Herinneringen en dagboek (3 delen)
(1970)–Ernst Heldring– Auteursrechtelijk beschermd[1928]6 Januari 1928.Gisteren was de koorts bij Frederik af. De pols is nog te snel, maar het ziet er naar uit of het gevaar geweken is. Goddank. De Minister van Waterstaat wilde mij dezer dagen tot Voorzitter van den nieuwen Postraad benoemen. Ik heb bedankt en Kees Guépin aanbevolen, die ook bedankte. De Minister wil, dat ik verder voor hem zoek.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 722]
| |
10 Januari 1928.Met Frederik gaat het gelukkig steeds beter. Het consigne is nu oppassen. Aan den Minister van Waterstaat heb ik thans Allard Pierson als geschikten voorzitter voor den Postraad aan de hand gedaan, nadat ik dezen eerst gepolst had. Heden had ik bezoek van den hoofdingenieur Schönfeld, die met het onderzoek van het waterbouwkundige deel van de problemen welke tusschen België en Nederland hangen, belast is. Hij bleek het niet geheel eens te zijn met den aandrang welken ik in mijn rapport aan den Minister van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot1 ter zake van den spoedigen aanleg van het kanaal door het Bosscherveld bij Maastricht heb uitgeoefend. Ik acht dit kanaal ook zonder tegenprestatie der Belgen gewenscht, om de hinderlijkheid van de z.g. enclave van Maastricht in de door de Belgen gewenschte verbetering van den waterweg Luik-Antwerpen op te heffen - een daad waarmede wij blijk geven van royale medewerking. Schönfeld wil die daad afhankelijk maken van de Belgische verbetering van het traject Luik-Hollandsche grens. Ik meen, dat die van zelf zal plaatsvinden, omdat Luik er groot belang bij heeft, vooral wanneer onze Maaskanalisatie gereed zal zijn. Ook de Ministers van Buitenlandsche Zaken en Waterstaat hebben zich in den meer royalen zin uitgelaten, zoodat wij er m.i. fatsoenshalve niet van af kunnen. Dit was Schönfeld's opvatting niet. In hoeverre hij achter de hoofdingenieur Baucke te Maastricht staat, die alle samenwerking met de Belgen saboteert, weet ik niet. Volgens Nypels geheel. Dezen sprak ik nl. eenige dagen geleden, omdat hij zich in deze aangelegenheid zeer warm gemaakt heeft en zeer verdienstelijk. Schönfeld gelooft, dat wij van het Moerdijkkanaal niet meer af komen, beschouwt het echter als een gevaarlijke concessie, in tegenstelling met Buitenlandsche Zaken, dat er lichtvaardig overheen loopt, gesteund door Van Hasselt, die onbegrijpelijk luchthartig t.a.v. de beteekenis van dit kanaal is. | |
[pagina 723]
| |
dus wel een Franskiljonsche Vlaming zijn. Wij spraken over Bulgarije, waar hij vandaan komt, en de buitenlandsche emissies op de Amsterdamsche beurs, maar niet over de verhouding Nederland-België; dit ongewone beleefdheidsbezoek van een gezant zal toch wel met de hem hier wachtende taak in verband staan. Het ministerieel antwoord op het schrijven van B. & W. is in December ingekomen.Ga naar voetnoot1 Het bestond in hoofdzaak in de aanbieding van een bemiddelend voorstel van Lely, nl. het kanaal wèl over Vreeswijk te leiden, doch de uitmonding 2 K.M. verder naar het Oosten te verplaatsen, waardoor de door Amsterdam gevreesde opstopping in de buurt van die plaats vermeden wordt - althans zoo meent Lely. Köhler en zijn aanhangers in onze Kamer, Donker, Verschure en sedert eenigen tijd ook Vattier Kraane, zijn het daarmede oneens. Ook ik meen, dat het nog geen tijd is den strijd voor Wijk als verloren te beschouwen en zoo heeft dan de Kamer aan B. & W. bericht, dat zij door het nieuwe plan niet in haar voorkeur voor Wijk geschokt is.Ga naar voetnoot2 De Minister stelde een bespreking in de 2de helft van Januari voor, maar daar Köhler dan met zijn bestrijding van de argumenten van Lely en Wentholt nog niet gereed is (de Burgemeester heeft mij onlangs gezegd, dat hij zich niet verder door Köhler zou laten ophouden, doch hij laat zich als altijd door sterkere naturen leiden), wordt het veel later. De Burgemeester zeide mij heden, dat hij 14/15 Febr. had voorgesteld, doch de Minister wilde zich daaraan niet binden, omdat Köhlers argumenten weer opnieuw uitgeplozen moeten worden. Daar De Vlugt einde Februari voor 3 weken op reis gaat, zou het wel eens April kunnen worden, voordat het contradictoire debat plaats heeft.Ga naar voetnoot3 Dergelijke vertraging voorziende, dringen wij er dan ook sterk op aan, dat de Minister althans besluit bij de Staten-Generaal met het voorstel te komen, het pand Amsterdam/Utrecht, waaromtrent geen verschil van meening bestaat, vast te verbeteren. We hebben dan den tijd den twist over Wijk-Vreeswijk uit te vechten. Van Mr. J. Rutgers, voorzitter van de afdeeling Amsterdam van den Vrijheidsbond, gehoord, dat het hoofdbestuur Bodenhausen als 1sten candidaat Indische specialiteit aanvaard heeft, terwijl Fock zich | |
[pagina 724]
| |
tegenover Waller verplicht heeft Van Kempen (gouverneur Sumatra's Oostkust), met wien Cremer in Indië daaromtrent besprekingen gevoerd heeft, aan te nemen. Het gaat over de vervanging van Van GijnGa naar voetnoot1, die zich in 1929 niet herkiesbaar stelt. Tegen Bodenhausen als persoon hebben wij overigens geen bezwaar. Voorts vertelde mij Rutgers, dat Boissevain tegen den zomer voor de Tweede Kamer bedankt. VosGa naar voetnoot2 volgt hem dan automatisch op. In 1929 zou dan Vos no. 1 zoowel te Amsterdam als in Twente, wellicht ook in Drente, gesteld worden. Bodenhausen zou dan no. 2 in Amsterdam zijn, en wordt Vos ook elders gekozen, dan maakt hij te Amsterdam voor Boissevain plaats. Van Kempen moest dan maar in Utrecht staan, meende hij. Dat is echter een onzekere winst, en aan Van Kempen is door Cremer op grond van onze afspraken met Fock definitief een zetel beloofd. Hier is nog een en ander op te helderen. | |
22 Januari 1928.Het doet aangenaam aan onder de actrices den laatsten tijd eenige op te merken die goed en beschaafd spelen. Nel Stants in St. JoanGa naar voetnoot3, Vera Bondam en Minny ten Hove, die beiden uitstekend in Het Spel van Liefde en List van Marivaux zijn. Mevrouw RoyaardsGa naar voetnoot4 is van ouds een beschaafd element, maar beperkt in haar kunst. Onze tooneelspelers zijn daarentegen òf stijve klazen òf burgerlijke drukdoeners, behalve enkelen in volksrollen als Louis de Vries. Musch in nog wel meer hoedanigheden, mits niet als heer - in welken tijd ook - spelende. De uitspraak is bij velen beter dan vroeger, toen plat de verhevenste rollen belachelijk maakte, maar in de plaats daarvoor treedt nog al wat aanstellerij of charge. Royaards is onuitstaanbaar, Van Dalsum trekt gezichten als de maskers, waarmede hij gaarne speelt. Bouwmeester - hoog ten hemel verheven - legde het er altijd dik op en trok de massa door melodramatiek of door knipoogjes tegen het publiek. De recensenten zijn op deze punten zeer lankmoedig of bemerken zelven deze tekortkomingen niet. | |
[pagina 725]
| |
13 Februari 1928.25-28 Jan. te Londen geweest om wat uit te blazen. Veel schilderijen gezien, meest oude bekenden, en de gietkunst der negers in West-Afrika bewonderd, zoo ook de snijkunst der Papoea's en Melanesiërs. De collectie oud-Peruaansch aardewerk in het British Museum nog eens aandachtig beschouwd. Hetgeen ik bezit, is wel zoowat het mooiste op dit gebied. Op 1 Febr. Van LyndenGa naar voetnoot1 bezocht ten einde door hem de medewerking der Koningin voor het congres der Internationale Kamer van Koophandel in 1929 te krijgen. Ik zou gaarne zien, dat zij de avondpartij ten Paleize gaf. Hij beloofde mij zijn best te doen. Op dien dag het bezoek van den Belgischen gezant ook beantwoord. Van Nispen tot gezant te Brussel benoemd. Hij had eerst bedankt. Hij gaat voor bekwaam door. Is echter protectionist en waarschijnlijk voor het Moerdijkkanaal, evenals geheel Buitenlandsche Zaken het zonder twijfel is. Van BeuningenGa naar voetnoot2 vertelde mij, dat hij aan het Departement een contradictoir debat in aanwezigheid van den MinisterGa naar voetnoot3 en zijn geheelen staf met Van HasseltGa naar voetnoot4 gehad heeft. Hij kon zien, dat de ambtelijke heeren zeer verheugd over het feit waren, dat zij dien voorstander uit bedrijfskringen op hun hand hadden. Van Beuningen vond Van Hasselt zeer zwak in zijn argumentatie, maar wat Van Hasselt, die tegenover mij zijn mond over die discussie hield, van Van Beuningen zegt, weet ik niet. Zelf heb ik de zaak ook met Van Hasselt besproken en wij hebben elkaars nota's gelezen. Hij behandelt de zaak zeer luchtig en neemt o.a. niet in aanmerking, dat het Moerdijkkanaal niet op de Schelde, maar in het nieuwe havenbassin van Antwerpen uitmondt, waardoor de afstand zeer verkort en de navigatie ontzaglijk vereenvoudigd wordt, terwijl tegelijkertijd Antwerpen zich outilleert, zooals het nooit gedaan heeft. Van 9-11 Febr. te Parijs geweest in verband met het 25-jarig feest der Nederlandsche Kamer van Koophandel aldaar. Veel diners, recepties, speeches enz. Op 11 dezer bezocht ik met de Heeren | |
