Herinneringen en dagboek (3 delen)
(1970)–Ernst Heldring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Londen. Mijn tweede groote reisGa naar voetnootaEenige weken bleef ik thuis en toen werd het tijd werk te vinden. Ik kreeg de noodige introductiebrieven en vertrok daarmede gewapend naar Londen, dat, naar het oordeel van mijn vader, de beste leerschool voor den handelsman was. Het was op een mooien Zondagmorgen in Juli 1893, dat de trein, na mij langen tijd door een oneindige huizenzee gerold te hebben, St. Paul's Station binnenstoomde en ik daar op een uitgestorven perron uitstapte. De eenig aanwezige kruier ontfermde zich over mijn koffer en zette hem beneden aan den uitgang van het station neer, aan mij het verdere vervoer overlatende. De straat waarop ik beland was, bleek al even leeg, en het duurde geruimen tijd, voordat een huurrijtuig voorbijkwam, dat ik kon aanroepen. Gelukkig was het beschikbaar en kon het mij en mijn bagage naar het logies brengen dat mij door Oom JustGa naar voetnoot1, die in vroeger jaren in Londen gewoond had, aanbevolen was, een zoogenaamd ‘private hotel’ in Norfolkstreet, een zijstraat die van Fleetstreet naar de Embankment afdaalt, een stille straat, waaraan het geweldige Oost-Westverkeer in Fleet-Street voorbij dreunt. Thans zijn in die straten geen woonhuizen meer; zij zijn door kantoorgebouwen vervangen. Het hotel was klein, goedkoop en niet erg zindelijk, maar centraal gelegen en geschikt om van daaruit naar een betrekking en een definitieve woning om te zien. In de smalle eetkamer deed ik mij voor het eerst aan een hartig Engelsch ontbijt te goed, gezeten tegenover een zwijgzamen inboorling, die in de Daily Telegraph verdiept was. In de loop van den morgen kwam John van der Waarden, die bij Stoop & CoGa naar voetnoot2 op kantoor was en te Brixton (Zuid Londen) in een boardinghouse woonde, mij afhalen, om mij verdere indrukken van Londen bij te brengen. De betrekkelijke leegheid der straten, verlaten als zij in het vroege uur waren, trof mij opnieuw. Alle winkels en bars waren gesloten. Kerkgangers, in deze zakenwijkGa naar voetnootb weinigen in getal, waren de eenige voetgangers, de hoeven der omnibuspaarden klotsten met duidelijken klank op het houtplaveisel, niet zooals op weekdagen, wanneer de enkele geluiden zich verliezen in het rumoer | |
[pagina 76]
| |
van vele andere voertuigen en duizenden haastige mensen en paarden. Het was Londen op zijn Zondags, dat men vervelend noemt, maar dat mij, ondanks zijn rust, aantrok in zijn onmetelijkheid en slapende kracht.Ga naar voetnoota Later, toen ik er beter den weg wist, boden de onmiddellijke en de iets verder gelegen omstreken, die in alle richtingen mooi zijn, de gelegenheid voor heerlijke wandelingen op Zondag of roeitochten op de Theems. Vervelend waren daarentegenGa naar voetnootb de enkele week-endparties op buitens, waartoe ik uitgenodigd werd. John bracht mij dien dag ook naar Piccadilly en Hydepark, waar ‘Church Parade’, ijdelheid der ForsytesGa naar voetnoot1, in vollen gang was, en naar bekende parken en bekende straten. Ik geloof, dat hij mij ook naar de Hollandsche club in Regent Street 22, boven Elkington, voerde, waar ik gedurende mijn verder verblijf te Londen veel prettige uren sleet, maar de eerste indruk was niet aanmoedigend: er zat slechts één eenzame Hollandsche provinciaal oude klare aan het venster te sippenGa naar voetnootc en slaperig naar het intusschen ietwat opgeleefde verkeer te turen. Van Norfolk Street uit richtten zich dan mijn schreden dagelijks naar de City, om daar mijn diensten aan te bieden, maar men had ze niet van noode, ofschoon men mij overal vriendelijk ontving.Ga naar voetnootd Na eenige weken trap-op trap-af ruimden mij de groote merchant bankers Fred Huth & CoGa naar voetnoot2 een plaatsje in als correspondent in de Duitsche bankafdeeling, voornamelijk om de Ned.-Handel-Mij., met wie zij in relatie stonden, een genoegen te doen. Ofschoon ik het er niet druk had, heb ik aan mijn leertijd daar te danken, dat ik een goed inzicht van de beteekenis van Londen als de grooteGa naar voetnoote credietmarkt der wereld opdeed. Alle groote importen in Europa en Amerika uit andere werelddeelen werden door huizen als Fred Huth & Co, die | |
[pagina 77]
| |
hun relaties in de overzeese productielandenGa naar voetnoota hadden, gefinancierd. Het personeel was ongeveer 140 man sterk, over ettelijke afdeelingen verspreid. Ongeveer de helft was Engelsch, de andere helft Duitsch, met een klein aantal Franschen en Spanjaarden en één Arabier, die in dat met de gansche wereld handelende kantoor de correspondentie in zijn eigen taal met Bagdad voerde. De senior partner der firma was Mr. Meinertzhagen, die zijn Duitschen naam met een Engelschen gentlemanliness en een Joodsch uiterlijk vereenigde. Een of twee heeren Huth vertoonden zich ook nu en dan op kantoor, doch de eigenlijke drijvers der zaak waren de Duitscher Deneke en Mr. Huth Jackson. Met den laatsten heb ik tot aan zijn overlijden na den oorlog van 1914-19Ga naar voetnootb, hoewel niet geregeld, contact gehouden. In 1914, tijdens dien oorlog, toen ik herhaaldelijk te Londen was, om regelingen met de Engelsche regeering voor het vervoer naar Nederland te treffen, bewees hij Nederland goede dienstenGa naar voetnootc door zijn invloed als lid van de Privy CouncilGa naar voetnoot1 en raadsman der regeering op commercieel gebied, in door mij gewenschten zin uit te oefenen, voor zover ook vereenigbaar met de belangen van zijn land.Ga naar voetnootd Ondanks het vele interessante dat ik bij Huth te zien kreeg, had ik er na enige tijd genoeg vanGa naar voetnoote, want ik had er te weinig te doen, en toen ik na zes maanden een aanbieding van een Amsterdamsche firmaGa naar voetnoot2, W. Heybroek Jr. & CoGa naar voetnootf, kreeg haar financieele belangen bij de firma R te LondenGa naar voetnootg (haar vertegenwoordigster of eigenlijk haar filiaalGa naar voetnooth) te controleeren, aanvaardde ik dat aanbod met vreugde. H. was in die dagen een der eerste huizen, zoo niet het eerste, in koffie te Amsterdam, dank zij den rusteloozen ondernemingsgeest van den leider, den slimmen, niet al te scrupuleusen Willem Heybroek.Ga naar voetnooti | |
[pagina 78]
| |
Zijn omvangrijke zaken maakten een nauwe bekendheid met de Londensche markt onontbeerlijk, vandaar zijn vestiging aldaar onder Robertson'sGa naar voetnoota naam, die een polyglotte, sluwe Schot was, van goeden huize, flinkGa naar voetnootb, (doorgestreept), ietwat op den maatschappelijken ladder gedaald ten gevolge van zijn verderfelijke speculatiezin en zijn mésalliance met een ordinaire Italiaansche uit Triëst, waar hij lang gewoond had. Zijn zwakheid op geldelijk gebied had HeybroekGa naar voetnootc aanleiding gegeven, naar een betrouwbaren raadsman op dat terreinGa naar voetnootd om te zien, voordat hij besloot hem met zijn kapitaal te laten werkenGa naar voetnoote, en zoo belandde ik bij dezen vriend, bij wien ik twee jaar lang de positie van dwarskijker en tevens rechterhand vervulde. Wij hadden een klein kantoortje in Eastcheap, later een grooter kantoor in Mincing Lane, nadat Robertson zich, met goedkeuring van Heybroek, met een Mr. MuirGa naar voetnootf, die bemiddeld was, geassociëerd had. Muir was een man van ongeveer 50 jaar, tip-top gentleman, zonder verstand van zaken, van wien ik nooit begrepen heb, wat hem bewogen heeft die associatie aan te gaan. Ik herinner mij niet of Muir nog in de firma was, toen ik haar verliet (de man kwam zoo zelden op kantoor, dat hij weinig indruk maakte), maar voordeelig zal de combinatie niet voor hem geweest zijn, want Robertson dobbelde altijd dom. Zijn zaken voor Heybroek werden correct gedreven, maar zijn koffie-politiek leek mij niet steeds de juiste.Ga naar voetnootg Dit en het feit, dat de kosten voor een firma, die een betrekkelijk geringe clientèle op het vasteland had, hoog waren, maakten de onderneming tot een geenszins lucratieve voor Heybroek. Of hij haar vóór zijn eigen débacle, die omstreeks 1898/9 plaats vondGa naar voetnooth, opgaf, weet ik niet; hij hield haar in elk geval na mijn vertrek in 1895 gaande, hetzij wegens indirecte voordeelen, hetzij uit grootdoenerij.Ga naar voetnooti Robertson en ik konden het vrij goed samen vinden, ofschoon ik | |
