Twee werelden
Weinig mensen verschilden zo van elkaar als Max van der Stoel, vorige week overleden, en Hans van Mierlo - ook als minister van Buitenlandse Zaken, wat ze beiden zijn geweest. De eerste een man van weinig woorden en stugge werker; de ander een grage prater en daarom ook een populaire gast op de televisie. Charme was niet Van der Stoels sterkste kant.
Maar vermoedelijk heeft hij meer bereikt dan Van Mierlo, niet zozeer als minister, maar als Hoge Commissaris voor de minderheden. In die eerste functie werd hij steeds tegengewerkt door zijn eigen partij, die toen door Nieuw Links gedomineerd werd. Dat wantrouwde zijn Atlantische gezindheid. Het was evenwel niet daarom dat hij door zijn ambtenaren op handen gedragen werd, maar omdat zij wisten waar ze met hem aan toe waren, terwijl ze daar bij Van Mierlo, die al pratende zijn standpunten bereikte (en ook wel wisselde), minder zeker van waren.
Sommigen beschouwden Van Mierlo dan ook als een ‘dierbaar warhoofd’ - een karakterisering overigens waarmee hij zelf een vriend had bedacht. Dierbaar is zeker het boekje dat hij niet lang voor zijn dood, vorig jaar, over zijn kinderjaren heeft geschreven: Het kind en ik (uitgeverij De Bezige Bij). Dierbaar ook door de foto die de omslag siert: een lagereschooljongetje, dat je onbevangen aankijkt. Het diepdoorgroefde gezicht van de oudere Van Mierlo valt er nauwelijks in te herkennen.
Hij schrijft daarin over zijn jeugd in het Breda van de jaren dertig van de vorige eeuw, in een niet rijk, maar welgesteld en vooral rooms gezin. Voor de iets oudere tijdgenoot die ik ben, was het fascinerend te lezen hoe het leven in zo'n gezin was, omdat ikzelf in heel andere omstandigheden was opgegroeid: in Amsterdam en in een liberaal gezin, dat zijn protestantse herkomst niet verloochende. Twee werelden.
Ergens schrijft hij dat hij in zijn jeugd nooit een andersdenkende, dat wil zeggen: niet-katholiek, had ontmoet. Dat zal ook waar zijn voor zijn jaren in een kostschool in Oss, het Canisisiuscollege en, daarna, de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hetzelfde kan ik van mezelf zeggen: op mijn openbare school zaten geen katholieken, en in Leiden vormden ze een nog kleinere minderheid dan in het land. In mijn jaarclub van 22 man was er maar één.
Er heerste dus segregatie in Nederland. Het verschil met Amerika, waar dit woord vandaan komt, is dat de segregatie hier zo gewild werd door de verschillende groepen. Alleen in de politieke top ontmoetten ze elkaar, in de sociale al veel minder - een te kleine minderheid om antipapistische gevoelens te doen opkomen. Trouwens, ook in Leiden hadden de katholieke studenten hun eigen vereniging.
Van Mierlo's boekje heeft ook daarom mij gefascineerd omdat Breda mij niet helemaal onbekend was. Ik was er in 1939/40 vier maanden als militair gelegerd. Ik kan mij er dus iets bij voorstellen. Ongetwijfeld moet ik toen weleens langs Van Mierlo's huis zijn gelopen of in colonne gemarcheerd. Maar in die maanden ben ik nooit bij een katholieke familie aan huis geweest. Bij een protestantse trouwens ook niet, hoewel het percentage protestanten voor een Brabantse stad er vrij groot was. De enige burger die een soort open huis voor ons hield, was een dominee in Ginneken.
Die toestand is wel radicaal veranderd, in de historisch niet lange periode van vijftig jaar. Van segregatie is niet of nauwelijks meer sprake. Al in de jaren zestig moest je je kinderen niet vragen of een vriendje of vriendinnetje van hen misschien katholiek was. Dat wisten ze niet en dat interesseerde hen ook niet. Ja, ze vonden die vraag zelfs belachelijk. Wat dat betreft: een hele vooruitgang - hoezeer ik ook verscheidenheid prefereer boven verdoezeling van verschillen.
Later, ik geloof in zijn studiejaren, is Van Mierlo van zijn geloof gevallen (maar wél van het ware geloof, zoals hij spottend zei). Sommigen zeggen dat hij een typisch roomse jongen is gebleven. Dat kan ik niet bevestigen (of bestrijden), of het zou moeten zijn dat een ‘bourgondische’ levenstrant aan roomsen voorbehouden is. Streken, die roomsen door anderen weleens toegeschreven worden, had hij zeker niet.
Zelf zegt hij, in een terugblik op zijn roomse jeugd, dat ‘in de dagelijkse praktijk van de opvoeding een huis van liefde en geborgenheid werd neergezet, maar het fundament was angst’ - angst voor het ‘laatste Oordeel’. Maar hij zegt dit zonder merkbare wrok - die je wél vaak aantreft bij ex-gereformeerden. Het is jammer dat hij niet is toegekomen aan een beschrijving van zijn verdere jeugd, toen zijn afscheid van het ‘ware geloof’ zich voltrok.
Zijn boekje houdt op met de bevrijding van Breda in november 1944, toen het Noorden de hongerwinter inging, die zes maanden zou duren en het leven van velen zou stempelen. In Breda daarentegen vielen de meisjes ‘als blokken’ voor de bevrijders. ‘Ze werden zwanger, biechtten en trouwden...’ Kortom, de kerkelijke overheid kneep een oogje dicht. De bevrijders waren dan ook Polen, en die waren nog beter katholiek dan de Brabanders. Zou een dominee ook zo lankmoedig zijn geweest?
Hoe het ook zij - er zouden meer van zulke boekjes geschreven moeten worden, want wat weten we eigenlijk van elkaar? Zij boekstaven een verleden waaraan zelfs de herinnering straks helemaal verdwenen zal zijn. Het zou jammer zijn als Van der Stoel ons niet ook zo'n boekje nagelaten had, maar ik verwacht het niet. Daar was hij een te gesloten man voor.
NRC Handelsblad van 28-04-2011, pagina 16