[pagina 726]
| |
Menten en Jos. Asscher Queuille, Minister van Landbouw, die bescherming van de Fransche wijnsoorten van ons verlangt, maar op onzen raad met de wijn-belanghebbenden de mogelijkheid zal bespreken, of de eisch tot wijn in door de Fransche regeering gewaarmerkte flesschen beperkt kan worden. De feesten waren zeer geslaagd en maakten een bevredigenden indruk op de Fransche ministers, die aanwezig waren. Den dag na het diner kregen wij door Queuille de boodschap dat men in den Ministerraad in dien geest zich uitgelaten had, o.a. Poincaré zelf. Indien het waar is, kan dit geen kwaad voor de onderhandelingen over een handelsverdrag. | |
28 Februari 1928.Met de Twentsche fabrikanten heb ik eenigen tijd aanraking over onderzoek naar een eventueelen steun aan de Maastrichtsche industrie gehad - afhankelijk van de intrekking van het aardewerkwetjeGa naar voetnoot1, dat, zoogenaamd voor 3 jaren, het protectionisme inluidt. Ten slotte hebben de stoomvaartmaatschappijen het adres aan de Tweede KamerGa naar voetnoot2 niet geteekend, omdat de redactie te zeer op onderteekening door industrieelen wees en tijd voor wijziging ontbrak. De Gemeenteraad heeft voor eenige dagen het voorstel van B. & W. aangenomen, de stadsontwikkeling en uitbreiding aan een afdeeling van Publieke Werken op te dragen, terwijl de groep Groot-Amsterdam en ik persoonlijk door een artikel in het Handelsblad voor een afzonderlijken dienst gepleit hadden.Ga naar voetnoot3 De macht der domheid heeft aldus gezegevierd. De burgerlijke partijen hadden zich verbonden, met B. & W. tegen de socialisten te stemmen. B. & W. en de voorsprekers in den Raad hebben blijk gegeven van het vraagstuk niets te begrijpen of niet te willen begrijpen, en de politiek heeft aldus een beslissing veroorzaakt welke ons aan dezelfde politiek van incidenteele besluiten, verwaarloozen van de groote lijn en rampzalige conflicten met het algemeen belang blootstelt als tot nu toe onze stadsuitbreiding gekarakteriseerd heeft. Nadat wij op 25 dezer een voorbespreking met B. & W. ten stadhuize gehad hadden, vond eergisteren een conferentie in Den Haag | |
[pagina 727]
| |
plaats, voorgezeten door den Minister van Waterstaat en waar aanwezig waren het geheele college van B. & W., behalve Abrahams, vier leden der Kamer van Koophandel (Crone, Donker, Verschure en mijn persoon), de inspecteur-generaal Rooseboom, de secretaris Rosenfeld en de beide antagonistische ingenieurs Köhler van Amsterdam en Wentholt van het Rijk.Ga naar voetnoot1 Het was de eerste maal, dat de Kamer in de gelegenheid was, deze beide technici tegenover elkaar te hooren. Het woord werd eerst gevoerd door Köhler, die een zeer doorkneede en plausibele verdediging van den overgang bij Wijk gaf. Hij gaf nieuwe argumenten voor de overbodigheid van de stuw aldaar en tegen de kruising bij Vreeswijk, waarvan vooral de eerste insloegen. Ook de groote diepte van 4.30 M. bij de kruising, welke Wentholt met het oog op de toekomstige ontwikkeling van de afmetingen van de Rijnschepen noodig acht, bestreed hij met succes. Wentholt baseert zich a. op zijn verwachtingen t.a.v. de normale vergrooting van het Rijnschip, b. op de mogelijkheden aan den Duitschen Rijn, waar men volgens hem te eeniger tijd op 4.30 zal willen en kunnen komen. Köhler betoogde dat men geen kanaal en geen rivierovergang behoefde te maken voor grootere schepen dan het grootste thans bestaande schip - 4300 ton groot en 3.10 M. diep stekend - omdat deze groote schepen vrijwel onbruikbaar zijn, gebonden als men aan den Rijn aan stroombreedte, afmetingen van havens, diepte is. Het meest gangbare schip is dat van 1200 ton, dus, door te voorzien in de mogelijkheid van schepen van 4300 ton van het kanaal te laten gebruik maken, is men ver voorziend. Bovendien legde hij een verklaring van den Duitschen ‘Baudirektor’ (hoofdingenieur) belast met Duitschen Benedenrijn over, volgens welke de tegenwoordige diepte van 3 M. op het traject Keulen-Nederlandsche grens op zijn hoogst op 3.50 M. gebracht zou kunnen worden. Indien de Duitschers niet verder kunnen gaan, dan behoeven wij zulks zeker niet te doen, wat slechts vermeerdering van de Rijnzeevaart zou beteekenen, welke voor de Nederlandsche havens geen voordeelen medebrengt. De repliek van Wentholt was advocaterij en minder goed in betoog, hoewel toch ook knap. Op ons allen maakte het den indruk, dat hij het maar op enkele ondergeschikte punten van Köhler won en ten aanzien van de stuw zwak was. | |
[pagina 728]
| |
Ik volgde toen met enkele opmerkingen over de vrachten, die over Vreeswijk waarschijnlijk altijd hooger dan die naar Amsterdam zouden blijven, omdat daar het knoop- en splitspunt van de vaart Rotterdam-Amsterdam en Rotterdam-Rijn (en omgekeerd) ligt, Amsterdam dus in den aanhangwagen van Rotterdam blijft zitten. Over Wijk daarentegen zal het verkeer Rotterdam-Amsterdam nooit loopen en men zal daar een op Amsterdam gerichten sleepdienst krijgen, die tegen Rotterdam concurreert. Bovendien is het gevaar van congestie te Vreeswijk veel grooter, hetgeen Wentholt ontkent, omdat hij verwacht, dat de Amsterdam-Rotterdam varende schepen heel netjes door de Westelijke monding van het kanaal, de Rijnschepen door de Oostelijke zullen varen. Ik vrees, dat zulks theorie is. Veel indruk, vooral op de medestanders, maakte Donker (al was hij veel te lang) met zijn argumenten die de mijne aandikten. Hij liep zeer warm, maar bleef gelukkig in den vorm. Verschure's opmerkingen hadden als gewoonlijk niet veel om het lijf. Toen kwamen dupliek en tripliek van Köhler en Wentholt en ten slotte eenige theatrale woorden van den burgemeester en zoo waren wij tot het etensuur gevorderd. Het had van 1.30 tot 6.30 geduurd. Wij gingen toen met B. & W. eten bij Anjema. Zij waren zeer ingenomen met de overwinning van Köhler, maar ik bleef even pessimist als in den aanvang, omdat de Minister naar mijn meening eenvoudig niet met Wijk bij de Kamer kan komen, gezien dat zijn verantwoordelijke adviseurs Rooseboom & Wortman en een deskundige van zooveel invloed als Lely er tegen zijn. Trouwens, de Minister had tot dusver in het weinige wat hij gezegd had, geen voedsel aan een andere verwachting gegeven. Na den eten kwamen wij weer aan het Departement bijeen, ditmaal zonder de ingenieurs. De MinisterGa naar voetnoot1 nam toen het woord en bleek de helderste van het gezelschap te zijn. De simplistische opvatting welke de Burgemeester verdedigd had: ‘Nu zijn alle bezwaren tegen Wijk ontzenuwd, geef nu Amsterdam wat het wil,’ maakte hij niet tot de zijne. Hij zeide te betreuren, dat de wederzijdsche technici geen overleg met elkaar hadden gepleegd en in plaats daarvan zich op een debat over ieders standpunt hadden voorbereid, maar het meest gehad te hebben aan Donkers uitvoerig betoog, dat voornamelijk de economische zijde van het vraagstuk be- | |
[pagina 729]
| |
trof, de vaartbelangen. Hij had echter tegen dat betoog één groot bezwaar: het ging tegen Rotterdam en hij zat daar voor het Rijk. Voorts had Donker hem niet kunnen duidelijk maken, dat Vreeswijk niet de meest economische vaart zou geven, m.a.w. thans betaalt een sleep van Ruhrort, voor Amsterdam bestemd, een extra sleeploon voor het traject Vreeswijk-Amsterdam, terwijl Ruhrort-Vreeswijk dezelfde vracht geeft als Ruhrort-Rotterdam. Waarom zou dit te Wijk anders worden? En indien dit anders werd, werd daarmede niet een einde gemaakt aan een toestand die de meest economische is? Amsterdam verwacht, dat te Wijk een toestand zal ontstaan waardoor de Rijnvrachten naar Amsterdam gelijk aan die naar Rotterdam zullen worden, maar de Minister kon dit niet inzien, en al zou zulks blijken het geval te zijn, dan zou dit ten koste van het economisch bedrijf gaan, want aan het voordeel van het gecombineerd sleepen van Vreeswijk naar Amsterdam, en omgekeerd, van Rijnschepen en schepen, van Rotterdam naar Amsterdam gaande, zou een einde komen. In onze antwoorden trachtten wij den Heer v.d. Vegte aan te toonen, dat men het kanaal moest graven om Amsterdam aan een verbinding met den Rijn te helpen, waardoor het het massale vervoer van kolen, granen, erts, hout ook over zijn haven kon trekken, hetgeen alleen bij gelijke vrachten met Rotterdam mogelijk is. Het streven is niet tegen Rotterdam gericht, maar op zelfbehoud en ontwikkeling van Amsterdam. Donker was voorts vrij overtuigend in zijn hernieuwde waarschuwing tegen de te Vreeswijk te verwachten congestie, wanneer het verkeer in den loop der jaren sterk toeneemt. Onzerzijds was ook de opmerking gemaakt, dat Amsterdam geen dadelijke verbetering van de verbinding Utrecht-Vreeswijk noodig acht, welke Wentholt in het geval van het besluit ten gunste van Wijk voor 8 millioen in zijn plan opneemt. Ook hierin zag de Minister een tegen Rotterdam gerichte houding. Ook deze conclusie bestreden wij. De vaarweg van Amsterdam naar Rotterdam via Gouda wordt verbeterd en op een capaciteit van 2000 tons schepen gebracht; wil het Rijk nu bovendien de verbinding via Vreeswijk verbeteren, des te beter, maar een urgent Amsterdamsch belang is het niet, zoo werd onzerzijds aangevoerd. In werkelijkheid wenscht de Minister de oppositie van Rotterdam en anderen tegen het kanaal tot zoo gering mogelijke verhoudingen terug te brengen, vandaar zijn voorkeur voor het tracé over Vreeswijk, welke door het rapport-Wentholt vergemakkelijkt, zoo niet anders mogelijk gemaakt wordt. De zeven uren lange vergadering eindigde met 's Ministers voor- | |