[pagina 79]
| |
niet van hem hield en hem nooit heelemaal vertrouwde. Ik leerde van hem niet veel anders dan kennis van het artikel koffie en watGa naar voetnoota Engelsch, dat ik in Mincing Lane, waar de zaken veelal op straat gedaan worden, den ganschen dag sprak. Op kantoor was de voornaamste correspondentie ook in die taal. Ware het niet, dat ik reeds in die jaren met vlijt EngelscheGa naar voetnootb tijdschriften op economisch gebied, als ‘The Economist’ en ‘The Statist’, las, dan zou ik onder Robertson's leiding mijn blik op zakengebied niet sterk verruimd hebben, doch voor mijn kijk op den Engelschen handelsman waren die jaren zeer nuttig. Ik heb toen met hem leeren omgaan en zijn vlotheid en eerlijkheid leren apprecieeren. Hard werken deed hij gewoonlijk niet; short hours was zijn eerste verlangen. Het personeel op ons kantoortje bestond in den eersten tijd, behalve uit R. en mij, uit een jongsten bediende in korte broek.Ga naar voetnootc Later kwamen er enkele jongelui bijGa naar voetnootd, waarvan ik mij een zekeren Hagen, een Duitschen jood uit Hamburg, en Groskamp, den tegenwoordigen directeur der Amsterdamsche Superfosfaatfabriek, herinner. Groskamp was eenGa naar voetnoote kerel, geweldig onhandig en zwaartillend in zijn omgang met menschen, overigens niet dom. Ook was een zekere Johan Wichers, die het nooit verder dan bediende gebracht heeft, een tijdlang bij ons werkzaam. Na de zorg voor een kantoor kwam die voor een andere woning aan de orde. JohnGa naar voetnoot1 en ik besloten voor de verdere zomermaanden kamers in een buitenbuurt van Londen te zoeken, en toen wij een der volgende Zondagen Chingford in Essex bezochten, vonden wij het landschap daar in de omgeving van Epping Forest zoo mooi, dat we er neerstreken. Karel van den Berg, de zoon van mr. N.P. (president der Nederlandsche Bank), sloot zich bij ons aan, en heel genoegelijk woonden we tot in het najaar daar op kamers in een huis, dicht bij het station gelegen en achter uitzicht op het bosch gevende. Chingford was een plaatsje in wording van één straat aan den rand van Epping Forest in het schoone, heuvelachtige land dat Londen aan vele zijden omgeeft. De trein van Liverpool Street Station bracht er ons in 40 minuten heen, aan tallooze kleine stations van het Eastend | |
[pagina 80]
| |
stoppende. Het publiek uit deze wijken stroomde op Zondag naar buiten en vulde onze buurt meer dan ons lief was, maar dat was ook de eenige schaduwzijde van het wonen daar. Men kon er heerlijk wandelen, tot Epping toe, op drie uur afstand, aan de andere zijde van het woud. De oude dorpsherberg in dat dorpje onthaalde ons 's Zondags menigmaal op zijn warme roastbeef en ‘pie’. Dikwijls bezochten ons kennissen van John en Karel, die langer te Londen woonden en reeds andere Hollanders ontmoet hadden, zooals Van Gulik en Hoeufft.Ga naar voetnoot1 De eerste was bij Stoop werkzaam en de ander gewoonlijk nergens.Ga naar voetnoota Hoeufft was een eerste grappenmaker en is dat zijn geheele leven gebleven. Ik heb hem in Londen veel gezien, later uit het oog verloren, doch eenige jaren geleden op Manpad bij mijn nichten Van Lennep teruggezien.Ga naar voetnootb Ook maakte ik destijds kennis metGa naar voetnootc Roosegaarde Bisschop, die toen te Londen het bankwezen bestudeerde, waarover hij later zijn dissertatie schreef. Hij behoorde tot de meest ontwikkelde van mijn kennissen te Londen, maar was wel eens lang van stof en onaangenaam in het debat.Ga naar voetnootd Tegen den winter, toen het verblijf in het afgelegen Chingford veel bezwaren meebracht, togen we naar de stad. John van der Waarden ging naar Holland terug, waar hem een plaats bij Burdet en DruyvesteinGa naar voetnoot2 te Amsterdam wachtte, en Karel van den Berg en ik, waarbij zich John BlijdensteinGa naar voetnoot3 aansloot, namen kamers in Upper Baker Street, niet ver van Marleybone Road en Regent's Park. We hadden het er heel gezellig, ofschoon het een bezwaar was, dat de landlady, Mrs. Smith, aan onze tafel dineerde. Dit was de voorwaarde, waarop de oude heer Blijdenstein, John Blijdensteins vader, het samenwonen van John B., die weinig aanleg voor talen bezat en op het | |
[pagina 81]
| |
kantoor van B.W. Blijdenstein & CoGa naar voetnoot1 door Hollanders omgeven was, goedgevonden had. Daar John evenwel zeer onregelmatig thuis at, betekende de maatregel voornamelijk, dat Karel en ik tegenover de door ons niet gewenschte juffrouw kwamen te zitten. Eenige maanden duurde het zoo, totdat papa Blijdenstein kwam opdagen, bij ons at en vond, dat zijn zoon te weinig vorderingen in het Engelsch gemaakt had en hem beval een boarding house te gaan betrekken waar geen landgenooten woonden. Dit geschiedde, en John vestigde zich ergens bij Russell Square. Wij bleven elkaar echter veel zien en onze vriendschap duurde tot 1951Ga naar voetnoota, toen hij in Argentinië overleed. In die vroege jaren was hij een onbezorgde, vroolijke Frans, die altijd veel meer geld op kantoor opnam dan zijn vader hem toegekend had en zich door een afkeer van het kantoorleven kenmerkte. Niemand zag in hem den voornaamsten man bij de Twentsche Bank, die hij nu schijnt te worden (begin 1917) na het Londensche kantoor ettelijke jaren met meer bekwaamheid en resultaat geleid te hebben dan een zijner voorgangers het deed.Ga naar voetnootb Karel en ik bleven die winter in Upper Baker Street wonen en zagen veel kennissen op de Hollandsche clubGa naar voetnoot2, waarvan onze woning niet meer dan een half uur loopen gelegen was. 's Zondags wandelden wij in de buurt van Hampstead, dat met den trein in enkele minuten te bereiken was. Ook gingen we vaak naar Wimbledon, waar Van Gulik en Hoeufft woonden. In het voorjaar van 1894 trokken wij naar Richmond, waar we bij een Franschman kamers huurden. Willem Huygens, zoon van den Amsterdamschen scheepsbouwmeesterGa naar voetnoot3, voegde zich bij ons. De woning bleek evenwel zoo smerig en zoo vol kakkerlakken te zijn, dat we na korten tijd een andere betrokken, aan de Terrace Gardens gelegen; het huis heette ‘Tranmere’. Die zomer en de volgende, in dezelfde woning doorgebracht, waren de heerlijkste in mijn jonge jaren. Nooit heb ik het leven met zoo volle teugen ingeademdGa naar voetnootc als | |
[pagina 82]
| |
