Herinneringen en dagboek (3 delen)
(1970)–Ernst Heldring– Auteursrechtelijk beschermdDe wereld omVan het voorjaar 1896 tot Maart 1897 bleef ik, behoudens enkele reizen naar Londen, te Amsterdam, werkzaam ten kantore van de firma Heybroek, die mij in dien tijd aanbood firmant bij haar te worden. Ik sloeg dit aanbod echter af, daar het mijn wensch was, Oost-Azië en Indië te zien, alvorens ik mij voor goed zou vestigen. Bovendien trokken mij zekere eigenaardigheden van den chef, o.a. zijn schreeuwerigGa naar voetnootb plebejisch optreden en zijn niet al te groote kieskeurigheid, te weinig aan dan dat ik lust had, hem in mijn verder leven tot dagelijksch gezelschap en chef te hebben. Ook waren zijn engagementen te groot voor het kapitaal, waarmede hij werkte, vooral omdat hij tegenover de aanzienlijke hoeveelheid koffie die hij in | |
[pagina 104]
| |
voorraad of zeilende had, geen baisse-posities had loopen. Toen eenige jaren later de koffieprijzen ten gevolge van overvloedige oogsten in Brazilië sterk vielen en eenige plantages op Java hun verplichtingen te Amsterdam niet konden nakomen, geraakte de firma dan ook in déconfiture.Ga naar voetnoot1 Het kantoor van Heybroek was levendig onder de nooit rustende activiteit van den patroon, maar er heerschte weinig orde, en de zorg die aan de afdoening van zaken besteed werd, was niet wat ik bij Briegleb gewend geweest was. Een flink zakenman, sympathiek van karakter, was de procuratiehouder Cabos, een Duitscher. Intelligent, hoewel eenigszins stijf, was mijn medewerker Gerard de Marez Oyens, later directeur der Ned. Ind. Handelsbank. Onder mij werkte de brommige en sloome Jaap de Graeff, zoon van den vroegeren agent der Nederlandsche Handel-Maatschappij en minister-resident in Japan, die mij in de correspondentie assisteerde. Daar de langzamerhand ouder geworden zusters en broers in de ouderlijke woning meer plaats dan vroeger in beslag waren gaan nemen en er voor mij niet veel ruimte overschoot, woonde ik in dien tijd op kamers, en wel op de Keizersgracht tusschen de Huidenstraat en Wolvenstraat, doch ik at meestal thuis. 's Avonds trof ik de vrienden, als van ouds, voor zoover zij nog te Amsterdam woonden, bij Polman. In den zomer van 1896 stierf Tante MelvilGa naar voetnoot2, oud 88 jaar, op Bloemenheuvel te Overveen, en in den winter daarop onze goede oom John SillemGa naar voetnoot3. Hij was reeds lang met een hartkwaal behept, en niet onwaarschijnlijk werd zijn plotseling heengaan ten deele veroorzaakt door snel op elkaar volgende beproevingen, eerst den dood van zijn jongste kind Oscar, een aardig ventje van 10 à 12 jaar, en toen het treurspel in het huwelijksleven van zijn zoon Henk. Henk verdween daarna eenigen tijd spoorloos en moest opgezocht worden. Met Oom John daalde een der prettigste en tegelijk edelste figuren uit ons ouderen-geslacht ten grave. Hij was in den omgang opgeruimd en hartelijk; gul, misschien al te gul in het geven, philantroop in de | |
[pagina 105]
| |
eerste plaats, bankier in de tweede. Onder zijn leiding liet de firma Hope & Co haar nieuw opgeschoten concurrenten Lippmann, Rosenthal & CoGa naar voetnoot1 veld winnen bij de Russische regeering, wier leeningen Hope & Co tot dusver steeds in Nederland geplaatst had, en wier gunst zij sedert de 90'er jaren met de toen nog als parvenu's te boek staande Israëlieten te deelen hadGa naar voetnoota, terwijl zij, evenals het met haar bevriende bankiershuis Baring & Co, den ‘krach’ van 1890 in Argentijnsche waarden niet voorzag en daarbij veel geld verloor.Ga naar voetnoot2 Dit en zijn nooit falende vrijgevigheid waren dan ook oorzaak, dat Oom John een (voor het oudste lid van het huis Hope) betrekkelijk gering fortuin naliet. Zijn woning, sedert het begin der eeuw in het bezit der Sillems, was te groot voor zijn weduwe en werd door haar in 1897 aan PapaGa naar voetnootb verhuurd.Ga naar voetnoot3 Na diens overlijden ging het in het gezamenlijk bezit van MamaGa naar voetnootc en mij over en na 1915 behoorde het geheel aan mij, maarGa naar voetnootd ik bewoonde het met mijn gezin slechts van 1917 tot 1933, toen de groote crisis mij dwong, op bescheidener voet te gaan leven. Het stond toen ongeveer vijf jaren leeg, waarna ik het aan het nuttige Korps Vrouwelijke Vrijwilligers afstond. In 1941 werd dit door de Duitsche overheid ontbonden en het huis door de National Sozialistische Deutsche Arbeiterpartei betrokken. Na den oorlog werd het | |