[pagina 730]
| |
stel, dat de Staat en Amsterdam voorloopig zouden overeenkomen, het kanaalpand tusschen Amsterdam en Utrecht, waaromtrent geen verschil van inzicht bestaat, te verbeteren, den zijtak Utrecht-Vreeswijk aan te leggen, en in de eerstvolgende jaren te trachten omtrent het verdere tracé, hetzij Vreeswijk-Tiel, hetzij Utrecht-(eigenlijk Jutphaas)-Tiel, tot overeenstemming te geraken. Ik maakte de opmerkingen, dat het gelijktijdig aanleggen van het pand Utrecht-Vreeswijk met de verbetering van het pand Amsterdam-Utrecht een psychologische prejudicieering van het verdere plan ten gunste van Vreeswijk vormt, en de heeren van het gemeentebestuur toonden zich evenmin tevreden. Zelfs de eenvoudige verbetering van het niet in dispuut zijnde stuk Amsterdam-Utrecht zou de Raad van Amsterdam niet aannemen, zeiden zij, d.w.z. aannemen ervoor te betalen. Een vermakelijk incident was nog het opnemen door den Burgemeester van een niet voor hem bestemd papier, waarop de Minister het aandeel dat hij zich voorstelde Amsterdam in de kosten te laten bijdragen, neergeschreven had. Naderhand vertelde de Burgemeester, dat dit 20% was. - Men ging uit elkaar met de afspraak, dat indien de Minister zijn voorstel schriftelijk deed, Amsterdam het niet schriftelijk zou weigeren zonder dat men nog eens samen zou praten. In den trein bleek mij onder de Wethouders de stemming te zijn: wij hebben overwonnen en het standpunt van den Minister is na het pleidooi van Köhler en de zwakke verdediging van Wentholt niet aanvaardbaar. Amsterdam geeft geen cent, of het moet voor de richting Wijk bij Duurstede zijn. Blijkbaar heeft Köhler den Raad daarvan zóó overtuigd, dat ook die daarvan niet af te brengen zou zijn, althans niet door dit college, al wilde het zulks trachten te doen. Liever schijnt men dan maar te willen wachten, totdat er een andere Minister komt. Ik wees er op, dat die intransigente houding op den duur wel eens gevaarlijk kon zijn en schreef vanmorgen vroeg in dien geest aan den Burgemeester, die heden naar Genua vertrekt.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 731]
| |
Hij telefoneerde mij een uur later en verzocht mij met den Minister te gaan praten. Intusschen zou hij mijn briefje in handen van zijn plaatsvervanger Ter Haar stellen. | |
5 Maart 1928.Ik heb den Minister Donderdag gesproken en gaf den inhoud weer in mijn huidigen brief aan Ter Haar, die mij plotseling mededeelde, dat B. & W. geen stap bij den Minister wenschen. Daarover heb ik Ter Haar eergisteren opgebeld, die mij zeide van den Burgemeester niet begrepen te hebben, dat hij zich met mijn gang naar Den Haag vereenigde. Ofschoon het bij de Wethouders, die geheel onder den invloed van Köhler staan, gebrek aan inzicht is, als zij niet van een stap tot verder overleg willen weten, acht ik het voor het oogenblik voor de handhaving van de kans op Wijk wel goed, dat ik die muur van eenzijdigheid achter mij heb, daar de Minister anders eenvoudigheidshalve Wijk geheel en aanstonds zou loslaten. Ook sprak ik weer over het kanaal door het Bosscherveld, waarvan deze Minister in November zeide, dat het in een ver gevorderd stadium was. Thans noemde hij het in een nog verder gevorderd stadium. Hij had er juist met Beelaerts over gesproken, zoo zeide hij. Eenige minuten later sprak ik dezen, die hevig over de camarilla aan Waterstaat klaagde, die eigen buitenlandsche politiek drijft, doch hij meende, dat de zaak nu eindelijk wel in orde was. Beelaerts slaat niet met zijn vuist op tafel als het noodig is. Hij is evenals de meeste Ministers van Buitenlandsche Zaken vreesachtig. Hij critiseert De Geer's anti-vrijhandelspolitiek, doch gaat met hem mede, hij spreekt te Genève zeer boud over de beginselen van het protocolGa naar voetnoot1, doch schrikt hevig van het effect dat hij maakt (de boosheid van Chamberlain; dit althans zijn de mededeelingen die ik daaromtrent van Limburg hoorde), hij zal zeker tegenover België niet krachtig tegen het Moerdijkkanaal opkomen en laat door Waterstaat met zich sollen. | |
[pagina 732]
| |
Hiervoor kwam ik echter niet bij hem, doch om hem te zeggen, dat het naar mijn meening hoog tijd is, dat in het onderhandelingsapparaat over handelsverdragen afdoende verbetering komt. NederbragtGa naar voetnoot1 is kundig en goed op de hoogte van de verdragstoestanden, maar niet van de zakelijke belangen en geen goed onderhandelaar, en HeringaGa naar voetnoot2 is in alles een struikelblok. Zoo slecht als de onderhandelingen aan zijn afdeeling voorbereid worden, is nauwelijks te gelooven. Uit de notulen van de vergaderingen der Commissie voor de HerzieningGa naar voetnoot3 blijkt dit duidelijk. Beelaerts geeft dit alles toe, maar doet niets, zulks is mijn indruk. | |
25 Maart 1928.Van LyndenGa naar voetnoot4 als opvolger van Van LeeuwenGa naar voetnoot5 benoemd. Een goede keus, die trouwens al lang vaststond. Van Leeuwen schijnt vrijwel op te zijn. Ik heb steeds den indruk gehad, dat 's mans reputatie van bekwaamheid en flinkheid zeer overdreven was. Van Lynden heeft mij zeer aardig bij de Koningin geholpen inzake het congres der Internationale Kamer van Koophandel, maar iets definitiefs heb ik niet van Hare Majesteit. Vermoedelijk zal zij er in Mei over willen spreken, wanneer zij te Amsterdam komt, maar ik te Genève moet zijn voor de samenkomst van het Comité Consultatif van het Economisch Comité, waar ik met Pirelli en Boyden de Internationale Kamer van Koophandel moet vertegenwoordigen. | |
27 Maart 1928.Gisteren weer met Fock, Knottenbelt en Boon vergaderd. Onzerzijds aanwezig Waller, Bennink, Van Beuningen, Cremer, Gelderman en ik. Wij hadden den indruk dat Fock weer terugkrabbelde van zijn verplichting, of liever die van het hoofdbestuur van den Vrijheidsbond, aan Van Kempen, den tegenwoordigen gouverneur van Sumatra's Oostkust, met de verkiezingen van Juli 1929 een | |
[pagina 733]
| |
kamerzetel te bezorgen. In September had hij de mogelijkheid daarvan als een ‘menschelijkerwijs gesproken’ zekerheid genoemd. Intusschen is Cremer in Indië geweest en heeft Van Kempen bereid gevonden de candidatuur te aanvaarden en zijn ontslag als gouverneur te nemen. Zelfs heeft hij het hem aangeboden presidium van het suikersyndicaat ervoor afgewezen. De verzekeringen van Fock c.s. waren geruststellend. Bovendien worden Gelderman en Guépin uit ons midden lid van het hoofdbestuur van de Vrijheidsbond, zoodat eenige controle verzekerd is. Cremer brengt uit Indië vrij kalmeerende indrukken mede. Hij zeilt daarbij m.i. te veel op het kompas van den Gouverneur-Generaal, bij wien hij gelogeerd heeft en die inderdaad, naar allen aanschijn, aan het inbinden is, maar hij heeft de geesten eenmaal losgelaten en officieele uitlatingen en handelingen gedaan welke niet in eens te herroepen zijn. Anderzijds is de opwinding onder de Europeanen op Java overdreven. De oppositie tegen den Gouverneur-Generaal is daar in de pers en onder de blanke bevolking over het hoofd van leiders als Trip uitgewassen. Zeer gerust kan men zeker niet zijn, want De Graeff is blijkbaar een welwillend spontaan man met een vrij gering werkelijkheidsbegrip, en de Minister van Koloniën is een zeer zwakke figuur. Na afloop had ik nog een korte bespreking met Knottenbelt en Van Beuningen over het Moerdijkkanaal, dat - zooals nu wel schijnt vast te staan - de Regeering aan België wenscht prijs te geven. Wij waren het eens, dat nieuwe tegenstand in den lande georganiseerd moet worden. Daar ik uit Beelaerts' uitlatingen afleid, dat te avond of te morgen de besprekingen met België kunnen beginnen, ried ik Knottenbelt aan den Minister te gaan waarschuwen, wel degelijk rekening te houden met den reeds zoo duidelijk uitgesproken wensch van het land, deze ongehoorde concessie niet te doen. Hij zou zulks doen. Verder wil hij een actie uit de Tweede en Eerste Kamer op touw zetten, maar ongelukkig gaat hij 11 Mei voor 4 maanden naar Indië. | |
30 Maart 1928.Heden bespreking te mijnen kantore met Suermondt, Van Beuningen, Guépin, Plate en Crone gehad. Plate beschouwt het Moerdijkkanaal practisch als verloren en zoekt naar compensaties, welke hij mogelijk acht op het gebied van invoerrechten, met dien verstande dat België ons voorkeursrechten toestaat, zoolang wij geen | |