toen. De ligging van ons huis op den heuvel, met het gezicht naar de overzijde van de Theems en op de prachtige ‘Gardens’, die voor onze voeten naar het water afdaalden, de nabijheid van het mooie en uitgestrekte Richmond Park, maar bovenal de roeitochten op de onvergelijkelijke Theems, werkten samen om den tijd dien ik daar doorbracht, tot een onvergetelijke te maken. We hadden een eigen wherry aan het boothuis van Messum, en onze tochten strekten zich soms tot Oxford uit (vijf dagen roeien) of wel we lieten de boot daarheen of naar een ander hoog aan de rivier gelegen punt zenden en roeiden dan naar beneden. Voor zulke ondernemingen van meer dan eenige dagen kozen we de Pinksterdagen of andere holidays, die in Engeland gewoonlijk niet al te moeilijk te krijgen zijn. Heerlijk is het droomerig roeien op die bijna overal mooie, soms idyllisch schoone rivier, het aanleggen aan de ouderwetsche en veelal coquet met bloemen begroeide hotelletjes aan haar boorden. De ‘George and the Lamb’ in Abingdon, ‘Ye Miller of Mansfield’ te Goring, de ‘French Horn’ bij Reading, de ‘Red Lion’ te Henley met zijn Marlborough room, de ‘Complete Angler’ en de ‘Crown’ in het prachtige Great Marlow en nog zooveel andere, waar we geregelde en welkome gasten waren, gaan bij mij boven de beste hotels die ik later gekend heb. De zoogenaamde ‘upper reaches’ van de Theems, waar de menigte van Zondagsmenschen niet doordringt, zijn het aantrekkelijkstGa naar voetnoota; zoo bijv. het stuk tusschen Goring en Reading, dat langs het mooie Pangbourne leidt, en dat tusschen Henley en Maidenhead. En prachtig is ook het gezicht op Windsor CastleGa naar voetnootb en dat van de ‘Star and Garter’ te Richmond op de diep daaronder kronkelende rivier. En moge de stille bovenloop der rivier op den duur aantrekkelijker zijn; een eenig beeld geeft ook het kleurige mouvement van de tallooze roeibootjes en punts, gevuld met slanke mannen en mooie meisjes, in de buurt van Hampton Court en andere veel bezochte plaatsen, daar waar ze zich bij de overvulde sluizen verzamelen, om hun beurt van doorlaten af te wachten. Deze drukte op de rivier bereikt haar hoogtepuntGa naar voetnootc bij gelegenheid van de roeiwedstrijden te Henley in de eerste week van Juli, wanneer duizenden en duizenden er heen stromen en zoowel de boorden van de Theems als zijn wateroppervlak vullen, een vroolijke en toch niet luidruchtige menigte. In die jaren dongen herhaaldelijk | |
[pagina 83]
| |
Hollandsche studenten mede naar de Thames Cup en eenmaal wonnen zij haar. Ik heb ook in later jaren nog vaak de Henleyweek bijgewoond, en nog steeds trekt mij dat schouwspelGa naar voetnoota aan. In Richmond woonden, niet ver van ons vandaan aan de rivier, boven het boothuis van Messum en met een ruim terras voor hun kamers, waar we dikwijls kwamen praten, eenige andere Hollandsche vrienden, Mees (G.H.) en La Verge, die Londen al een jaar of tien bewoonden. Karel van den Berg verliet ons in de zomer van '94 om naar Havre te gaan. Hij was een van die menschen waarmede men nooit kwesties heeft, maar waarmede intieme vriendschap uitgesloten is. Hij miste alle oorspronkelijkheid.Ga naar voetnootb Zijn plaats in onze vriendenkring werd door Driebeek ingenomen, een jeugdigen RoomschenGa naar voetnootc Rotterdammer van buitengewoon geringe ontwikkeling, behalve in de roeikunst. Daar mijn andere concubinaal Huygens zijn geestelijke evenknie was, speet het me niet, dat we voor den winter een andere combinatie op touw zetten konden. Met ons vijven vulden we het boardinghouseGa naar voetnootd van Mr. en Mrs. Burchatt in Alexandra Road Hampstead, de beste en braafste boardinghouse-keepers die de wereld gekend heeft. Zij waren aan Mees uit vroegere ervaring bekend en zijn aanbeveling bleek zeer gemotiveerd te zijn. Vooral Mrs. Burchatt was een lieve, gedistingeerde vrouw, die onze tafel keurig presideerde; want, hoewel haar echtgenoot zoogenaamd de honneurs waarnam, effaceerde hij zich terecht voor zijn meer intelligente vrouw. Het is droevig te denken, dat dit goede mensch thans haar laatste jaren in armoede en ziekte heeft moeten doorbrengen. Wij hielpen haar zooveel mogelijk. De vijf die het huis in Alexandra Road bevolkten, waren, behalve mijn persoon, Mees, Van Gulik, Huygens en s'Jacob. Het was een zeer genoegelijke winter, die van '94 op '95. Met s'Jacob bleven de banden van vriendschap tot den huidigen dag bestaan.Ga naar voetnoote Hij was in de | |
[pagina 84]
| |
laatste 20 jaren van zijn leven aan de Nederlandse ambassade te Londen als Handelsraad verbonden. Ik mag hem wel mijn besten vriend noemen, zich zelf altijd gelijk, geestig en bekwaam. Hij woonde 19 jaren lang in China, waarheen hij in '97 vertrok. Hij overleed in 1941 in een Blitz-night te Londen. De andere vrienden van toenmaals zag ik later minder vaak. Mees en Huygens nog wel bij latere bezoeken aan Londen. Van Gulik huwde op 40 jarigen leeftijd een dochter van den likeurstoker MoltzerGa naar voetnoot1 en woont thans als rustend burger te Haarlem. AllenGa naar voetnoota zijn thans overleden, behalve de Beaufort.Ga naar voetnoot2 Mees werd omstreeks 1905 associé bij Stoop & Co, waarvoor hij alle geschiktheid miste. Hij sukkelde veel met zijn gezondheid en stierf dit jaar.Ga naar voetnootb Huygens was weinig fortuinlijk in zaken en leefde tot zijn overlijden in 1940 in Londen, door rijke bloedverwanten geholpen. In dien vroegen tijd ging ik ook veelGa naar voetnootc om met Noud de Beaufort, hiervoor genoemd, den oudsten zoon van den burgemeester van WoudenbergGa naar voetnoot2, zeer intelligent, fijn besnaard, prettig in den omgang, voor wien een groote toekomst in de Amsterdamsche zakenwereld weggelegd scheen.Ga naar voetnootd Hij was toen bij BaringGa naar voetnoot3 op kantoor, woonte te Surbiton en kwam niet veel op de club, waardoor ik hem in den beginne weinig zag. Langzamerhand werden we goede vrienden en het heeft mij altijd zeer gespeten, dat hijGa naar voetnoote niet naar Nederland teruggekeerd is. In Engeland waren zijn vooruitzichten beperkt, in Amsterdam had hij op financieel gebied een groote rol kunnen spelen. De schuld lag niet bij hem.Ga naar voetnootf Betrekkelijk weinig Engelsche vrienden had ik in die jaren. Tom Palmer, zoon van een rijken stockbroker, die te Bushey woonde en met wien we met Paschen 1895 een heerlijken vierdaagschen rijtoer in zijn à la flêche bespannen buggy van Bushey over Hampton Court, | |
[pagina 85]
| |
Windsor, Great Marlow, High Wycombe, met zijn 17e eeuwse herberg, en Cheney maakten, was de voornaamste.Ga naar voetnoota Een korte vriendschap bestond ook tusschen mij en Lenny Messel, eveneens den zoon van een stockbroker (een Duitscher), maar zelf geheel Engelsch. Ik zag hem in het laatste van '95 veel te New York. De reden van den betrekkelijk geringen omgang met Engelsche jongelui lag voornamelijk aan de weinige Engelsche families met wie ik kennis maakte, de groote afstanden die men steeds af te leggen had, en aan de groote vriendenschaar die ik al spoedig onder de Hollanders in Londen opdeed. PapaGa naar voetnootb had een oude vriendin, Mrs. Munro, die mij in den beginne in haar kleine woning in Knightsbridge vrij geregeld ten eten vroeg. Zij was vriendelijkGa naar voetnootc, maar oud en had niets dan oude heeren van het Engelsche, onbereisde, bevooroordeelde type om zich heen. Society - op welke bescheiden voet ook - kost te veel tijd, indien men die niet in de eigen buurt vindt, want te wonen in Kensington en te gaan dineren in Croydon of Hampstead of St. John's Wood beteekende uren in de underground en de ‘tube’ reizen - heen en terug. En dan, het ontwikkelingspeil van de society is niet opwekkend: ‘Is not Antwerp in HollandGa naar voetnootd?’ Al spoedig bleef ik weg. Een vriendelijke Duitscher, de Heer Roman (van Hayn Roman & Co), die een mooi huis te Denmark Hill bewoonde, een relatie van Oom Karel, noodigde mij eenige malen uit, zijn gezin was ook Duitsch, maar zooals het gewoonlijk met in Engeland geboren kinderen van vreemde ouders gaat, het jongere geslacht sprak liefst Engelsch. Ik herinner me, dat de oudste dochter een lief meisje van 18 à 20 jaar was, maar toen de eerste winter aanbrak, bleek die attractie toch niet groot genoeg, om de bezoeken aan Denmark Hill, dat van mijn woning in Baker Street zeer ver verwijderd was, voort te zetten. De groote afstanden zijn trouwens een ernstig beletsel voor het maken van bezoeken, het dineeren, het uitgaan in het algemeen in Londen. Men is gemakkelijk 1½ uur kwijt met de reis alleen, wanneer men zich van het Noorden der stad, waar wij woonden, naar een in een voorstad aan de andere zijde der rivier gelegen huis begeeft en voor avondpartijen is men genoodzaakt een kamer in een hotel in de buurt te nemen.Ga naar voetnoote | |
