mens bestaat, integendeel: geboren is uit zeer menselijke behoeften. Maar dat is, zoals gezegd, niet terzake.
Wat dat betreft herinner ik aan de uitspraak van de Roemeense filosoof E.M. Cioran: ‘Of God nu wel dan niet bestaat, is van secundaire betekenis. Wat belangrijk is is dat hij de laatste mogelijkheid tot een dialoog is. Je kunt niet in een luchtledig bestaan. Niemand kan het uithouden absoluut, metafysisch alleen te zijn. God is een soort partner.’ (Ik ga verder en zeg: God is een noodzakelijke hypothese.)
Zo is ook de vraag of een religie ‘waar’ is, van secundaire betekenis, evenals het in dit debat van secundaire betekenis is dat in de naam van religies - ook van het christendom! - vreselijke dingen gedaan zijn. Het gaat er hier om dat wie stelt dat een samenleving niet zonder ethische normen en waarden kan - en ik neem aan dat Glastra van Loon deze stelling onderschrijft - indirect de vraag naar religie stelt.
Immers, die normen en waarden bestaan ook niet in een metafysisch luchtledig. Wie of wat maakt uit wat ethisch of onethisch is? Welke instantie, welke rechter beslist wat goed en wat kwaad is? De mens kan niet rechter in eigen zaak zijn. Dus die beslissing kan niet aan de mens zijn. Logisch is het dan dat een buitenmenselijke instantie geconstrueerd wordt waaraan de normen en waarden van een samenleving refereren.
Zo gezien is God het resultaat van een logisch, intellectueel proces. Het is moeilijk het resultaat van zo'n proces te aanbidden en daar een religie op te bouwen. Voor de gelovige openbaart God zich en is zijn religie niet een kwestie van logische deductie, maar van openbaring. Ik kan mij dus wel vinden in de aan Voltaire toegeschreven anekdote die Jan Greven, hoofdredacteur van Trouw, vertelde (eveneens bij wijze van reactie op mijn artikel): ‘Aan een welvoorziene dis zit een voornaam en erudiet gezelschap te discussiëren over het (niet)bestaan van God. Als er afgeruimd moet worden, vraagt de gastheer het gespreksonderwerp even te laten rusten tot de bedienden hun werk gedaan hebben. “Zij,” zo verklaart hij zijn verzoek, “geloven namelijk nog in God, en dat wou ik liever maar zo houden. Ik vrees dat ze zich anders over mijn tafelzilver zullen ontfermen”.’