ten slotte bij kartelvorming aansluiten. De gemakkelijkheid, waarmede, dank zij ons fiscaal stelsel en de uitstekende waterverbindingen in bijna alle lands-deelen, bedrijven ontstaan, welke een levenskansje zien, zal, geloof ik, hier de richting blijven aangeven. De weerstandsmogelijkheden tegen al te ver gevoerde verstikkende monopoliseering zijn te vele.
Een ander vraagstuk is dat der samenwerking met de arbeiders. Onze sociale verhoudingen zullen over vijftig jaar weder geheel anders zijn dan thans en U zult het zonder twijfel met mij eens zijn, dat het beter is, dat die veranderingen zich voltrekken zooveel mogelijk door samenwerking dan zooveel mogelijk door bemoeiingen van den staat, die welmeenend maar onpractisch is.
Hier geldt het dus een streven naar het geleidelijk overwinnen van bestaande tegenstellingen en naar het vinden van grondslagen voor het scheppen van parallel loopende belangen in het bedrijf.
Wat onze expansie naar buiten toe betreft, wanneer wij onze uitvoerstatistieken raadplegen, blijkt, dat onze uitvoer zich voor ongeveer 60% richt naar de landen, die ons omringen: Duitschland, Engeland, België en Frankrijk, voor 15% naar overig Europa, Turkije inbegrepen, doch met uitzondering van Sovjet-Rusland. Nederlandsch-Indië neemt ongeveer 9% van onzen uitvoer, de Vereenigde Staten ca. 3½%. Tellen wij de genoemde landen bij elkaar, dan blijft er ongeveer 12% over voor alle niet genoemde buiten-Europeesche landen. Zoo gaat naar geheel Zuid-Amerika ongeveer 2½% van onze export, naar geheel Afrika ca. 3%, naar China ⅓%, terwijl de percentages, die onze invoer in de statistieken van die landen inneemt, belachelijk laag zijn. De gevolgtrekking, welke men uit deze verhoudingen maakt, is, dat zonder dat wij onze bestaande afzetgebieden in het minst te verwaarloozen hebben, inzonderheid Indië niet, onze pogingen er op gericht moeten zijn, elders onze belangen uit te breiden en voor de toenemende productie van ons land, die bij toenemende dichtheid der bevolking onvermijdelijk is, op vermeerderden afzet in de grootendeels nieuwe gebieden - nieuw in economischen zin - uit moeten zijn. Het is natuurlijk geen geringe taak voor een klein land, dat tot nu toe geen groot-industrie bezit - en b.v. geen rails levert om spoorwegen in nieuwe landen aan te leggen - terrein te veroveren, vooral niet omdat de invoerbelemmeringen welke ook die af gelegen landen scheppen, eerder toe- dan afnemen. Maar die nieuwe landen kunnen, hoezeer geneigd om eigen industrieën kunstmatig uit den grond te werken, lang niet en in langen tijd niet in hun eigen behoeften voorzien en zullen naarmate zij zich ontwikkelen, meer en meer importeeren en ook
van de meer geperfectionneerde verbruiksgoederen, welke meerendeels door onze bedrijven geleverd worden. Maar van meer algemeene beteekenis blijft de levering van productieve goederen, spoorstaven, dwarsleggers, schepen,
| |
| |
machine-installaties, enz. In de laatste categorieën presteeren wij niet onaanmerkelijk. Het is te hopen, dat ons hoogovenbedrijf mettertijd ook tot de productie van staal in verschillende vormen, die wij tot nu toe niet leveren, zal bijdragen. Een ander punt is het volgende. Onze uitvoer is in de laatste tien jaar niet onbevredigend toegenomen, doch verbetering juist voor de middengroote bedrijven is gewenscht. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de uitvoer van electrische toestellen, radio-artikelen en gloeilampen in 1925 3,65% van de uitvoerwaarde van alle fabrikaten en in 1929 12% daarvan in beslag nam, lijkt de groei nogal eenzijdig geweest te zijn. Laat ons ook niet over het hoofd zien, dat de opdrachten der Bataafsche Petroleum Maatschappij eveneens, in onzen uitvoer een groote rol spelen. Er is dus voor menigeen aanleiding te onderzoeken, hoe en waar hij zijn afzet kan uitbreiden. Natuurlijk zijn, ik behoef het U niet te zeggen, veel reizen en goede talenkennis onmisbare zaken, een verbetering van den officieelen voorlichtingsdienst is zeer gewenscht, maar ik verwacht daarvan echter alleen dan iets belangrijks, indien de geheele leiding van de regeeringsbemoeiingen op economisch gebied in deskundige zeer bekwame handen gecentraliseerd wordt, die met het bedrijfsleven eng voeling houden Daarvoor is een kracht van de eerste orde noodig. Voorts is kapitaal noodig, kapitaal, dat evenwel meestal beschikbaar blijkt te zijn, wanneer belanghebbenden aannemelijk kunnen maken, dat de winst tegenover het te loopen risico aantrekkelijk is. Ik betwijfel sterk, of kunstmatig verstrekte credieten, zooals bijvoorbeeld in Engeland van staatswege geschiedt, de exportbelangen op gezonde wijze dienen. Hier te lande is de poging mislukt. Of de exporteur kan het
zelf wel, met of zonder hulp van zijn bank, òf met behulp van den Staat verleent men gewaagd crediet, dat waarschijnlijk vroeg of laat tot verliezen leidt.