[pagina 86]
| |
Dan zijn er nog de week-end parties. Een ervan maakte ik mede bij den ouden Czarnikow op zijn landgoed bij Dorking.Ga naar voetnoota Het was een caricatuur, de oude heer - een klein Duitsch joodje, die op allen en iedereen schold en het gezelschap vergastte op allerlei verhalen in gebrekkig Engelsch, met tal van ‘damns’ doorspekt; de echtgenooteGa naar voetnootb, een zeer gezette, onbeteekenende dame van hetzelfde ras en van weinig cultuur, een sporting dochter van 20 jaar en een door het vele geld vroegtijdig geblaseerde zoon van ongeveer denzelfden leeftijd vormden de familie. Eenige Engelsche heeren en dames, die deden als of zij tot de upper ten behoorden en veel whisky en champagne dronken, waren, nevens meine Wenigkeit, de gasten. Zaterdag tegen 4 uur kwamen we aan, kregen thee, wandelden een weinig om het prachtig op een heuvel gelegen huis, waarbij de gastheer elken tuinknecht die hij ontmoette, het jak uitveegde, kleedden ons voor het diner, talked politics after dinner, deden den volgenden Zondag heelemaal niets dan in verschillende toiletten veel te eten en waren dolblij Maandag ochtend met den eersten trein naar de City te kunnen vertrekken. Nog eens zoo'n partij, niet geheel zóó doodend, woonde ik eenige jaren later bij Stoop op By Pleet bij. Zij werd genietbaar gemaaktGa naar voetnootc door de aanwezigheid van den braven Tom Bienfait en zijn vrouw, Miep von Hemert, later Mevrouw Breitenstein, doch ik was zoo gelukkig, overigens niet aan zulke gastvrijheid ten slachtoffer te vallen.Ga naar voetnootd Van Oom JohnGa naar voetnoot1 had ik introducties voor enkele Engelsche Sillems medegekregen: voor OscarGa naar voetnoot2, die tal van zoons had en bij wien later JérômeGa naar voetnoot3 veel gastvrijheid ondervond en pleizier had, doch dien ik misliep (ik trof hem maar eens op zijn kantoor aan); voorts Herman JamesGa naar voetnoot4, een slaperigen, ouden heer in Kensington Road, die een matige belangstelling voor mij als representant van Hollandsche familie aan den dag legde, en den gullen, charmanten FrederickGa naar voetnoot5, die | |
[pagina 87]
| |
alleenwonend weduwnaar was en mij alleraardigst ontving, doch bij één ontvangst bleef het. Dat was, zoover ik mij thans herinner, mijn Engelsche ‘social life’. Ik heb het daarmede over het algemeen niet gelukkig getroffen.Ga naar voetnoota Enkele gegoede Nederlanders gaven in die dagen ook nu en dan feesten, doch het waren dikwijls ‘at homes’ in echt Engelschen stijl en dus danig vervelend, zooGa naar voetnootb die bij Fred. Stoop en Van den Bergh (margarine) en den Nederlandschen gezant Van Goltstein. Ik herinner mij een aardige danspartij bij den ouden heer Brink, die enkele huizen van ons vandaan op de Terrace te Richmond woonde en wegens zijn koddige fouten in het Engelsch een voortdurende aanleiding tot amusement was. Brink was chef van B.W. Blijdenstein & Co te Londen. Ook de oude heer Blijdenstein zag ik in mijn Londenschen tijd nog al eensGa naar voetnootc, als hij over was, om het Londensche kantoor te inspecteeren. Hij was zeker geen beminnelijk man, maar de eigenschappen die mij het meeste troffen, waren zijn groote intelligentie en zijn schuwheid in gezelschap. Als bijzonderheid vertelde men van hem, dat hij zes partijen schaak tegelijk kon spelen. Voorzitter van de Hollandsche club - of Nederlandsche Vereeniging, zooals zij officieel heet - was toen reeds, hij is het nu nogGa naar voetnootd - de heer F.C. Stoop, die zich veel moeite voor haar bloei gaf. Stoop was een knap zakenman, ook niet zeer populairGa naar voetnoote, maar populariteit zou een wonder in de Nederlandsche samenleving te Londen geweest zijn, waar men elkaar veel critiseerde en in het haar zat. De Nederlandsche gezant Van Goltstein was eerevoorzitter, doch vertoonde zich nooitGa naar voetnootf op de club. Hij was geen diplomaat van beroepGa naar voetnootg en voelde zich te Londen, zoo werd gezegd, maar half thuis. Iemand onder de Nederlanders te Londen die veel en gaarne van zich deed spreken, was een heer RozenraadGa naar voetnooth, een in Nederland niet zeer gegoûteerde bankier, die nu en dan op de club gezwollen voor- | |
[pagina 88]
| |
drachten over economische onderwerpen hield, door de correspondenten der Nederlandsche dagbladen in extenso overgebriefd, alsof het orakelspreuken waren. Dan was er de AmsterdammerGa naar voetnoota Goudsmit, lid der firma Stoop & Co, zeer doordrongen van het gewicht van zijn persoonlijkheid en trots op het lidmaatschap der Junior Constitutional Club, wat meebracht, dat hij tory was en bij Lord Salisbury zwoer; de sympathieke Gerritsen, groothandelaar in boter, eieren en vleesch, die zich nooit op den voorgrond drong en door iedereen wegens zijn eenvoud en degelijkheid gerespecteerd werd. 's Zondags ontving hij ons menigmaal op zijn buitentje te Loughton (niet ver van Chingford). Ten slotte Van den BerghGa naar voetnoot1, de margarinefabrikant, toen eerst aan den vooravond van zijn onmetelijk fortuin, en de brave en ijverigeGa naar voetnootb consul-generaal Maas; de vriendelijke dominé Adama van Scheltema, die des Zondags in de leege, oude, gothische kerk in Austin Friars (in 1941 helaas door een bom vernield)Ga naar voetnootc preekte; Grein, de latere tooneelleider, (doorgestreept) nijdasserig en onbetrouwbaar.Ga naar voetnootd Het Engelsche politieke leven, en vooral de edele en hooge figuur van Gladstone, trokken mij aan en oefenden ook op de in het land wonende vreemdelingen invloed uit;Ga naar voetnoote ik leefde in de politiek mede. Ik rekende mij tot een zijner volgelingen, van de Grand Old Man, en was het dus weinig eens met het overgroote deel der Londensche zakenmenschen, dat conservatief was en is. Tot mijn spijt heb ik Gladstone nooit hooren spreken. Eens kregen De BeaufortGa naar voetnoot2 en ik een kaart voor het Parlement, doch wij troffen een weinig belangwekkende zitting. Het waren anders de dagen van de Home-Rule-BillGa naar voetnoot3, die de ‘grand Old Man’ op 84-jarigen leeftijd met jeugdig vuur door | |
[pagina 89]
| |
