trouwens ruim voldoende om de tegenwoordige niet overmatige bezoldigingen van het personeel te betalen, welke niet, zooals die van de rijksambtenaren, in de laatste jaren belangrijk verhoogd zijn.
Er is echter iets anders van meer principieelen aard;
De Kamer van Amsterdam ziet in de ministerieele aanschrijving een aantasting van haar autonomie. De Minister heeft het recht aan hare begrootingen zijn goedkeuring te onthouden, maar indien hij van dit recht op deze ingrijpende wijze gebruik maakt, dan zal, waar ook reeds in andere gevallen blijk gegeven is geworden van het willen doordrijven van ambtelijke en onpractische inzichten tegen den wensch van de Kamer in (onder andere wat betreft de ondoeltreffende publicatie van wijzigingen in het Handelsregister), deze maatregel een conflict doen ontstaan, hetwelk ik in het algemeen belang zou willen vermijden.
Naar mijne meening is een wijziging van de wet op de Kamers van Koophandel dringend noodig. Men heeft indertijd verzuimd het goede voorbeeld der in Duitschland bestaande regeling (wettelijk) en de Engelsche (eigen initiatief) te volgen en er is onder meer niet voor gezorgd, dat in de Kamers alle belangrijke takken van bedrijf van het betrokken ressort vertegenwoordigd moeten zijn. Daarentegen heeft men, door invoering van evenredige vertegenwoordiging, de politiek erin gebracht. Te Amsterdam is het gevolg dat, hoewel het politiek element zich tot nu toe gelukkig niet laat gevoelen, de Kamer de vertegenwoordiging van verschillende groote takken van bedrijf mist. In andere Kamers is de behoorlijke vertegenwoordiging geheel zoek en speelt de politiek de eerste rol, waarmede zulke Kamers aan beteekenis en populariteit ingeboet hebben. Indien de Regeering een vertegenwoordiging van handel, scheepvaart en nijverheid wenscht, welke representatief is en geen zwaardere lasten legt op het bedrijf dan het zelf wil opbrengen, dan dient de grondslag van het kiesrecht gewijzigd te worden en de bepaling der bijdragen, onder vaststelling van een maximum, overgelaten te worden aan den handel zelf. Deze zal er dan wel voor zorgen, dat de Kamers niet meer kosten en geen hoogere salarissen betalen dan strikt noodig is. Den weg van de overheid met te hoog betaalde werknemers in de lage rangen en onvoldoend bezoldigde leidende ambtenaren zullen zij zeker niet opgaan.
Ik hoop dezer dagen den Minister van Arbeid te spreken en zal hem hetzelfde betoogen, meen echter goed te doen door U van mijn zienswijze omtrent de circulaire, welke door de geheele Kamer van Amsterdam gedeeld wordt, op de hoogte te stellen, omdat de zaak wellicht weer in den Ministerraad ter sprake zal komen.
Ik heb de eer te zijn,
Van Uwe Excellentie de dienstwillige dienaar,