[pagina 106]
| |
mij door de Duitschers terug verkocht, doch ik bewoonde het niet meer. Nog eenige jaren later verkocht ik het aan een Amerikaansche zaak. Had ik het nog wat gehouden, dan had ik het drie- of viervoud kunnen verkrijgen. Ik herinner mij niet juist, wanneer ik Heybroek's dienst verliet; het zal waarschijnlijk aan het einde van '96 geweest zijn. In Maart '97 zeide ik Amsterdam opnieuw vaarwel, om mijn derde groote reis, waarnaar ik steeds gehunkerd had, te ondernemen. Ik zal haar hier niet beschrijven, mijn reisbrieven en aanteekeningen zijn nog aanwezigGa naar voetnoot1 en meer algemeene beschouwingen legde ik in een in October '99 verschenen boekje neer.Ga naar voetnoot2 Na 50Ga naar voetnoota jaren zie ik met de grootste voldoeningGa naar voetnootb op dien tweejarigen zwerftocht terug. Hij heeft mij meer dan iets anders wereldwijs gemaakt en mij een kennis van toestanden buiten ons vaderland verschaftGa naar voetnootc die mij buitengewoon te stade is gekomen.Ga naar voetnootd Veel jonge lieden reisden in dien tijd.Ga naar voetnoot3Ga naar voetnoote Het grootste gedeelte van mijn reis (het Indische gedeelte) volbracht ik in gezelschap van Ferd de Beaufort en Herman van der Wyck; te Batavia ontmoette ik mijn broer Alexander, toen in het begin van zijn door mijn ouders onbegrepen zenuwkwaal, die hem levenslang zou plagen; verder Emile Tegelberg en John Blijdenstein. TeGa naar voetnootf Yokohama ontmoette ik Van WalreeGa naar voetnoot4, vice-consul aldaar, die mij in aanraking bracht met Willem van Marselis Hartsinck, eveneens een schoolmakker, die ons met het koddig relaas van zijn avonturen hoogelijk vermaakte, maar al een heel eind op den weg berg-af was. Frits s'Jacob, met wien ik | |
[pagina 107]
| |
te Londen vriendschap voor het leven gesloten had, had zich korten tijd tevoren te Hongkong gevestigd en kwam mij in Japan opzoeken. Eenige maanden later zag ik hem in zijn woonplaats weer. Daar kruiste ik ook Herbert Cremer, die zich nogal wat op het ministerschap van zijn vader liet voorstaan.Ga naar voetnoot1Ga naar voetnoota Van Walree noemde hem gekscherend de Hollandsche ‘Herbert’ (Herbert Bismarck, Herbert Gladstone). In Japan ontmoette ik drie globe-trottende officieren van het Nederlandsche leger, De Block, Gevers Deynoot en Oltman.Ga naar voetnoot2Ga naar voetnootb Mijn reis duurde twee jaren; op 20 Maart '99 keerde ik terug en at ik voor het eerst in de nieuwe ouderlijke woning, waar juist een groot feest ter gelegenheid van het huwelijk van Olga Sillem met Willem Van Marle gegeven werd. Ik herinner mij, dat bij mij de vroolijkheid van het weerzien en de feestvreugde aanmerkelijk door een lastige kwaal, steenpuisten op vele en daaronder ongeriefelijke plaatsen van het lichaam, getemperd werden. Nog had ik niet genoeg van het reizen. Ik had, zeer tot mijn spijt, op de terugreis van Ned.-Indië Voor-Indië zoo goed als geheel moeten laten liggen, omdat het seizoen te ongunstig begon te worden. Wij verlieten Birma einde Januari en Ceylon in Februari. (In Maart begint de regentijd in Britsch-Indië.) Bovendien brak de pest in Bombay uit en bracht quarantaine-maatregelen in Europa tegen van Britsch-Indië komende reizigers mede. Mijn voornemen was, in het najaar nog een bezoek aan dat belangwekkende land, waarvan ik volk en bestuursinstellingen zoo gaarne met die van onze Oost had willen vergelijken, te brengen, doch mijn vader, die vreesde dat ik den arbeid ontwend zou geraken, ried het mij af. |
|