het Lagerhuis sleepte, den strijd tegen het verouderde Hoogerhuis, waarvan hij de afwijzende houding voorzag, als afscheidsgroet van zijn politiek leven aankondigende. Eens zag ik hem, toen hij ter gelegenheid van het huwelijk van den Hertog van York, den lateren George V, een gardenparty op Marlborough House verliet. Toejuichingen zoowel als fluiten begroetten den ouden strijder, die, van zijn vrouw vergezeld, in een open victoria wegreed. Na den zomer van '95 weer te Richmond, ditmaal met Huygens en s'Jacob, doorgebracht te hebben, betrokken we onze winterkwartieren weer in Alexandra Road, doch ditmaal niet bij de Burchatts, die zich uit het boarding-house bedrijf, dat hunGa naar voetnoota geen rekening gelaten had, teruggetrokken hadden, doch bij een landlady van het courante type, welke ondanks de oppositie van s'Jacob en mij aan onze tafel toegelaten werd. De meerderheid - onze party bestond weer uit de vijf leden van het vorige jaar - berouwde het besluit alras, want Mrs. Robertson bleek geen aanwinst voor onze disch te zijn en veel scènes werden er afgespeeld, voordat zij bewogen kon worden zich terug te trekken. Van dit alles woonde ik echter slechts het voorspel bij, want onverwacht werd ik door Heybroek met een missie naar Noord-Amerika en West-Indië belast, die in November '95 een einde aan mijn Londensch verblijf maakte. Ik zou Londen met looden schoenen verlaten hebben, indien niet deze nieuwe reis mij veel beloofde en ik had met Papa reeds dikwijls het plan besproken mij blijvend te Londen, waar het leven mij veel beter dan dat te Amsterdam beviel, te vestigen, doch hij ried het mij steeds af, wel wetende dat mijn weg in Nederland gemakkelijker te maken zou zijn.Ga naar voetnoot1 Na dus naar Nederland overgestoken te zijn, om de uitvoering van mijn opdracht te bespreken en afscheid van mijn familie te nemen (ik was gedurende mijn Londenschen tijd herhaaldelijk korten tijd in Holland geweest, o.a. in het najaar '94 voor een operatie, waarvoor ik veertien dagen in het Burgerziekenhuis verpleegd werd), scheepte ik mij omstreeks half November '95 te Liverpool op het Engelsche stoomschip ‘Lucania’ in, een van de twee nieuwe zusterschepen der Cunard-lijn, welke den Oceaan in den allerkortsten tijd overstaken. Daarmede verliet ik EngelandGa naar voetnootb na een twee-en-halfjarig verblijf. Zooals gezegd, ik zou mijn leven liever daar dan elders gesleten heb- | |
[pagina 90]
| |
ben. Men is er vrij. Er is geen kleinsteedsch geklets, en al denkt niet iedereen er breed en is er veel insulaire geborneerdheid, in den omgang leeft men groot en onverstoorbaar op eigen manier, onverschillig voor anderer oordeel. Heinrich Heine noemt de Engelschen in 1828 een naar volk, Engeland een onverkwikkelijk landGa naar voetnoot1 (hoe lieflijk is het in werkelijkheid!). De Engelschen zijn volgens hem stijf, huisbakken, zelfzuchtig, eng, Engelsch. De oceaan zou hun eiland reeds lang verzwolgen hebben, indien hij niet bang was, zijn maag ermede te bederven. Een volk dat niets dan stikstof en verveling uitademt. En in zoo'n land, roept hij uit, heeft in 1564 een Shakespeare het licht aanschouwd, Shakespeare, de grootste geest van alle tijden! Dat moet een ander Engeland geweest zijn - merry England, vol kleurenschittering, maskergrappen, diepzinnige dwaasheden, drang tot daden. Nu, na twee eeuwen van rijkdom, is het verstard en versuft. Heine zou Heine niet zijn, als hij niet nu en dan deze critiek vergat en groote qualiteiten van de Engelschen naar voren bracht. De eigenlijke oorzaak van zijn antipathie is hun ungentlemanlike behandeling van zijn god Napoleon. Voor Wellington heeft hij geen goed woord. Ik houd van dit volk, dat een geweten heeft, al telt zijn geschiedenis menige leelijke bladzijde. De ‘Lucania’ liep meer dan 20 mijl, en na zes etmalen over een spiegelgladde zee arriveerde ik te New York, verwelkomd door Noud de Beaufort, die sedert eenigen tijd bij Baring, Magoun & Co werkzaam was en in een boardinghouse niet ver van Fifth Avenue in de 30ste straat of daaromtrent zijn intrek genomen had. Ik stapte daar ook af en genoot gedurende mijn verblijf in de Vereenigde Staten (dat zes weken duurde) veel van zijn gezelschap. Was mijn oog in dien tijd critischer geweest, dan zou New York met zijn eindelooze rechte straten, zijn gebrek aan architecturaal schoon (wolkenkrabbers waren er nog niet)Ga naar voetnoota en zijn ongegeneerd publiek mij waarschijnlijk niet bekoord hebben. Doch ik had er veel te doen, vond de Amerikanen als zakenmenschen prettig, ontmoette er enkele oude kennissen, die mij de avonduren verkortten, en werd overstroomd met uitnoodigingen van nieuwe, Amerikaansche kennissen.Ga naar voetnootb Mijn opdracht bestond in het verkoopen van Heybroek's koffie, waarvan ik mij zoo goed mogelijk kweet, bijgestaan door Heybroek's | |
[pagina 91]
| |
gullen agentGa naar voetnoota ter plaatse van het Amsterdamsche huis, James (Jimmy) Phyfe. De tijden waren echter niet gunstig voor zulke zaken, want het was zeer stil in den handel en overal hoorde men, dat de afzet niet vlotte. Ook op de effectenbeurs waren de zaken slecht, en vele spoorwegaandeelen stonden op koersen die de nabijheid van faillissement deden vermoeden en zeker niet den ongekenden bloei van 10 en 15 jaar later.Ga naar voetnoot1 Met Jimmy Phyfe en zijn vriend Harry Banks, ook uit de koffiewereld, lunchten we dikwijls bij Old Tom, een ouderwetsch chop-house down-town, nog uit den Engelschen tijd dateerende. Toen ik in 1914, weer te New York zijnde, ernaar vroeg, zeide men mij, dat dat overblijfsel uit oude tijden voor den bouw van skyscrapers plaats had moeten maken. Ook lunchten we soms op een club die haar lokalen op de 17de verdieping had, met een prachtig uitzicht op de haven. De stijging daarheen in een snellift (voor de tusschenliggende verdiepingen waren er langzame liften, die overal stopten), was op zichzelf een amusement voor den Europeeschen nieuweling. In 1939, toen ik nogmaals te New York vertoefde, waren al deze hoogtecijfers kinderspel geworden.Ga naar voetnootb Zeer hartelijk werd ik ontvangen door Mr. Hawley, van het huis Carter, Hawley & CoGa naar voetnoot2, de agenten der Nederlandsche Handel-Maatschappij; een zeer aangenaam en beschaafd man, behoorende tot de upper fourhundred, waarop hij zich, als onbedorven New-YorkerGa naar voetnootc, eenigermate liet voorstaan. Hij was weduwnaar en had twee aardige dochters, waarvan één geëngageerd en de andere, 17 jaar oud, pas in de groote wereld trad. We gingen een paar maal samen naar de comedie, in dien tijd den gebruikelijken start van een invitatie voor ‘dinner’. Gezien het lage peil waarop het tooneel in Amerika en de smaak der AmerikanenGa naar voetnootd stond, vond ik deze wijze van avondbesteding niet de aangenaamste. Ik was liever thuis blijven praten, doch daarvoor zijn de Amerikanen van dien stand te uithuizig en te onge- | |
[pagina 92]
| |
durig. Deze Amerikaansche meisjes, van een type dat men veel ontmoet, levendig, natuurlijk, zonder eenige verlegenheid, trokken mij anders wel aan, doch ik heb ze later geheel uit het oog verloren en meen mij te herinneren dat, toen ik anderhalf jaar later New York weer passeerde, de familie niet in de stad was. Zeer toevallig ontmoette ik in 1913 te Meran een anderen New-Yorker uit dezelfde wereld, Horatio Thawyer, die een vriend van Mr. Hawley bleek te zijn. Hij vertelde mij, dat deze tot groote verwondering en droefenis van allen die hem kenden, aan den drank geraakt was, echter daarvan genezen was, doch kort daarna stierf. Ook mij verbaasde het, dit van dien vriendelijken wellevenden ouden man te hooren.Ga naar voetnoota Gedurende mijn verblijf te New York woonde ik het bachelors' dinner bij dat Henri Wertheim (zoon van Wertheim-van HeukelomGa naar voetnoot1), die zich gaarne Henry W. van Heukelom noemde, en Otto Kahn, de latere, welbekende chef van Kuhn, Loeb & CoGa naar voetnoot2, ter gelegenheid van hun huwelijk met de beide dochters van den schatrijken Elias Wolf gaven. Het was een uiterst kostbaarGa naar voetnootb diner in Holland House, toen het beste hotel te New YorkGa naar voetnootc, waarvan de prijs, zooals ons later onder geheimhouding werd medegedeeld, 75 dollar per couvert bedroeg en waaraan de jeunesse dorée uit de Israëlietische bankwereld vereenigd was. Lagard, HeidelbachGa naar voetnoot3, Ickelheimer, LadenburgGa naar voetnoot4, ThalmannGa naar voetnootd, zijn eenige namen die ik onthouden heb van de aanzittenden. Henri Wertheim, een goedhartige, domme jongen, met een sterk ontwikkeld snob-instinct, kon zich ten gevolge van dat huwelijk in al de weelde baden, die hij liefhad. Zijn vrouw, een vriendelijk, klein jodinnetjeGa naar voetnoote, stierf eenige jaren daarna en liet | |
