rechter in eigen zaak zijn. Daarom is ook het geweten als ultieme rechtsinstantie ongeschikt - niet omdat het volgens Schopenhauer voor ongeveer eenvijfde bestaat uit mensenvrees, eenvijfde uit bijgeloof, eenvijfde uit gewoonte, eenvijfde uit vooroordeel en eenvijfde uit ijdelheid (wat allemaal waar is), maar omdat het geweten evenmin een onpartijdige bron is.
De samenleving - want daar hebben we het over: de asociale mens heeft geen ethiek nodig - heeft dus een ethiek nodig waarvan de bron buiten haar ligt, dus buitenmenselijk is. We komen aldus uit op de religie - welke religie dan ook - zonder welker noemer de democratie ten slotte in moeilijkheden raakt.
Je hoeft zelf niet noodzakelijkerwijs religieus te zijn om tot deze conclusie te komen. Er zijn heel wat ongelovigen die menen dat het uiteindelijk de religie (het woord betekent: binding) is waaraan een samenleving de normen en waarden ontleent die haar bijeenhouden, haar samenleving doen blijven.
Ogenschijnlijk is die waardering van de religie van de kant van mensen die zelf niet kunnen geloven, gratuite, zo niet hypocriet. Je kunt hun positie ook anders zien en hen rangschikken onder degenen die, met Faust, zeggen: ‘Die Botschaft hör’ ich wohl, allein mir fehlt der Glaube. Dan krijgt hun positie bijna iets tragisch.
Ook Huizinga, voor wie de democratie gebaseerd diende te zijn op fortitudo, iustitia, prudentia en temperantia, zag deze ‘vier klassieke eigenschappen’ (het woord is van Knapen) ten slotte voortvloeien uit de religie. Een rede die hij in 1938 te Wenen had moeten houden, maar wegens de Anschluss niet heeft kunnen houden, bevat deze passage: ‘Een geslacht dat losgescheurd is van alle ethische wortels, kon zich laven aan de ijdele woorden van een heroïsch levensideaal en geloofde zich daarmee te kunnen voeden.’ (Let wel: dit is 1938, en Huizinga had hier natuurlijk fascisme en nationaal-socialisme op het oog; nu zou hij andere idealen hebben ontmaskerd.)
Dat was slechts mogelijk doordat de mensen hun contact met het heilige hadden verloren. In de heerschappij van een waarlijk diep, louter en levend geloof zou natuurlijk het begin van een genezing der beschaving liggen. (...) Dit geloof zou voor West-Europa slechts het christelijk geloof kunnen zijn. (...)