Frustratie en irritatie
14 juli 1995
Voor eenieder komt een tijd van verantwoording. Zo vraag ik mij, na de val van Srebrenica, af of ik in deze rubriek wel voldoende aandacht heb gewijd aan de oorlog in ex-Joegoslavië. Het antwoord is: nee. In de vier jaar dat de oorlog woedt, heb ik niet meer dan een stuk of tien artikelen erover geschreven.
Dat is niet veel. De vraag die dan rijst is: waarom zo weinig? Wanneer ik dat bij mijzelf naga, dan is dat, naast andere motieven, vooral een gevoel van machteloosheid. Daar schrijf je niet graag over. In elk geval: daar telkens lucht aan te geven gaat vervelen, zo niet ergeren.
Al heel gauw was ik ervan overtuigd dat het scheppen van orde en rust in een land dat ook Hitler nooit helemaal onder de knie had weten te krijgen, een grootscheepse militaire operatie zou vergen, en ik geloofde niet dat iemand - een land of een coalitie van landen - daartoe bereid zou zijn.
Maar het besef was algemeen, ook (zo niet vooral) bij de publieke opinie, dat er iets gedaan moest worden, vooral nadat de beelden van Servische concentratiekampen en verkrachte vrouwen op het televisiescherm waren verschenen. Er werd dan ook iets gedaan, maar zonder dat er overeenstemming was over het doel van de operatie. ‘Bezint eer gij begint’, luidde de weinig heroïsche kop boven een artikel van mij uit augustus 1992, en twee keer - op 11 februari 1994 en 6 juni 1995 - kreeg mijn artikel de kop: ‘God zegene de greep.’
Het is duidelijk dat ik, om het zachtjes te zeggen, vraagtekens plaatste achter de roep om een ‘robuuster’ optreden, die, op verschillende tijden en om ons tot eigen land te bepalen, kwam van zo uiteenlopende mensen als Mient Jan Faber, minister-president Lubbers, toekomstig minister van defensie Voorhoeve en minister Pronk.