[pagina 93]
| |
hem een legaat van een of twee millioen dollar, welk fortuin hij spoedig daarop versterkte door een ander huwelijk, wederom met een rijke Israëlietische. In de dagen toen ik hem te New York kende, woonde hij met Lenny Messel samen en verteerde zeker veel meer dan zijn moeder kon goedvinden.Ga naar voetnoota Een der gasten aan het bedoelde diner was Daan Boissevain (zoon van G.M. Boissevain), die toen te New York voor Adolph Boissevain & CoGa naar voetnoot1 was. Hij was zeer vriendelijk voor mij, doch toonde toen al eenige neiging tot misbruik van drank, dat hem later zijn betrekking kostte. Hij woonde op de Calumet Club, waar ik o.a. kennis maakte met een Mr. Buram, die zeide van Hollandsche afkomst te zijn (een groote eer in het oog van den New-Yorker) en eigenlijk Van Buren te heten. Hij nam mij op een avond mede naar de soirée van een Chicago'sche nouvelle-riche, Mrs. Yerkes, die zich juist te New York gevestigd had en daar trachtte zich te lanceren. Zij bewoonde een paleis op Fifth Avenue aan Central Park, vol kunstschatten, die zij mij - welkom vreemdeling, want de New-Yorksche groote wereld bezocht haar nog niet - met veel trots en weinig verstand toonde. In de picture gallery-in twee deelen gesplitst, één voor moderne en één voor oude schilderijen - hing o.a. een Rembrandt, een portret ‘for which my husband paid 100.000 dollar’, en het origineel van het bekende stukje van Jan van Beers, een zeeofficier die een jonge dame op een steiger naar beneden geleidt. Het marmeren trappenhuis was versierd met Romeinsche en Grieksche reliëfs, uit Italië weggehaald; een voorzaal was behangen met tapisserieën die aan Murat behoord hadden, en een klein vertrek bevatte de kostbaarste Japansche kunstvoorwerpen, die een zendelingGa naar voetnootb voor den heer Yerkes gedurende een jaar verblijf in Japan had kunnen bijeenbrengen. Kortom, het huis bevatte veel van wat voor geld te krijgen is en imponeerde mij zeer.Ga naar voetnootc Of werkelijk alles eersterangs kunst was, kan ik niet zeggen, want in dien tijd was ik volslagen leek op dat gebied, doch toen Mr. Yerkes voor eenige jaren stierf (na o.a. het ‘underground system’ in Londen geëlectrificeerd te hebben), werden zijn kunstschatten ver- | |
[pagina 94]
| |
kocht en was de veiling een gebeurtenis op de kunstmarkt. Mrs. Yerkes ‘arriveerde’ mettertijd in society en haar bewegingen vonden in de Parijsche ‘New York Herald’ trouwe vermelding. Zij was een bijzonder mooie vrouw. Na in drie weken mijn zaken afgedaan te hebben, ging ik voor HeybroekGa naar voetnoota op tournée en bezocht, in gezelschap van De Beaufort, achtereenvolgens Philadelphia, Baltimore, Washington, Chicago, Cleveland (Ohio), Buffalo, Montreal en Boston, in al welke plaatsen ik slechts een of twee dagen bleef, gedwongen zijnde mijn reis in zoo kort mogelijk bestek af te leggen. Deze Amerikaansche steden bevielen mij matig, en vooral Chicago met zijn mengeling van houten krotten, wolkenkrabbers en modderige straten stond mij niet aan. In Baltimore trof ik Jan van Hall aan, getrouwd met Hester Boissevain (dochter van Charles), een vroegere bekendeGa naar voetnootb uit Amsterdam; te Washington amuseerden wij ons met het aanschouwen van een negerpubliek, op de galerijen van den schouwburg dien wij bezochten; te Chicago bezocht ik Oom JanGa naar voetnoot1, die daar dokterde, nogal wat geld verdiende en het steeds weer aan onbetrouwbareGa naar voetnootc vrienden verloor. Hij woonde buiten de stad in een, het in Amerika gewone type, houten huis aan den oever van een kleine rivier, tezamen met OtthoGa naar voetnoot2, die toen de beginsymptonen van zijn geestesziekte vertoonde en zeer afgetrokken en zwaarmoedig was, en LeoGa naar voetnoot3, die voor veearts studeerde. Oom Jan was een innemend man, helaas veel te zwak voor zich zelf en anderen. Tussen Buffalo en Montreal hielden we ons eenige uren aan de bevroren Niagara-vallen op, het eenige imposante natuurtafereel dat ik op mijn eerste reis in Amerika te zien kreeg, behalve den onvergelijkelijken aanblik bij het binnenvaren van de haven van New York. Te Montreal troffen wij Karel Boissevain aan (zoon van Jan B.), gehuwd met een juffrouw De Vos. Hij leidde daar een fabriek.Ga naar voetnoot4 Montreal is de minst ‘Amerikaansche’ stad van alle steden die ik bezocht. Het had zijn eigen type, meer naar het Engelsche neigende, en teekent zich ook daarom meer af, omdat het aan den indrukwekkenden St. Lawrence stroom gelegen is. Zelfs het hoog gelegen, erg ouderwetsche Windsor Hotel was volstrekt on- | |
[pagina 95]
| |
Amerikaansch met zijn pluche meubels en gasverlichting. Ongelukkig was het naar dooiweer, dat de besneeuwde straten tot slikpoelen maakte en verhinderde, dat we iets te zien kregen van de ijsvermaken, waarvoor Montreal bekend is. Toen ik het in 1939, dus na 44 jaren, weer bezocht, vond ik het zeer veranderd, maar toch van een meer Engelsch type dan de steden in de Staten, behalve Boston.Ga naar voetnoota Na mijn terugkomst bleef ik niet lang meer te New York. Het tweede deel mijner opdracht moest uitgevoerd worden: het aanknoopen van betrekkingen voor de directe verscheping van koffie naar Nederland aan de firma Heybroek, waarvoor ik de koffie-produceerende eilanden in West-Indië en het vasteland van Zuid-Amerika had te bereizen. Brazilië stond dus ook op het program, doch reeds bij mijn vertrek had ik Heybroek erop gewezen, dat van een bezoek aan dat vanuit West-Indië niet zo gemakkelijk te bereiken land, binnen het tijdsbestek dat mij gelaten was (zes maanden), niets zou kunnen komen. Deze verwachting dan bleek juist te zijn, en Brazilië werd niet bezocht. In het begin van Januari 1896 scheepte ik mij op een klein stoombootje van de Clare-lijn in, de eenige welke de verbinding tusschen New-York en de republiek San Domingo onderhield. Het was diep beladen, en de zware stormen die men op dat traject dikwijls bij Kaap Hatteras ontmoet, maakten den overtocht in het notedopje niet aanlokkelijkGa naar voetnootb, doch alles liep goed af. We hadden twee of drie dagen ruw weer, maar toen we Kaap Hatteras voorbij waren, bevonden we ons plotseling in spiegelglad water, dat we tot aan onze aankomst, drie dagen later, te Puerto Plata, de voornaamste haven aan de Noordkust der Republiek, behielden. Onderweg lagen we eenige uren voor Grand Turk (van de Turks-Eilandengroep) stil, doch zoover buiten den wal, dat het niet de moeite loonde het schip te verlaten. Als eenige medepassagier aan boord van onze miniatuur oceaanstoomer had ik een New-Yorkschen bankier, Oppenheimer genaamd, een man op leeftijd, zeer aangenaam in den omgang. Ik meen mij te herinneren, dat hij naar San DomingoGa naar voetnoot1 ging in verband met zaken der | |
[pagina 96]
| |