[pagina 734]
| |
rechten op het kanaal, tot het graven waarvan wij krachtens het verdrag van 1839 verplicht zijn, heffen. De anderen waren echter van meening dat er geen aanleiding was, het kanaal als verloren te beschouwen en dat het spreken over compensaties onze zaak slechts verzwakken zou. Voorts dat voldoende mogelijkheid van compensatie niet bestaat en dat de door Plate overwogen vergoeding geen aanbeveling verdient. In de eerste plaats ligt zij niet op het verkeersgebied, in de tweede plaats zouden wij het kanaal graven, wat, eenmaal geschied, niet meer ongedaan gemaakt kan worden, terwijl de te bedingen voorkeursrechten bij de een of andere voor België gunstige gelegenheid afgeschaft zouden kunnen worden. Men besloot het er heen te leiden, dat Beelaerts spoedig verneemt, dat hij op geweldigen tegenstand zal stuiten, wanneer hij het Kanaal concedeert. Men vreest nl. dat wanneer deze concessie eenmaal in een nieuw tractaat belichaamd is, dat op andere punten allicht iets voordeeliger voor Nederland zal zijn, de beide Kamers het zullen aannemen. Verder zal Generaal Van Oordt aangemoedigd worden een artikel te schrijven over de vraag: ‘Wat zou de grootste concessie zijn, het Moerdijkkanaal of de Wielingen?’ Het Handelsblad achtte men de beste krant er voor, ware het niet dat EloutGa naar voetnoot1 steeds hartstochtelijk voor het behoud der Wielingen is opgekomen. Eindelijk wilde men op twee punten waar wij de Belgen ter wille kunnen zijn, het graven van het kanaal door het Bosscherveld bij Maastricht (met de verbetering van de Maasbrug) en de verhooging van de spoorbrug over het Kanaal door Hansweert, de Regeering in de goede richting stuwen. Beelaerts wil gaarne, maar Waterstaat saboteert. | |
5 April 1928.Eenige dagen te Weenen geweest, alwaar ik een conferentie over vrachtaangelegenheden, de Levant betreffende, bij te wonen had. Ik had nog even gelegenheid de schilderijen in het Kunsthistorisches Museum te bezichtigen en was evenals voor 19 of 20 jaar door de prachtige Breughels getroffen. De Venetianen interesseerden mij zeer. Tal van Palma Vecchio's zijn er, die mij, voor zoover noodig, de absolute zekerheid gaven, dat mijn vrouwsportret geen Palma is en hooger dan de werken van dezen meester staat. Den laatsten dag 's morgens te 8 uur zag ik ook de prachtige collectie van den Heer | |
[pagina 735]
| |
Stephan von Auspitz, waarin mij troffen een doge van Tintoretto een Fransche primitief, een prachtig vrouwsportret van Memling, eenige R. van der Weydens, een Greco (Portret), eenige Rembrandts, een Carel Fabritius (Rembrandt?) (twee koppen van mannen), een Vermeerachtig portret van Dubordieu, een Franschman die in de 17de eeuw in Holland schilderde. | |
20 April 1928.13 en 14 dezer te Parijs geweest om den tekst van het rapport vast te stellen dat de Internationale Kamer van Koophandel aan de Economische Conferentie te Genève in Mei zal uitbrengen. Het blijkt nu dat Pirelli, voorzitter, niet gaat en de taak aan Boyden en mij overlaat. Boyden, een Amerikaan, die vroeger als ‘observer’ in de Herstelcommissie gezeten heeft, komt eerst 28 April in Europa, zoodat het meeste wel door mij gedaan zal worden. Ik ben zeer sceptisch over het werk van den Volkenbond op dit terrein, hoewel ik in mijn land er zooveel mogelijk voor werk. Het cynisme der regeeringen en van particuliere belangen stoort zich hoegenaamd niet aan Genève, en trots alle eenstemmigheid daar om de tarieven omlaag te werken, worden zij in elk individueel land verhoogd. De Geer heeft hier weliswaar de kous op den kop gekregen, maar in andere landen heeft de regeering in de richting van bescherming steeds een meerderheid. Aan Buitenlandsche Zaken is duidelijk gemaakt, dat men op hevigen tegenstand in zake het Moerdijkkanaal te rekenen heeft. Men is er, naar ik hoor, zeer van geschrokken, daar men daar heel onbenullig van plan was deze concessie te maken. | |
25 April 1928)Gisteren met VederGa naar voetnoot1 (van de Rotterdamsche Kamer van Koophandel. Beelaerts bezocht om, gezien de neiging van Buitenlandsche Zaken zijn eigen weg in zake het Belgische verdrag te gaan, zijn belofte te bekomen, dat hij de Kamers zal consulteeren, alvorens zijn standpunt vast te stellen. Dit beloofde hij opnieuw. Hij verzocht ons dringend zijn ambtgenooten van Financiën en Waterstaat op te zoeken, om den wensch van Amsterdam en Rotterdam kenbaar te maken, | |
[pagina 736]
| |
dat het kanaal door het Bosscherveld gegraven zal worden, onverschillig of België er over spreken wil (hetgeen het niet wil).Ga naar voetnoot1 Wij zullen dit doen en trachten de sabotage van de ingenieurs van Waterstaat te overtroeven. Ook spraken wij over de uitzonderingstarieven op de Duitsche spoorwegen. Beelaerts wil nog wel een stap door den gezant laten doen, maar stelt er zich weinig van voor. Voorts bezocht ik Slotemaker de BruïneGa naar voetnoot2 en vestigde zijn aandacht op onze volkomen onvoldoende organisatie voor onderhandelingen met het buitenland - en de ongeschiktheid van Heringa in het algemeen en die van Nederbragt - overigens een bekwaam en serieus man - als leider. Hij wil terug naar een Ministerie van Landbouw, Handel en Nijverheid, met een directeur-generaal voor Buitenlandsche economische aangelegenheden tusschen dien Minister en zijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken. Beelaerts zeide bij ons bezoek nog, dat hij de kwestie van de brug bij Vlake over het kanaal van Hansweert tot de onderhandelingen met België wilde bewaren, om iets te vergeven te hebben, hetzelfde standpunt dat de Minister van Waterstaat innam, toen ik eenigen tijd geleden bij hem was, en zeide, dat het oponthoud hetwelk die brug aan de scheepvaart tusschen Antwerpen en den Rijn veroorzaakt, weggenomen diende te worden, daar het een rechtmatige grief der Belgen vormt. Destijds was Beelaerts zeer verontwaardigd over het standpunt van Waterstaat. Hij is dus op dit punt omgedraaid, vermoedelijk omgepraat door zijn ambtgenoot. Hij wil de onderhandelingen met België niet langer uitstellen dan het verloop van het onderzoek wettigt. Met Knottenbelt, die vindt dat we de Belgen maar zoo lang mogelijk moeten laten wachten, is hij het niet eens. Ik ook niet, maar hij moet niet met een tractaat komen dat de Kamers verwerpen. | |
28 April 1928.Heden De Geer en Van der Vegte in zake het Kanaal Bosscherveld bezocht. Onze redeneering is: leg dat Kanaal aan, geheel op de capaciteit van de sluis bij St. Pieter, en de drang van Luik om de verbinding tusschen Luik en de Nederlandsche grens in orde te maken, zal onweerstaanbaar zijn. Luik immers heeft een groot belang bij | |
[pagina 737]
| |
een goedkoopen en goeden waterweg naar Antwerpen en naar de Nederlandsche havens. En deze laatste hebben niets aan het Julianakanaal en de werken bij Maastricht, indien de Maas boven de Nederlandsche grens niet in orde gemaakt wordt. Thans is de officieele houding van België: ‘Wij hebben zoo juist besloten het directe kanaal Luik-Antwerpen geheel over Belgisch gebied aan te leggen; wij spreken dus niet meer met U over den weg langs Maastricht,’ maar dat directe kanaal is zóó duur van aanleg en zal zóó duur in exploitatie zijn, dat genoemd besluit meer als dreigement dan als ter uitvoering bedoeld opgevat moet worden. Het is een Nederlandsch belang, die uitvoering nog onwaarschijnlijker te maken, want de Nederlandsche havens verwachten een groot vervoer met Luik en het achterland. De Geer vroeg zich af, of wij wel het risico mochten loopen, dat de Belgen niets aan de Maas deden, terwijl wij eenige millioenen aan het Bosscherveld uitgegeven zouden hebben, en of wij niet bepaald hun toezegging moesten bezitten alvorens te beginnen, maar wij wezen er op, dat wij dan zeer lang konden wachten en dat dan in elk geval het Julianakanaal lang gereed zou zijn, vóórdat de Belgen iets aan hun Maas gedaan hadden, terwijl wij hem eveneens de door Waterstaat nimmer tegengesproken mededeeling der Maastrichtsche Kamer van Koophandel van plm. 24 Juli '27 in herinnering brachten, volgens welke Waterstaat haar bericht heeft dat het Kanaal Bosscherveld in elk geval zonder onderhandelingen met België in orde gebracht zou worden. Ten slotte scheen de Minister wel iets voor ons betoog te gevoelen. Van der Vegte had meer bezwaren, o.a. dat indien België weigert met ons te spreken (later zeide hij, dat het al geweigerd had - hetgeen wij reeds van Beelaerts wisten) en wij legden het Bosscherveld toch aan, het naderhand met bezwaren tegen het kanaal kon komen, die wij alsdan misschien niet meer zouden kunnen opheffen. Gaf het maar een mondelinge toezegging, dat het de verbinding tusschen Luik en de Nederlandsche grens zou in orde maken, dan begon hij dadelijk met het Bosscherveld. Wederom toonde hij zich zeer door het ‘vervelende’ Handelsblad geprikkeld, welks medewerker Nypels zijn departement geweldig gesteund, maar ook gehekeld heeft - niet ten onrechte, maar wel wat al te schreeuwerig. Ten slotte zeide hij ook ernstige overweging toe. | |
