In het voorbijgaan
‘De zeventiende-eeuwse schilder was een vakman, die zeer gewaardeerd en bewonderd kon worden om zijn superieure beheersing van het vak, maar hij was absoluut niet bezig met de relatie tussen zijn persoon en zijn werk. In de kunst van die tijd een diepere psychologische betekenis te willen ontdekken is een uiterst hachelijke onderneming. De zelfportretten van Rembrandt zijn geen vorm van psychologisch zelfonderzoek, maar “tronies” om opdrachtgevers te kunnen laten zien wat de schilder aan picturale kwaliteiten in huis heeft.’
Aldus Paul Schnabel in een bespreking van een boek over leven en werk van de schilder van schutterstukken Bartholomeus van der Helst (Wetenschap, 5 maart).
Wat Schnabel hier zegt, is een bevestiging van wat ik altijd al dacht: onze zeventiende-eeuwse schilders beschouwden zichzelf helemaal niet als bevlogen artiesten, maar als gewone ambachtslieden. Ze noemden zichzelf dan ook meester schilder, zoals er ook meesters timmerman bestonden. En ze werkten minder uit persoonlijke inspiratie dan in opdracht van rijkere burgers. Pas een later geslacht is in het werk van de grootsten bezieling en diepe wijsheid gaan zien, een hineininterpretieren van eigen gevoelens.
Het toeval wil dat ik onlangs enkele staaltjes van projecteren van eigentijdse inzichten en gemoedsbewegingen op een vroegere cultuur en samenleving onder ogen kreeg. Het eerste is van de grote historicus Huizinga. In een lezing die hij in december 1940 voor de Leidse universiteit had willen houden (maar niet heeft kunnen houden, omdat de universiteit door de Duitsers gesloten werd), zegt hij, sprekende over de zeventiende-eeuwse kunst, dat ‘in de eenvoudige afbeelding van iets geziens - mens of dier of landschap - steeds een zieletoon meespeelt’.
Eerlijk gezegd, en met alle respect, ben ik daar niet zo zeker van. Even later zegt hij dat de ‘scheppende geest hier argeloos, nuchterweg, zonder aanspraak grote kunst te scheppen of diepe emotie te vertolken’ te werk gaat. Dat lijkt mij treffend, maar staat op gespannen voet met die ‘zieletoon’. Zelf houd ik mij liever aan L.P. Hartleys ‘The past is a foreign country: they do things differently there.’
Het andere voorbeeld vergt een iets uitvoeriger inleiding. In de jaren dertig en veertig verscheen er in de NRC een rubriek onder de kop ‘In het voorbijgaan’. Schrijver was de gewezen predikant H.C.S. Wanting. Het waren stichtelijke stukjes, maar met meer cultuur dan godsdienst erin. Wanting was een groot lezer van de wereldliteratuur, tevens groot toneel- en muziekliefhebber (ook kenner van de bokssport, waarover hij echter nooit schreef).
Toen in de jaren dertig het Rotterdamse museum Boymans voor het eerst de Emmaüsgangers, waarvan iedereen nog dacht dat het van Vermeer was, aan het publiek toonde, schreef hij in zijn rubriek: ‘Gedwongen door de visionaire macht van de kunstenaar, ziet ge alleen nog maar dit ene simpele, maar boven alle aardsheid verheven tafereel, waarin leven en dood, beide, overwonnen zijn, waarin alle wisseling van leed en lust achtergelaten is en waarin zulke grondeloos diepe werelden opdoemen voor uw ontsteld oog...’
En zo gaat het nog een tijdje voort, tot hij eindigt (of eigenlijk nog niet eens): ‘Hier schouwt een ziener in gebieden waarvan geen tong kan spreken...’ Zou Wanting ook zo geschreven hebben als hij geweten had dat het schilderij geen Vermeer was, maar een vervalsing door Van Meegeren, die zeker een goed vakman was (anders zouden de kunstkenners van die tijd niet zo in zijn vervalsingen zijn getrapt), maar wiens onder eigen naam uitgebrachte werk eerder kitsch dan kunst was?
Het is niet om me vrolijk te maken over de goede Wanting (die ik nog gekend heb en die allesbehalve een zweverige figuur was) dat ik hem zo uitvoerig aanhaal uit een bloemlezing van zijn artikelen, maar om een volgens mij interessante vraag te berde te brengen: kunnen wij, met de ogen van vandaag, de mensen uit vorige eeuwen, en hun cultuur, eigenlijk wel peilen? En als wij dat proberen te doen, als historicus, kunsthistoricus of gewone leek, is dat dan wel wetenschap?
Een andere vraag: als vroegere kunstenaars in de eerste plaats ambachtslieden waren en zichzelf, zonder verdere pretenties, ook als zodanig beschouwden, wanneer zijn zij zich als aparte, min of meer on-, zo niet antimaatschappelijke groep gaan zien, zichzelf onderscheidend door uiterlijkheden als flambard, lavallière, breedrandige hoeden en onverzorgd haar? Zonder kennis van zaken zeg ik: déze kunstenaar is het product van de Romantiek met haar Sturm und Drang.
Ten slotte nog een vraag: zou in onze tijd een historicus of journalist nog in zo bevlogen, zo niet lyrische termen spreken over een kunstwerk als, ruim zeventig jaar geleden, Huizinga en Wanting deden? Zo niet, waarom niet? Moeten we dit toeschrijven aan de veranderde tijdgeest - om die geheimzinnige factor aan te halen waarvan de historicus Friedrich Meinecke zei, toen hem gevraagd werd wat die tijdgeest was waarop hij zich zo vaak beriep: ‘Dat weet ik niet, maar als u dit niet aanvoelt, is u ongeschikt mijn onderwijs en onderzoek verder te volgen’?
NRC Handelsblad van 17-03-2011, pagina 16