San Domingo Improvement CompanyGa naar voetnoot1, de Amerikaansche onderneming welke de financiën van het weinig soliede gemeenebest controleerde, onder de plaatselijke leiding van onzen stadgenoot J. den Tex Bondt, die mij met groote vriendelijkheid in zijn aan zee gelegen bungalow te Puerto Plata ontving. Zijn vrouw - Hanny Biben was haar meisjesnaam - was hem na zijn ongelukkige transacties in koffie, welke hem dwongen Amsterdam te verlatenGa naar voetnoot2, naar dit ver afgelegen en niet zeer beschaafdeGa naar voetnoota land gevolgd en was zonder twijfel de eerste ‘dame’ in het nieuwe land, iets waartoe haar aanpassingsvermogen en haar groote gratieGa naar voetnootb sterk hadden medegewerkt. Den Tex bekleedde in de republiek een bijzondere positie, die door velen als de invloedrijkste na die van den President, Generaal Heureaux, aangezien werd. Hij was, behalve hoofdvertegenwoordiger van bovengenoemde Amerikaansche onderneming, die de controle der douanerechten bezat, chef der douane - dus Dominicaansch ambtenaar en de raadsman van den President op financieel gebied. Oorspronkelijk door de Nederlandsche bankiers die voor de ongelukkige emissie op de Amsterdamsche markt van een Dominicaansche leening verantwoordelijk warenGa naar voetnoot3, o.a. Westendorp & Co, naar San Domingo gezonden, nam hij na eenige jaren deze dubbele positie in, welke hem - naast zijn schranderheid op zakengebied - in staat stelde, in den loop der jaren zijn schulden, een belangrijk bedragGa naar voetnootc, afte betalen en met een fortuin van eenig belang te repatrieeren. Hij werd, | |
[pagina 97]
| |
in Amsterdam teruggekeerd (omstreeks 1902)Ga naar voetnoot1, weder lid van zijn vroegere firma Determeyer, Weslingh & CoGa naar voetnoot2, en toen deze door de Rotterdamsche Bankvereeniging (omstreeks 1907)Ga naar voetnoot3 opgeslokt werd, commissaris van de laatste. Zijn speculatiegeest heeft hem, naar het schijnt, nooit geheel verlaten, wil men ‘de beurs’ gelooven, doch het is gelukkig, dat hij zijn goed verstand ten slotte weer aan Nederlandsche belangen dienstbaar maken kon. In 1912 of 1913 werd met zijn medewerking de Hollandsche Bank voor Zuid-Amerika opgerichtGa naar voetnoot4, waarvan hij president-commissaris werd. Hij is reeds lang overleden.Ga naar voetnoota Te Puerto Plata zag ik ook hun kinderen, waarvan het oudste, InaGa naar voetnoot5 (nu mevrouw de Marez Oyens), toen een meisje van omstreeks acht jaar geweest zal zijn; thans grootmoeder.Ga naar voetnootb Daar ter plaatse weinig door mij voor de belangen van mijn principalen bleek te doen te zijn, bleef ik er slechts kort, doch maakte van den tijd die mij tot het vertrek van de boot overschoot, gebruik om een uitstapje te paard naar het oude en nog geheel Spaansch van cachet zijnde Santiago de los Caballeros te maken. Een spoorweg was in aanleg, en het grootste gedeelte van den tocht ging door een bergachtige streek. Santiago ligt in een vlakte in het binnenland en had als logeergelegenheid een ‘fonda’, waar kippen en honden onder mijn schraag - bedden waren er niet - hun nachtverblijf opsloegen. Van Puerto Plata, een aardig, aan zee gelegen havenstadje, dien ik nog als bijzonderheid te vermelden, dat men mij in het hotel de gaten toonde welke de kogels van revolutionairen eenige tijd te voren | |
[pagina 98]
| |
erin gelaten hadden. Ook op Den Tex was bij die gelegenheid geschoten, doch zulke emoties warenGa naar voetnoota daar te lande niet ongewoon. Van Puerto Plata begaf ik mij per schip naar Haïti, verbleef eenigen tijd te Port au Prince, door mij reeds drie jaren van te voren bezocht, verlustigde mij weder in het aanschouwen der dwaasheden van een negerrepubliek en in de schoonheid des lands en vertrok daarna naar de hoofdstad Santo Domingo van de gelijknamige republiek aan de Zuidkust van het eiland gelegen. Mijn reisgenoot was de Engelsche consul Tweedy, zoowel bij de Haïtiaansche als bij de Dominicaansche republiek geaccrediteerd. Hij begaf zich naar Santo Domingo om een onderzoek naar de commercieele toestanden daar in te stellen, en daar een onderkomen in de hoofdstad zeer moeilijk te verkrijgen was, moesten we tezamen met één kamer in een zeer bescheiden hotel genoegen nemen. Gelukkig konden we het goed met elkaar vinden. Te Santo Domingo vond ik de Den TexenGa naar voetnoot1 weer, die daar korten tijd vertoefden, waardoor het verblijf zeer veraangenaamd werd. Ik herinner mij o.a. een feest ter eere van den verjaardag van mevrouw Den Tex in de Cervezeria (brouwerij), aan zee gelegen, waaraan o.a. Tweedy, de Duitsche consul Hohlt en nog een zeer sympathieke oude Duitscher, eertijds cavalerie-officier, aanzaten. Ook Hohlt, die met de InsingersGa naar voetnoot2 in Amsterdam bekend was en voor wien ik een introductie van Fred Huth & Co had, was een zeer beschaafd en aangenaam man. Ik dineerde bij hem in gezelschap van den vertegenwoordiger van een Brunswijksche machinefabriek, dien ik later bij de heeren Hackfeldt te Honoloeloe weer zou ontmoeten. De merkwaardige figuur van de republiek in dien tijd was haar president Heureaux, een energieke mulat, die het land reeds vele jaren despotisch, maar niet al te slecht regeerde. Hij stond voortdurend aan aanslagen van politieke vijanden bloot en had een arm, verstijfd ten gevolge van kogelwonden. Ik ging op audiëntie bij hem en vond een koel en verstandig pratende, donkerbruinen, kleinen man tegenover mij, met wien ik het gesprek in het Spaansch te voeren | |
[pagina 99]
| |
had. Eenige jaren later werd hij vermoordGa naar voetnoot1, met het gevolg, dat San Domingo in den staat van chronischen burgeroorlog terugzonk waaruit Heureaux het, zij het ook op inconstitutionele wijze, gered had. Slechts de inmenging der Vereenigde Staten, die evenals in het naburige Haïti gedurende den tegenwoordigen oorlog plaatsgreep, zal een duurzame verbetering kunnen scheppen.Ga naar voetnoot2 De volken van het tropische Amerika, zwarten of halfbloeden, zijn ten enenmale onrijp voor den parlementairen regeeringsvorm. Zij hebben vóór alles de sterke hand van een machthebber noodig. Ook Suriname betaalt jaarlijksch zware offers als nadeelige werking van een slecht werkend representatief stelsel.Ga naar voetnoota De stad Santo Domingo, de oudste vestiging der Spanjaarden in de nieuwe wereld, draagt geheel den stempel van zijn eerbiedwaardigen oorsprong, evenals San Juan de Puerto Rico, Santiago de Cuba en Cartagena: in stijl en wezen echte Spaansche steden. In de oude kathedraal rust, volgens de Dominicanen, het gebeente van den grooten Columbus. Zaken met AmsterdamGa naar voetnootb bleken te Santo Domingo niet mogelijk te zijn (wel te Port au Prince, waar het mij gelukte een relatie voor mijn principalen aan te knopen), zoodat ik er korten tijd bleef en bij de eerste gelegenheid naar Mayaguez op Porto Rico overstak. Dit eiland wedijvert met Haïti en Jamaica om den eersten rang in natuurschoon.Ga naar voetnootc Mayaguez is een kleine koffie-afscheephaven, waar ik mij de firma Fritze Lundt & Co herinner. Lundt was een aardige Hamburger, wiens broeder ik in 1897 te Shanghai zou ontmoeten. Te paard (ik kreeg voor dien tocht een prachtigen witten schimmel, ik geloof van Lundt, te leen) trok ik door het bergachtige binnenland, met zijn statige oerbosschen, liefelijke koffietuinen en klaterende stroompjes naar Ponce, de groote haven aan de Zuidkust. Porto Rico was nog Spaansch, eenige jaren later werd het, tegen zijn zin, door de Vereenigde Staten geannexeerd. Het was dicht bevolkt en prospereerde, dank zij zijn rijken bodem en ondanks het zeker niet verlichte Spanjolenrégime. Drie jaren vroeger had ik, met Arie van de Werk, over den prachtigen weg van San Juan in het Noorden naar | |