[pagina 738]
| |
3 Mei 1928.Eergisteren kwam de ingenieur Van Konijnenburg, vroeger van den Waterstaat, de laatste jaren aan het Suezkanaal, eertijds ook lid van de Nederlandsch-Belgische commissie voor de Maaskanalisatie (in 1911/13 of daaromtrent), bij mij en vertelde, dat de heer Van Hoegaarde, de leider van Ougrée-Marihaye, een van de eerste Luiksche industrieelen, hem dezer dagen bevestigde dat Luik zeer groot belang bij de doorvaart bij Maastricht had, mits de capaciteit van de sluis door het Bosscherveld niet geringer zij dan die bij St. Pieter, zoodat Luik voor zijn verbinding met zee tusschen Antwerpen en de Nederlandsche havens kon kiezen. Bracht Nederland die doorvaart aldus in orde, dan zou België de Maas tusschen Luik en de Nederlandsche grens dadelijk kanaliseeren - daarvoor zou Luik wel zorgen. Toen Van Konijnenburg hem zeide, dat België geweigerd had de Nederlandsche delegatie onder den oud-minister König (die, naar De Geer mij vertelde, directeur van den Waterstaat te Maastricht wordt) te ontvangen, die het plan Bosscherveld wilde komen voorleggen, bleek hem dit onbekend. Hij zou hiertegen dadelijk in Brussel protesteeren. Van Konijnenburg wist ook, dat Waterstaat de sluis door het Bosscherveld kleiner (600 ton) wil maken dan die bij St. Pieter, wat een kleinzielige domheid is. Voorts zeide hij, dat indien de ingenieur Klink, die thans met de leiding van de werken bij Maastricht belast is, vervangen wordt door Wolterbeek, die niet met hem opschiet en zeker al zijn berekeningen en voorbereiding overhoop gooit, dit den Staat schatten van geld zal kosten. Naar zijn meening moet Volker (thans te IJmuiden) naar Maastricht. Ik raadde Van Konijnenburg aan deze punten met kracht met den Minister van Waterstaat te bespreken. Zelf besprak ik ze met den Minister van Financiën denzelfden namiddag, naar ik meen, met gunstig resultaat. De Heer De Geer zou althans in dien geest met Waterstaat spreken. Bovendien heeft Buitenlandsche Zaken moed gevat en oefent krachtigen aandrang op dat departement uit. Voorts waarschuwde ik De Geer over onze onvoldoende organisatie voor onderhandelingen over handelsverdragen, in denzelfden geest als ik onlangs Beelaerts en Slotemaker deed. De Geer bleek eenigermate op de hoogte te zijn. Zijn idee gaat in de richting van het onderbrengen van de afdeeling ‘Handel’ of althans van de geheele nieuwe organisatie bij Buitenlandsche Zaken, omdat dit departement onderhandelen moet. Ik zeide hem, dat dit niet noodzakelijk | |
[pagina 739]
| |
was - in Zwitserland, Duitschland, Frankrijk en Engeland onderhandelt het Ministerie van Handel en hun menschen, zooals Stücki, Von Trendelenburg en Serruys, zijn buitengewoon goed ingelichte mannen. Buitenlandsche Zaken is in het geheel niet berekend voor die taak, maar ik geef toe, dat voor ons land het buitenlandsche belang voor ¾ economisch is en het bedenkelijk zou zijn, dat departement nog meer van het bedrijfsleven te vervreemden, hetgeen zou geschieden indien de organisatie bij Arbeid, Handel en Nijverheid werd ondergebracht. Wat personen betreft - aan Heringa kan niet gedacht worden en Nederbragt is, hoewel veel beter, toch geen leider. Gisteren was ik in Düsseldorf om Bock van de Deutsche Levant Linie te ontmoeten. Hedenmorgen telefoneerde ik Van Konijnenburg, die mij beloofde Van der Vegte zoo spoedig mogelijk te zullen opzoeken. | |
24 Mei 1928.Een week te Genève geweest als vertegenwoordiger van de Internationale Kamer van Koophandel ter vergadering van de Raadgevende commissie, die zich over de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de Economische Conferentie van 1927 moest beraden. Boyden - ex-observer in de Herstelcommissie, een zeer innemend en bekwaam man, zeer populair in Europeesche kringen - was mijn collega. Het resultaat der besprekingen was als gewoonlijk een compromis. Men is sedert Mei '27 meer opgeschoten in de wegneming der handelsbelemmeringen dan veelal wordt aangenomen, maar de positie blijft vol gevaren. Het grootste gevaar dreigt van Engeland, waar het protectionisme meer en meer veld wint. Daarentegen is Duitschland, naar het schijnt, op den goeden weg.Ga naar voetnoot1 | |
30 Mei 1928.Van WalreeGa naar voetnoot2 is na 3 jaren afwezigheid uit Oost-Azië terug. Hij vindt den toestand in Indië op zich zelf niet verontrustend. De hoofdzaak is gezagshandhaving door een goed leger. Daaromtrent | |
[pagina 740]
| |
heeft hij een slechten indruk, vermoedelijk juist. Van HasseltGa naar voetnoot1 is na een 4 maanden reis uit West-Indië terug. Ons bedrijf is daar volgens hem uitstekend georganiseerd. Dien indruk heb ik ook. Het is trouwens het betalende gedeelte van ons bedrijf. Europa en de Pacific niet. Het bestuur op Curaçao is onder het ellendige bewind van BrantjesGa naar voetnoot2 allertreurigst en de slappe KoningsbergerGa naar voetnoot3 zal daarin geen verandering brengen, ofschoon verluidt dat Brantjes zijn langsten tijd gediend heeft. Wat dringend noodig is, is het bewind op het kleine eiland Aruba, waar door de Standard Oil en een Britsche onderneming groote raffinaderijen gebouwd worden en de rust aan een Curaçaoschen gezagvoerder met enkele politieagenten toevertrouwd is, (?). Bovendien laat de haveninrichting alles te wenschen over. Van Hasselt heeft daarover Koningsberger en ook Beelaerts gisteren gesproken, de laatste ook, omdat deze toestand licht tot buitenlandsche complicaties aanleiding kan geven. | |
31 Mei 1928.Nog steeds geen voortgang in zake Amsterdam-Rijn. De Minister laat niets van zich hooren. Ik sprak hem gisteren in het Stadion bij de voetbalmatch Holland-Uruguay.Ga naar voetnoot4 Hij zeide mij toen, dat de Burgemeester hem er juist over aangeklampt had. Dezen schelde ik vandaag op, maar hij had mij niets te vertellen, daar hij slechts met v.d. Vegte afgesproken had, hem de volgende week in Den Haag te zullen opzoeken. | |
1 Juni 1928.Heden bezoek van Van Konijnenburg, die mij vertelde, dat het wetsontwerp Kanaal Bosscherveld, incluis sluis van 1000 ton, in de maak is. Slechts ontbreekt de noodige spoed er aan. Waterstaat wil met één jaar vertraging graven. Ook is de kwestie van de brug bij Maastricht nog niet opgelost. Hierover harrewarren Onderwijs en Waterstaat. Voorts heeft Van Konijnenburg te Brussel gesproken met DelmerGa naar voetnoot5, | |
[pagina 741]
| |
de technische rechterhand van Jaspar, den tegenwoordigen premier, die over alle waterbouwkundige werken adviseert. Van hem hoorde hij, dat België genoegen neemt met een verbetering van de verbinding van de Schelde met het Hollandsch Diep en niet zal staan op een kanaal van het Antwerpensche havenbassin naar den Moerdijk. Delmer bezoekt hem Woensdag in Den Haag en hij hoopt dan daarvan de bevestiging te zullen ontvangen. Het zou er dus op neer komen, dat wij een kanaal graven tusschen Wester- en Ooster-Scheldedaar waar thans de spoorwegdam ligt - terwijl voorts door het Kreekrak een open geul gemaakt wordt. Het eerste kanaal zou van één sluis te voorzien zijn en hooge vaste spoorwegbruggen zouden vereischt zijn. Ik zeide hem, dat ik dit een loyale oplossing van dit deel van het vraagstuk vond. Dit is dus goed en belangrijk nieuws, dat Van Konijnenburg nog niet aan de Ministers meegedeeld heeft. Het plan zou zijn, dat men aan beide zijden en petit comité samensprak en steeds met Rotterdam en Amsterdam voeling hield. Indien men dit doet en de Belgen zijn werkelijk schappelijk, dan zou deze netelige zaak uit de wereld komen. Van Konijnenburg gelooft, dat de Belgen ook in het Schelderégime kalmer gestemd zullen zijn. Hij sprak erover Delmer hier te brengen, maar ik vond dit nog wat voorbarig. Op mijn aanraden zal een commissie - eigenlijk een sub-commissie van de Commissie voor de Herziening der Handelsverdragen - gevormd worden om de mogelijke onderhandelingen met Duitschland voor te bereiden. Behalve Nederbragt en Posthuma, heb ik aangeraden Patijn, Vissering, Kalff, Lovink, Aug. Philips, iemand van de Staatsmijnen, terwijl Nederbragt ook Van DoorninckGa naar voetnoot1 voorstelde, wat van zelf spreekt. Heringa zal zich er ook wel in weten te dringen en hij behoort er ook eigenlijk bij, maar hij is waardeloos. | |
9 Juni 1928.Gisteren bood MeineszGa naar voetnoot2, die namens Trip sprak, mij het presidentschap der Javasche Bank aan. Trip gaat eerlang weg. Ik wees het dadelijk af. Ik heb tal van bezwaren, die ik niet noemde, maar de voornaamste, die ik wel noemde, is mijn verplichting 6 kinderen op te voeden, wier moeder overleden is. Of ik de aangewezen man voor | |
[pagina 742]
| |