Een ander punt is nog van belang. Vestigingen van landgenooten in het buitenland zijn niet overtalrijk en toch is de tusschenkomst van ter plaatse gevestigde landgenooten in niet goed bekende landen zeer gewenscht. De vele niet-Nederlandsche huizen - vaak Duitsche - bezitten lang niet die belangstelling voor de plaatsing van het Nederlandsche product als de landgenoot. Anderzijds wordt het succes van den in het buitenland gevestigden Nederlander bemoeilijkt, doordat hij van de Nederlandsche relaties alleen moeilijk leven kan en uit den aard der zaak minder gemakkelijk blijvende verbindingen met buitenlandsche industrie of exporthandel aanknoopt. Toch zal hij daarnaar ook moeten streven en naarmate het Nederlandsche bedrijfsleven zich nieuwe afzetgebieden verwerft en weet zijn product aan te passen aan de wenschen der afnemers, wordt de kans van slagen van Nederlandsche vestigingen in het overzeesche vergroot, mits zij goed geleid zijn. En hier doet zich weer een verschijnsel voor, dat vermeld dient te worden. Er bestaan gelukkig in den vreemde hier en daar Nederlandsche huizen, die met succes werken, maar een ernstige moeilijkheid is de geringe beschikbaarheid van goede krachten. Ons land is boordevol, heeft den roep van sedert eeuwen een handelsland bij uitstek te zijn en toch zijn de geschikte menschen om zelfstandig en met succes handelszaken in den vreemde te leiden, uiterst zeldzaam. Het aantal mislukkingen door eigen schuld is groot. Toen ik in 1921 te Buenos Aires vertoefde, waren alle Nederland- | |
| |
sche daar gevestigde zaken, met enkele uitzonderingen, geliquideerd. De crisis had hun allen den nek omgedraaid. In andere landen is het veelal niet beter gegaan. Vele van de Nederlanders, die zich laten vinden, om zich in het buitenland te vestigen,
vatten hun zaak of de hun toevertrouwde belangen te romantisch of te luchthartig op, vooral in de beoordeeling van algemeene verschijnselen, in het bijzonder van crediettoestanden en credietwaardigheid. Komen deze laatste factoren niet in het spel, zooals bijvoorbeeld bij vertegenwoordiging van scheepvaartmaatschappijen het geval is, dan is de zaak van dat oogpunt eenvoudiger, maar in den eigenlijken handel en in het bankwezen is een rustige beoordeeling van financieele risico's een voornaam ding. Dat onze menschen daarin veelal te kort geschoten zijn, is aan gebrekkige praktijkscholing te wijten, misschien ook wel aan een opvoedingsfout. Onze onderwijsinrichtingen leveren te weinig jongens af, die geleerd hebben zelfstandig te denken of daartoe in de praktijk gemakkelijk te brengen zijn. De eischen bij de eindexamens moeten met de behoeften des tijds rekening houden, maar, wanneer men te ver gaat, hetzij dat men langs formules africht of het zwaartepunt zoekt in de theorie van het zakenleven, dan krijgt de ontwikkeling van de algemeen menschelijke eigenschappen geen voldoende kans. Een zeer goede technische, wetenschappelijke of economische grondslag is noodig of gewenscht voor hen, die hem in zich opnemen kunnen, maar daarnaast karakter, en geen onnoodige ballast. Er is een groot verschil met veertig jaar geleden, toen men zich hier nog weinig aantrok van hetgeen buiten Nederland op economisch gebied omging, maar een voortgezet streven om onze jongens de combinatie van voldoende onderlegging en een open oog voor practische mogelijkheden bij te brengen, is een eerste noodzakelijkheid.
Ten slotte vragen wij ook voor Nederland een wijs bestuur - over Indië had ik het reeds. In de eerste plaats een financieel beleid, dat onze staatsschuld vermindert en de lasten op de bedrijfsresultaten en op het consumptievermogen geleidelijk doet afnemen en een sociale politiek, die vooruitstrevend mag zijn, maar rekening houdt met de draagkracht in het bedrijfsleven - op economisch gebied meer kennis. Gelukkig zijn wij daarvan niet afhankelijk. Laat ons niet smalen op Nederlandsche laksheid, noch pralen op Nederlandschen durf, ons devies zij dat van Karel V, in wiens rijk de zon nimmer onderging, maar de strijdklaroen ook nooit zweeg: ‘plus ultra’, langs hoogten en laagten, rustig en beraden. |
|