[pagina 100]
| |
Ponce aan den tegenovergestelden rand rijdende, reeds den indruk van welvaart opgedaan.Ga naar voetnoot1 Dat werd bij mijn tweede bezoek versterkt. Deze meening is thans (1951) niet meer gerechtvaardigd: het eiland is Amerikaansch, overbevolkt en doodarm.Ga naar voetnoota Ook te Ponce duurde mijn oponthoud niet lang. Aan boord van een vrachtboot der Hamburg-Amerikalijn stak ik over naar Curaçao (ik herinner mij nog levendig den vroolijken kapitein Müller), maakte er mijn opwachting bij den gouverneur Barge, dien ik er voor drie jaren ontmoet had, en begaf mij naar MaracaiboGa naar voetnoot2 in het miniatuurstoombootje dat den dienst tusschen die plaats en Curaçao onderhield. De reis nam slechts 12 à 14 uren in beslag, doch was zeer bewogen, dank zij ons wiegelend platboomsvaartuig en den sterken stroom die uit de lagune van Maracaibo in zee loopt. Maracaibo wasGa naar voetnootb een belangrijke handelsstad, aan de binnenzee gelegen, zeer warm en ongezond, met zandige, stoffige straten en smakeloze witgepleisterde kantoorgebouwen. Een levendig vertier van riviervaartuigen, die de koffie van het Venezolaansche en Columbiaansche achterland aanvoeren, en van ossekarren in de mulle straten getuigden van de beteekenis der plaats. De olienijverheidGa naar voetnoot3 was nog niet eens in statu nascendiGa naar voetnootc. De rijke kooplieden, overwegend Duitschers, woonden in hun landhuizen aan de lagune, op eenigen afstand van de stad. Ik herinner mijGa naar voetnootd de gastvrijheid van den heer Witke, een Deen van de firma Minlos, Witke & Co, die later failleerde. Ook ontmoette ik er den oud-mede-handelsscholier DuwaerGa naar voetnoot4, toen ‘Inhaber’ van de groote firma Breuer, Möller & Co, een schranderGa naar voetnoote jongmensch, nu ook reeds overleden. Op dezelfde reis bezocht ik in Venezuela ten tweede male Puerto Cabello, Carácas en LaGuaira. De Duitsche spoorlijn tussen Valen- | |
[pagina 101]
| |
cia en Carácas was thans gereed (bij ons bezoek in 1892 nog niet), en daar ik tevens enige hacienda's (plantages), bij het meer van Valencia gelegen, te bezichtigen had, koos ik die buitengewoon fraaie route om de hoofdstad te bereiken. Ik trof in Carácas den vriendelijken heer Krohn van Blohm & CoGa naar voetnoot1 weder aan, evenals de Heeren Alfred en Otto Blohm, allerprettigste gastheeren; te LaGuaira den braven, knappen, maar koppigen Kuipers, uitgezonden door de Vereeniging ‘Het Buitenland’. Ik had betrekkelijk veel op die plaatsen te doen, maakte tochten te paard naar koffieplantagesGa naar voetnoota en had gelukkig lang op een boot van de K.W.I.M. (West Indische mail) te wachten, die mij naar Paramaribo moest brengen. Met de vele jongelui, Engelschen en Duitschers, die ik er aantrof, beleefde ik eenige genoegelijke dagen te LaGuaira, ondanks het schamele logies in een onmogelijk hotel, waar ik weer op een schraag te slapen had. Venezuela werd in die jaren door Crespo slecht geregeerd, doch had het vrij rustig. De ‘Prins Willem II’, Kapitein Dörr, van de West-Indische Mail, een der in die streken wegens hun netheid en ordelijkheid geliefde notedopjes dier lijn, bracht mij naar Paramaribo via Trinidad en Demerara, doch niet zonder dat we bij de monding van de Demerara-rivier in den modder vastraakten en zes dagen moesten wachten, voordat een springvloed ons bevrijdde. Die tijd werd met succes gekort door kaart- en tooneelspel. Een verloofde onderwijzeres uit Curacao, wier naam mij niet meer te binnen schiet, vervulde daarbij een voorname rol. In Suriname, waar ik onze plantage ‘Berlijn’Ga naar voetnoot2 opnieuw bezocht, bracht ik drie weken door, gedeeltelijk ten huize van den heer Mavor op Mariënburg, de suikeronderneming der Nederlandsche Handel-Maatschappij, gedeeltelijk bij de Van Esvelds aan de Surinaamsche Bank. Gouverneur was, evenals in '93, Van Asch van Wijck. Van Geyt, de ex-collega van Mavor, had de kolonie verlaten en was naar Oost-Indië vertrokken. Ik heb in dien tijd de Van Esvelds leeren waardeeren! Hij, levendig, gul, vol belangstelling voor alles, een optimist in merg en been; zij, een lieve, verstandige spraakzame vrouw, die hem tot grooten steun was en uitstekend wist te ontvangen. Hun | |
[pagina 102]
| |
huis was echt beschaafd-Europeesch te midden der glibberige Surinaamsche socitëeit.Ga naar voetnoota Suriname, worstelde toen, als altijdGa naar voetnootb, met slechte seizoenen, cultuurziekten, dure arbeidskrachten en onbekwameGa naar voetnootc eigenwijze planters. Wanneer zal men eindelijk inzien, dat de verbetering slechts in verbetering van het gehalte der menschen te zoeken is en in opleiding? Een andere boot der Westmail, onder gezag van Kapitein Van der Est, bracht mij na een voorspoedige, allerprettigste reis te Havre, waar onder leiding van den vroolijken kapitein der infanterie Arendsen Hein een afscheidsmaal der passagiers aangericht werd: Never to see each other againGa naar voetnootd. Twee droeve gedachten associeeren zich aan de herinnering van onze aankomst: de kapitein Van der Est ontving te Havre het bericht van het overlijden van zijn vader, den o.a. door mij onbarmhartig geplaagden gymnastiekleeraarGa naar voetnoot1 aan de Handelsschool, hetgeen mij een oogenblik van wroeging bezorgde, en tegelijk hoorden we, dat de ‘Drummond Castle’, die eenige uren voor ons Ouessant had willen passeeren, den vorigen nacht in den mist op de klippen geloopen en met man en muis, waaronder 500 passagiers, vergaan was. Ook wij waren in dien mist geweest! Eenige dagen later, in Mei 1896, kwam ik te Amsterdam terug, waar ik de gansche familie in welstand aantrof. Het was niet om er te blijven.Ga naar voetnoote
Ik wilde, alvorens een bepaalde richting in het bedrijfsleven in te slaan, nog meer van de wereld zien, in de eerste plaats Azië, en na eenig overleg met vrienden, die neiging toonden zich bij mij aan te sluiten, besloot ik het Oosten via Amerika te bereiken. Daar mijn reisgenoot in spé, Ferd de Beaufort, niet voor het einde des jaars kon vertrekken, bracht dit mede dat wij elkaar eerst in Oost-Azië of Indië zouden ontmoeten. Ferd ging met een boot van de ‘Nederland’ naar Java, ik reisde gedeeltelijk over land, d.w.z. over Noord-Amerika naar Oost-Azië. Dit gaf mij de gelegenheid ongeveer zes of zeven maan- | |
[pagina 103]
| |
den in Japan, China, Achter-Indië en in de Straits rond te trekken, alvorens de voet op Java's bodem te zetten.Ga naar voetnoot1 Ik heb dit besluit nooit betreurd. Achter-Indië is een uitermate interessante groep van landen, die men gezien moet hebben om hun beteekenis in het tegenwoordige en toekomstige Zuid-Oost-Azië te begrijpen. Van het Fransche Indo-China zag ik helaas slechts Saigon, de hoofdstad, en van Siam, Bangkok, maar wij doorkruisten Birma van den Indischen Oceaan tot de Chineesche grens, en ik deed een indruk van de Maleische staten op het schiereiland van dien naam op. De Filippijnen bezocht ik eerst veertig jaar later in gezelschap van mijn dochter.Ga naar voetnoot2 Deze tweede reis was door den versnelden pas dien Amerika den reiziger oplegt, wat overhaast, maar ik heb niettemin voorname deelen van den archipel kunnen bezichtigen. Tegenover het nadeel der snelheid, waardoor de reiziger veel bezoekt, zij het soms te oppervlakkig, staat het voordeel dat de langzame reiziger meer spreekt, vraagt, hoort en opmerkt. Geprezen hij die het eene kan doen en het andere niet laten.Ga naar voetnoota |
|