die betrekking zou zijn, weet ik overigens niet. Trip wil vooral gaarne iemand hebben die, behalve een goeden kijk op handelstoestanden, moed heeft de leiding in de staatshuishouding te critiseeren, indien daarvoor aanleiding bestaat. Wij spraken over andere mogelijkheden. Ik noemde Bodenhausen, waaraan zij, naar het schijnt, niet gedacht hadden, en Beyen, die echter voor het particuliere bankbedrijf gereserveerd schijnt te zijn. Hij is zeker een van de weinige bekwame figuren onder de Nederlandsche bankiers. Meinesz noemde Van Walree, die de man par excellence wegens zijn geestesgaven op dit gebied zou zijn, maar wiens gezondheid en nerveuse driftigheid beletselen zijn. Van Walree had mij onlangs den jongen Van LeeuwenGa naar voetnoot1 genoemd, thans aan de Twentsche Bank te A'dam. Meinesz vond hem te weinig gevorderd op den maatschappelijken ladder. Ik ken hem als zeer aanmatigend, maar Van Walree zegt, dat dat voorbij is. Bruins werd ook besproken, maar gepasseerd, omdat hij geen sterk karakter bezit. Trip schijnt op Vissering's opvolging te rekenen, maar ik heb nog niet gemerkt, dat deze binnenkort zal aftreden, ofschoon ik hem onlangs oud van uiterlijk vond. Hij heeft een half jaar lang aan een zenuwaandoening, zich door bevende handen uitende, gesukkeld, hetgeen men aan zijn huwelijk met een jonge vrouwGa naar voetnoot2 toeschreef. Mij verzekerde hij, dat de doktoren hem zoo gezond als een visch vonden, en ik geloof niet, dat hij gaarne het eervolle baantje, dat hij met matige bekwaamheid en zonder leiding aan de bankwereld te geven, bekleedt, er aan geeft. Daarentegen wil zijn vrouw gaarne rustig leven. Als hij bedankt, zal zij wel den doorslag geven. De vraag is of de eerzuchtige Bruins niet zijn eigen candidatuur zal stellen. De Burgemeester, dien ik gisteren op een lunch bij Couturier ontmoette, deelde mij mede, dat de Minister van Waterstaat, dien hij dezer dagen gesproken had, geneigd schijnt te zijn den knoop door te hakken en voor de volgende begrooting gelden voor de Amsterdam-Rijnverbinding via Wijk aan te vragen. Hij, De Vlugt, had begrepen, dat Wentholt's bezwaren nu op de technische moeilijkheden in verband met den militairen dijk (voor de defensie vereischt) en het landschapsschoon teruggevallen zijn. Dat zou al een heel poovere retraite zijn. Haast too good to be true!Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 743]
| |
18 Juni 1928.De vorige week eenige dagen te Londen geweest, door de International Shipping Conference uitgenoodigd over de trade barriers te spreken. Een motie ten gunste van een spoedige verlaging van douane-tarieven werd aangenomen, maar wanneer men ziet, dat Engeland telkens weer een ander artikel krachtens zijn safe-guarding wet beschermt, nu weer geëmailleerd ijzer, dat in de Shipping Conference zelve Stimming, een der directeuren van den Norddeutschen Lloyd, naar aanleiding van mijn opmerking dat het rapport van den Economischen Raad van het Duitsche Rijk en de uitslag der verkiezingen de hoop deden koesteren, dat men daar den goeden weg opgaat, zeide, dat de landbouw in Duitschland een zoodanige crisis doormaakte, dat hij het niet zonder bescherming kan stellen - dan vraagt men zich af: ‘Zal er iets van de liberale beweging, in 1927 ontketend, terecht komen?’ Ook onze Tweede Kamer heeft zich door de heffing van een permanent recht van 8% op klompenGa naar voetnoot1, van een internationaal standpunt gezien, geblameerd. De Christelijk-Historischen, die mooi weer tegenover Rome willen spelen, nu de verkiezingen van 1929 naderbij komen, hebben dit op hun geweten. Zeer smadelijk is ook de aanneming van de ongelukkige wet op de N.V., door geheel de zakenwereld en de notarissen als een zeer slecht product van wetgeving bestempeld, door de Eerste Kamer weliswaar met een geringe meerderheid, die een minderheid geweest zou zijn, indien drie der vier afwezigen niet op het appèl ontbroken hadden. Minister Donner, een zelfingenomen ambtenaartjeGa naar voetnoot2, heeft geen flauw idee van het zakenleven en is voor eenige radicale wijzigingen niet open geweest. De grootste moeilijkheden levert m.i. de gedwongen publiciteit van de balansen op, welke voor tal van besloten vennootschappen bijna onaanvaardbaar is. Bij gelegenheid zal ook het enquête-recht, door één-tiende der aandeelhouders uit te oefenen, wel eens ernstige gevolgen kunnen hebben.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 744]
| |
22 Juni 1928.Van Konijnenburg weer bij mij. Heeft bezoek van Delmer, secretaris-generaal van den Belgischen Waterstaat, gehad, zoogenaamd om de sluis te IJmuiden te bezichtigen, in werkelijkheid om niet-officieel over het Moerdijkkanaal en het Schelde-régime te spreken. Na Van Konijnenburg's mededeeling dat Nederland nooit het Moerdijkkanaal - van de nieuwe Amsterdamsche dokken tot aan den Moerdijk, een verlenging van de Antwerpensche havens dus - zou inwilligen, verklaarde Delmer dat men daar in België niet op stond, maar wel onze medewerking verwachtte bij een verbetering van den vaarweg van de Schelde naar den Rijn. Van Konijnenburg antwoordde dat wij - Amsterdam en Rotterdam niet - daarin zeker loyaal zouden medegaan. Wij hebben bij den aanleg van den spoorweg naar Zeeland de Oosterschelde dichtgegooid en den Belgen daarvoor in de plaats het kanaal van Hansweert gegeven, dat niet voldoet, niet alleen wegens het oponthoud bij de spoorwegbrug daarin, maar ook wegens het vaak ruwe vaarwater op de Oosterschelde en de Zijpe. Op grond van het tractaat van 1839 behoorden wij een even goeden vaarweg te geven en dit in den zin van den modernen tijd. Van Konijnenburg - na zijn onderhoud met mij - stelt dus voor een doorsnijding van den spoorwegdam ten W. van Bergen op Zoom en herstel van den vaarweg langs het Kreekrak en de Eendracht en zoo naar het Hellegat. Op technische gronden wil hij er een kanaal van maken, parallel aan deze vaarwateren, doch dit heeft hij niet aan den Belg gezegd, en ik heb mij dienaangaande ook niet verbonden. België zou met die verbetering volkomen tevreden zijn, als Antwerpen er zich mede vereenigt, en dit schijnt zoo te zijn. Cauwelaert, de burgemeester van Antwerpen, heeft Van Konijnenburg uitgenoodigd met hem te komen spreken. Slechts Hijmans en zijn kleine groep schijnt nog op het oude standpunt te staan, doch zal moeten wijken, indien de 3 havensteden het met elkaar eens zijn. Ik moet dus Amsterdam en Rotterdam voor het plan winnen. Crone, de voornaamste man hier, verklaarde zich onmiddellijk accoord en ik hoop Suermondt Dinsdag te spreken en verzoek Van Konijnenburg daarbij aanwezig te zijn. Ik vergat nog een belangrijk punt: de Belgen zijn het met het beginsel van het tegenwoordige Schelderégime eens, wenschen slechts een zekerheid, dat wij niet op een of ander oogenblik weigeren onze medewerking tot de baggerwerken welke wij voor hen uitvoeren, te verleenen. | |
[pagina 745]
| |
Beelaerts is van deze besprekingen op de hoogte en keurt ze volgens Van Konijnenburg goed. Waterstaat, dat anti-Belgisch en zwaar op de hand is, wordt er voorloopig buiten gehouden. De naam Van Konijnenburg werkt daar als een roode lap op een stier. Over de politieke zijde der kwestie werd tot dusver niet gesproken. T.a.v. de werken bij Maastricht, deelde Van Konijnenburg mij mede, dat Waterstaat nu weer draalt met de werken aan de Maasbrug, waarvoor 3 of 4 jaren noodig zijn en zonder welke het kanaal door het Bosscherveld niet nuttig gemaakt kan worden. | |
23 Juni 1928.Hoe ellendig Waterstaat onder den tegenwoordigen Minister werkt, blijkt uit een brief dien de Burgemeester gisteravond - met een afschrift voor mij - van hem ontving. Hij deelt daarin - in lijnrechte tegenstelling met zijn jongste mededeeling aan den Burgemeester - mede, dat hij zich niet in staat acht, tusschen Vreeswijk en Wijk bij Duurstede een keus te doen en daarom termen aanwezig acht om een nader onderzoek te doen naar de wenschelijkheid om het kanaal door de Geldersche vallei tot stand te brengen. Nu breekt mijn klomp! De Minister wil ons hierover spreken. Wij spraken af eens flink op onze poot te spelen. Intusschen acht ik het niet uitgesloten, dat v.d. Vegte langs dien weg Amsterdam tot aanvaarding van de route via Vreeswijk wil dwingen, hoewel het meer waarschijnlijk is, dat hij eenvoudig de beslissing aan zijn opvolger wil overlaten. Hij heeft den naam niet te kunnen besluiten. Hij verzocht in zijn brief om geheimhouding, doch de Burgemeester had eenige dagen geleden van het Kamerlid Van der Waerden reeds gehoord, dat de Minister met de Geldersche vallei zou aankomen, wat hij toen op grond van het hem kort te voren meegedeelde weigerde te gelooven. Dit verzoek is dus klaarblijkelijk larie en bedoeld om een uitbarsting in de Amsterdamsche pers te bezweren. | |
[pagina 746]
| |
Belgische kwestie schijnt te nemenGa naar voetnoot1 en vond o.m. een kanaal van Bath naar het Hollandsch diep een goede oplossing van dat deel van een verdrag. Patijn had mij vooraf verteld, dat hij dezer dagen een lang gesprek met Hijmans gehad heeft, die op de gewone manier met internationalisatie van de Schelde en de Rijn en pressie van de groote mogendheden dreigde, maar toen Patijn hem had gezegd, dat België het Moerdijkkanaal nooit zou krijgen, dit toch niet een conditio sine qua non had genoemd. Hij zoowel als een andere voorname Belg, van dezelfde richting, hadden gesproken van ‘couper la poire en deux’. Patijn had dit toen niet begrepen, maar ons scheen het waarschijnlijk dat daarmede een kanaalverbinding als de tusschen Van Konijnenburg en Delmer besprokene bedoeld werd. Ik ben van meening, dat indien Antwerpen met dit plan accoord gaat, Hijmans geen macht meer heeft de zaak tegen te houden. Om zijn figuur te redden zal hij waarschijnlijk de Wielingen weer ter sprake brengen en daarin behoorden wij dan in verregaande mate toe te geven. Ik geloof echter dat Beelaerts daarvan voorloopig niets wil weten. | |
28 Juni 1928Gisteren met den Burgemeester en Ter Haar bij den Minister van Waterstaat geweest. Eerst liep het onderhoud over de ongelijkmatige behandeling van Amsterdam tegenover Rotterdam door de spoorwegen in haar tarieven, met name voor kolen. De Minister zeide, dat hij geen bevoegdheid tot ingrijpen had, doch wel met de sporen wilde spreken, wanneer Amsterdam dit vooraf gedaan en nul op het rekest gekregen had. Tot nu toe zijn die pogingen - te vergeefs - slechts door de Kamer van Koophandel gedaan.Ga naar voetnoot2 Hiertoe werd besloten. Daarna kwam de Rijnverbinding aan de orde. De Burgemeester gaf zijn groote verbazing over den inhoud van den brief van den Minister te kennen en noemde het voornemen nu een onderzoek naar een kanaal door de Geldersche vallei in te stellen heilloos, omdat daardoor de totstandkoming van de Rijnverbinding, die al | |
[pagina 747]
| |
sedert 1915 een punt van onderzoek uitmaakt, opnieuw onbepaald uitgesteld zou worden. Bovendien heeft die keus de volgende nadeelen boven Wijk: zij hangt samen met de afsluiting van de Zuiderzee, levert wegens haar gebruikmaken van de te maken IJ- en Eem-meren nautische moeilijkheden op (golfslag en ijs), is pas na haar algeheele voltooiing nuttig, terwijl de verbinding over Wijk, indien met het stuk Utrecht-Wijk begonnen wordt, reeds over 5 jaren een verlichting van de Rijnvaart verschaffen zou; de Rijnschepen, 's morgens van Amsterdam vertrekkend, kunnen 's avonds den Rijn niet meer bereiken, daar Wageningen te ver ligt. (Ik betwijfel of dit argument juist is.) De Minister antwoordde, dat de Burgemeester zich bij zijn jongste bezoek had laten ontvallen, dat een kruising van den Rijn boven Wijk eigenlijk nog beter zou zijn dan bij Wijk (welke mededeeling het protest ontlokte, dat al had de Burgemeester iets dergelijks gezegd, hij daarmede nooit bedoeld had, dat men in dit stadium van de besprekingen de Geldersche vallei ter hand zou nemen), voorts dat, nu door de onvoorwaardelijke afwijzing door Amsterdam van Vreeswijk een kanaal via die plaats van de baan is en men dus een kruisingspunt moet kiezen, waar volgens den Waterstaat een stuw noodig is, volgens anderen niet, niet Wijk alléén in aanmerking komt, maar ook Wageningen, welke route de volgende voordeelen biedt: de beste kanaalverbinding (geen hefbruggen, enkele hooge vaste bruggen, twee sluizen); geen langer vaartijd dan over Wijk; bereikt de rivier op het hoogst mogelijke punt; geeft een waterverbinding aan een streek welke er tot nu toe van verstoken is; nuttig voor de afwatering van die streek; kost, omdat een deel ervan op rekening der Zuiderzeewerken komt, minder dan Wijk en Vreeswijk (40 millioen zonder eventueele verbetering van den vaarweg tusschen Amsterdam en Rotterdam). Ten slotte laat de stand der Zuiderzeewerken voorzien, dat dit kanaal geen dag later gereed zal zijn dan dat via Wijk, terwijl de bescherming tegen golfslag en ijs op het IJmeer door een dijk verkregen kan worden. Daar de Minister er aan toevoegde, dat de gunstige loop van zaken bij de Zuiderzeewerken niet door de Commissie-Limburg had kunnen verwacht worden en zij daarom het plan door de Geldersche vallei op zijde geschoven had, vroeg ik hem daarom wat er voor bijzonder gunstige verandering in den stand van die werken gekomen was sedert de ingenieur Wentholt 2 jaar geleden om dezelfde reden dit plan niet verder onderzocht. Al weten wij dat de Afsluitdijk prachtig vordert (o.a. door de ontdekking van groote leemlagen op | |
[pagina 748]
| |
den bodem der Zuiderzee, het best denkbare constructie-materiaal voor den dijk), stormen en hooge vloeden en andere tegenslagen kunnen de voltooiing toch vertragen. Dit moest de Minister toegeven. Intusschen was zijn mededeeling omtrent den stand dier werken zóó pertinent, terwijl hij zeide te hopen in het geval van spoedige overeenstemming de beslissing voor den aanleg van dit kanaal bij de begrooting voor 1929 te kunnen vastleggen, dat wij niet konden weigeren zijn schriftelijke voorstellen, die hij voor de volgende week toezegde, af te wachten en te onderzoeken. De Burgemeester zou hem echter eerst (nog gisteren) de door hem opgesomde bezwaren schriftelijk geven (zij waren als gewoonlijk van Köhler). Na afloop van de bespreking gaf ik aan De Vlugt en Ter Haar te kennen, dat wij geen stap verder zouden komen, indien wij onder de nieuwe omstandigheden op Wijk bleven staan. Wij hebben nu tusschen Vreeswijk en de Geldersche Vallei te kiezen. Het laatste geeft ons het mooiste kanaal; indien wij ons kunnen laten overtuigen dat de stand der Zuiderzeewerken inderdaad een spoedige voltooiing waarschijnlijk maakt en indien de besproken nautische bezwaren opgeheven kunnen worden, dan is voor de beslissing ten gunste daarvan veel te zeggen.Ga naar voetnoot1 De Burgemeester bleek het daarmede eens, Ter Haar scheen minder overtuigd. Ik ried hun Köhler ten spoedigste naar Wieringen te zenden, om daar met Ringers te spreken en een eigen indruk omtrent de vorderingen van den afsluitdijk te krijgen. Daarna ging ik naar den Minister van Buitenlandsche Zaken, die mij gevraagd had bij hem te komen en mij mededeelde, dat hij nu zeer bepaald van meening was, dat wij het Moerdijkkanaal niet moeten toestaan, daarentegen wel een verbeterden vaarweg tusschen de Schelde en het Hollandsch Diep. (Het Ruhrort-kanaal wil hij weigeren. Dit zal geen moeilijkheid opleveren, want geen verstandig mensch in België denkt er aan.) Hij wilde daaromtrent mijn oordeel kennen, en wij waren het dadelijk eens, toen ik hem vertelde, dat Van Konijnenburg met Delmer niet zonder mijn medeweten en instemming gesproken had. Ik meende, dat wij de kosten voor onze rekening moesten nemen. Beelaerts vindt dat de Belgen moeten bijdragen, ook omdat hij een deel van de werken aan de Schelde voor onze rekening wil nemen. Het tegenwoordige Schelde-régime wil hij | |
[pagina 749]
| |
bestendigen, maar een beroepsinstantie (voor het geval van oneenigheid) inwilligen. Hij wil in September te Genève met Hijmans spreken, die nu nog onverzoenlijk doet, maar wel zal bijdraaien. Ik zeide dat daarvoor de houding van Antwerpen wel beslissend zal zijn en het gesprek dat Van Konijnenburg eerlang met Cauwelaert zal hebben, interessant is. Volgens Van Konijnenburg zou de laatste ook verzoeningsgezind zijn. Toen betoogde ik de wenschelijkheid de Wielingenkwestie ook uit de wereld te krijgen, en tot mijn verwondering merkte ik dat Beelaerts geheel mijn inzichten deelde. Hij vindt het behoud van de Wielingen eerder gevaarlijk dan wenschelijk. Met Karnebeek's standpunt daarin is hij het niet eens en hij vindt dit te meer ongelukkig, omdat het de zaak tot een prestige-kwestie heeft opgeblazen, waarbij de pers lustig mee getoeterd heeft. Ik zeide hem echter, dat volgens Suermondt de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn draai wel wil nemen, maar dat ik bij het Handelsblad met den stijfhoofdigen Elout meer moeilijkheden voorzag. Hij verzocht mij AlexGa naar voetnoot1 er toe te krijgen eenige vriendelijke en aanmoedigende woorden over de Nederlandsche deelneming aan de Belgische tentoonstellingen in 1930 in zijn krant te doen verschijnen, nu de Regeering daartoe besloten heeft. Eindelijk wilde hij, dat ik van de delegatie die hem in September naar Genève vergezelt, deel uitmaak, waarvoor ik echter op grond van gebrek aan tijd bedankte. | |
7 Juli 1928.Eergisteren sprak ik den Burgemeester aan het stadhuis. Hij had van Ringers, directeur der Zuiderzeewerken, een deskundig en onpartijdig man, gehoord, dat de IJ- en Eem-meren, indien dadelijk aangevangen, in 9 jaren gereed kunnen zijn, hetgeen dan wat meer aan rente en opzichters enz. zal kosten (in verband met de vele werken | |
[pagina 750]
| |
thans in uitvoering, vooral den grooten afsluitdijk). Dat maakt dus het gereedkomen van het kanaal door de G.V.Ga naar voetnoot1 in ongeveer denzelfden tijd mogelijk. Van den Minister is intusschen een daartoe strekkend voorstel ingekomen, dat thans door Köhler onderzocht wordt. Ik heb den Burgemeester gezegd, dat wij den Minister onmiddellijk moesten vastnagelen door de Geldersche Vallei aan te nemen. Wij krijgen dan het beste kanaal naar den Rijn dat mogelijk is. Van Konijnenburg is gisteren bij mij geweest om mij te zeggen, dat hij met Delmer en bovendien met de chefs de cabinet van Jaspar en LippensGa naar voetnoot2 en den directeur-generaal van den Belgischen Waterstaat te Brussel geconfereerd heeft en dezen allen gunstig gestemd voor het kanaal Schelde-Hollandsch Diep op ons grondgebied gevonden heeft. Schelde-régime als thans, met betere omschrijving van onze bevoegdheden en beroepsinstantie. Ook de Wielingen kwamen ter sprake, die de Belgen natuurlijk niet loslaten. Het Ruhrort-Antwerpen kanaal begeeren zij niet en het reeds door de Belgische Kamers aangenomen kanaal Antwerpen-Luik leggen zij niet aan, indien wij de doorvaart bij Maastricht goed in orde maken. Het kanaal Schelde-Hollandsch Diep willen zij geheel betalen. Zooals ik half en half vreesde, opponeert Van Beuningen, die niet verder wil gaan dan het kanaal door Zuid-Beveland in orde te maken, door er een hooge spoorwegbrug (bij Vlake) over te leggen. Bovendien critiseert hij de uitmonding van het door Van Konijnenburg gedachte kanaal bij Bath op technische gronden, die ik niet beoordeelen kan, en vreest hij dat een zwakke Nederlandsche regeering van dat kanaal uit op een goeden dag een aftakking naar de Antwerpensche dokken zal toestaan. E.e.a. deelde Suermondt mij per brief mede.Ga naar voetnoot3 | |
14 Juli 1928.Den 11den hadden wij nog een bespreking met Van Konijnenburg, waarbij ook Suermondt, Nierstrasz en Crone aanwezig waren. Nieuws was er niet; Van Konijnenburg ging dienzelfden dag weer naar Brussel om van Delmer te hooren of die wat te vertellen had. Cauwelaert heeft hij wegens de staking te Antwerpen nog steeds niet | |
[pagina 751]
| |
rustig kunnen spreken. Wij bespraken de rede van Hijmans, die voor zijn doen gematigd is en uitgelegd kan worden als bedoeld geen al te star standpunt van Belgische zijde voor te bereiden. Wij waarschuwden Van Konijnenburg er tegen toch vooral t.a.v. den gedachten waterweg tusschen de Schelde en het Volkerak niet te gemakkelijk te zijn, want eensdeels schijnt Rotterdam er tegen te zijn en anderendeels is de uitmonding bij Bath, dicht bij de Belgische grens, geschikt om de Belgen te bewegen er naar te streven in de onderhandelingen te bereiken dat een verbinding van het kanaal met de dokken wordt gemaakt. Gisteren sprak ik Veder en Van Beuningen over dezelfde kwestie, van wie ik tot mijn verbazing vernam dat Beelaerts met Veder iets anders besproken heeft dan met mij. Hij heeft dezen gezegd, dat hij zich tegenover België op het standpunt zou stellen, dat hij het Moerdijkkanaal nooit kon inwilligen (tot dusver klopt het), maar dat hij - omdat hij niet de beide kanalen kan weigeren - geneigd was het Ruhrort-kanaal toe te geven. Verder had hij ‘en passant’ van een verbetering van den waterweg tusschen de Schelde en het Hollandsch Diep (?) gesproken. Over het Ruhrortkanaal wilde hij de meening van Rotterdam kennen. Veder, die toen met de besprekingen, door Van Konijnenburg gevoerd, onbekend was, is met deze vraag naar huis gegaan en heeft deze vertrouwelijk in de Rotterdamsche Kamer besproken. Men heeft het antwoord klaar, dat Rotterdam zich desnoods bij het Ruhrortkanaal zal neerleggen, indien overigens een goede regeling met België verkregen wordt. Aan mij heeft Beelaerts gezegd, dat hij de Belgen van dit kanaal wil doen afzien, waarop ik als mijn meening te kennen gegeven heb, dat hij zich daarvoor niet al te veel behoefde in te spannen, daar geen verstandig mensch in België er aan denkt, het aan te leggen. Ik begrijp deze tegenstrijdigheid niet en vind het niet zonder bedenking, dat Nederland het Ruhrortkanaal zou toestaan, alsof het een heel zwaar offer beteekende, omdat dan België de houding zou kunnen innemen, dat het er van wil afzien - ook bij wijze van een belangrijke concessie zijnerzijds, met eisch tot tegenprestatie. Het is altijd verkeerd in onderhandelingen de zaken op den kop te stellen. Overigens hadden de beide Rotterdamsche heeren wel bezwaar tegen den waterweg Bath-Volkerak, voornamelijk wegens het gevaar, dat er een aftakking naar de Antwerpensche dokken aan verbonden zal worden. Komt die niet tot stand, dan ziet Van Beuningen niet in, waarom de Belgen dit kanaal als verbetering zouden accep- | |
[pagina 752]
| |
teeren en het betalen, zooals zij aan Van Konijnenburg gezegd hebben, dat zij doen willen, want al vermijden ze daardoor voor de Rijnschepen de overvaart van de Oosterschelde, die zeer ruw kan zijn, ze behouden die over het Hellegat, dat niet minder blootgesteld is. Hij vreest, dat ‘daar wat achter zit’. Hoewel hij beweerde, dat wij niets meer behoeven te doen dan het kanaal van Hansweert van een hooge vaste brug te voorzien, had ik niet den indruk, dat hij zich met hand en tand tegen den gedachten waterweg zal blijven verzetten - doch, eigenaardig genoeg, de opinie van Rotterdam is daarover niet gevraagd. | |
22 Juli 1928.Op 18 dezer een bespreking in Den Haag met Welker (directeurgeneraal van HaniëlGa naar voetnoot1 en Voorzitter van het Verbond van Duitsche Rheinschiffahrtinteressanten) en Jäger, een groot man uit Mannheim, gehad, waarbij ook Veder en Ter Horst, Voorzitter van de Nederlandsch-Duitsche Kamer van Koophandel te Frankfort, aanwezig waren. Wij kwamen overeen, afzonderlijk, doch in gemeenschappelijk overleg tegen de Duitsche spoorwegtarieven-politiek te ageeren. Eergisteren vergadering te Düsseldorf over de vrachtpositie in Smyrna, die als gewoonlijk precair is. | |
27 Juli 1928.Zuiderzeewerken bezichtigd. Zeer indrukwekkend. Tevens Ringers uitvoerig gesproken over de mogelijkheid de IJ- en Eem-meren in denzelfden tijd klaar te krijgen als het kanaal door de Geldersche Vallei. Hij verklaart, dat dit zeer goed kan, mits Waterstaat het niet zelf doet, maar het werk, evenals de afsluitdijk van de Zuiderzee, opgedragen wordt aan een uitvoerder, bij wien de prikkel bestaat het spoedig op te leveren. Bij de Zuiderzeewerken is Ringers directeur van de Maatschappij tot Uitvoering der Zuiderzeewerken, een combinatie van aannemers, die de winst boven 6% met den staat deelen en ook tegen zekere verliezen gewaarborgd zijn. Het schijnt goed te werken. Slechts wordt de dijk veel duurder dan Westman | |
[pagina *1]
| |
Ds. O.G. Heldring (1804-1876), Heldrings grootvader.
Ernst Heldring bestuurslid van Hou' en Trouw, de vereniging van afgestudeerden van de Openbare Handelsschool te Amsterdam, vermoedelijk zijn eerste bestuursfunctie.
| |
[pagina *2]
| |
Ernst Heldring in zijn jongensjaren (z.j.).
| |
[pagina *3]
| |
Ernst Heldring in 1897 in gezelschap van vijf nichten, v.l.n.r. Lize van Lennep-Sillem, mej. Sylvia van Lennep (Syl), mej. Adèle Sillem, mej. Henriette van Lennep en Olga van Marle-Sillem.
| |
[pagina *4]
| |
Ernst Heldring in 1910.
B. Heldring (1839-1907), Heldrings vader, de president der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Foto 1907.
| |
[pagina *5]
| |
Havenbedrijvigheid der K.N.S.M. aan de Nieuwe Vaart, Noordzijde, te Amsterdam in 1899, het jaar van Heldrings benoeming tot directeur der onderneming.
| |
[pagina *6]
| |
Dr. C.J.K. van Aalst (1866-1939), van 1913 tot 1934 president der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Meer dan vijftig jaren Heldrings medestrever en tegenspeler.
| |
[pagina *7]
| |
Spotprent van Piet van der Hem op de zich verengende Nederlandse handelssituatie als gevolg van de Engelse blokkadepolitiek (1915).
| |
[pagina *8]
| |
Een moment uit het voorspel tot redding van de Zuid-Amerika Lijn uit handen van de grote Duitse scheepvaartlijnen. Advertentie in het Algemeen Handelsblad, 7 december 1904, avond.
| |
[pagina *9]
| |
Jhr. mr. dr. H.A. van Karnebeek, commissaris der koningin in Zuid-Holland, te Santiago als hoofd van de Nederlandse handelsmissie naar Zuid-Amerika in 1937.
| |
[pagina *10]
| |
De Nederlandse delegatie ter conferentie van de Volkenbond in september 1929. Zittend v.l.n.r. Limburg, Loudon, Beelaerts, Colijn en mevrouw Kluyver; staande Hoessein Djajadiningrat, Francois, Van Eysinga en geheel rechts Heldring.
| |
[pagina *11]
| |
Onze gezant te Washington, zojuist benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, jhr. mr. A.C.D. de Graeff met echtgenote en dochter ontspannen na een ontvangst door president Coolidge op het Witte Huis.
| |
[pagina *12]
| |
Jhr. mr. dr. H.A. van Karnebeek in Zuid-Amerika; de oud-minister was zeer op het decorum bedacht (zie ook de foto van hem te Santiago).
|
|