Knapste jongetje van de klas?
Omdat Nederlands buitenlands beleid de neiging heeft om ‘overal aan mee te doen’, wordt het eigenlijk ‘van alles een beetje’. Met andere woorden: een ‘lappendeken’. Daarom moeten er ‘keuzes worden gemaakt en prioriteiten aangebracht’. Er zijn terreinen waar we meer aan anderen moeten overlaten. Er zijn ook terreinen waarop Nederland, door eigen deskundigheid, een aparte bijdrage kan leveren.
Het rapport Aan het buitenland gehecht van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), waaraan deze citaten zijn ontleend (en waaraan mijn twee vorige artikelen waren gewijd), noemt drie van deze terreinen (‘niches’ genoemd): 1. water en klimaat; 2. voedsel en duurzaamheid; 3. opbouw van internationale rechtsorde.
Die keus lijkt, gezien Nederlands specialisme op die gebieden, voor de hand te liggen. Toch kan, wat betreft punt 3, misschien om wat meer duidelijkheid gevraagd worden. Inderdaad, de Grondwet schrijft bevordering van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde voor. De WRR vertaalt dit gebod onder andere in het bevorderen van de naleving van internationaal recht. Is dat hetzelfde?
Nee, en er zijn zelfs gevallen denkbaar dat, als Nederland als enige zou aandringen op naleving van internationaal recht, er bij anderen nog minder animo zou ontstaan om de internationale rechtsorde met nieuwe, verduidelijkende en aanscherpende rechtsregels te ontwikkelen. Staten zijn nu eenmaal geneigd het internationale recht naar eigen belang uit te leggen. Nederland deed dat in 1948 ook, toen het, op grond van een eigen interpretatie van dat recht, weigerde gehoor te geven aan een oproep van de Veiligheidsraad van de VN de vijandelijkheden in Indonesië te staken.
Maar de WRR is zelf misschien ook niet helemaal zeker van zijn zaak, blijkens de zin waarmee hij deze passage besluit: ‘... de dynamiek van het thema en van de actoren biedt een mogelijkheid om een heuse niche te ontwikkelen.’ Die zin vraagt op z'n minst om nadere uitleg. Of verlangt de Nederlandse politieke gemeenschap, in overeenstemming met haar Gesinnungsethik, geen resultaat en neemt zij genoegen met de goede bedoeling?
Het noemen van ‘niches’ waar Nederland zijn deskundigheid of specialisme kan ontplooien, vooronderstelt stilzwijgend de behoefte te excelleren en van dat excelleren gebruik te maken of ermee invloed uit te oefenen. Gelukkig houdt de WRR het niet bij de in ons land op dit punt gebruikelijke stilzwijgendheid. Meermalen benadrukt hij in het rapport met zoveel woorden niet alleen het nut, maar ook het belang van excelleren.
Zo noemt hij ‘het excelleren in een specifiek beleidsterrein een van de weinige manieren waarop een middelgrote mogendheid als Nederland substantieel kan bijdragen aan internationale en mondiale kwesties’ (bedoeld is, hoop ik, aan de oplossing ervan).
Dat geldt ook op het Europese beleidsterrein: ‘De ambitie zou moeten zijn een excellente lidstaat te zijn. Dat wil niet zeggen het braafste jongetje van de klas, maar een lidstaat die de weg kent in Europa, in de netwerken van Europa, daarin gezag opbouwt en die anderen alleen al daarom graag aan hun zijde zien te krijgen.’
Een aanbevelingswaardige ambitie - die echter in Nederland traditioneel niet op erg veel waardering stuit. ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’, is een uitdrukking die daarvan blijk geeft. ‘Als iemand knap is, heet hij in Nederland gauw griezelig knap’, zei iemand zo'n halve eeuw geleden. En natuurlijk wordt dit gedekt door de mantel van de verdelende rechtvaardigheid. Knapheid mag niet beloond worden.
Maar wil de behoefte aan excellentie bevredigd worden, dan is Buitenlandse Zaken afhankelijk van disciplines buiten zijn zeggenschap. Voldoet ons onderwijssysteem aan die behoefte? Of is dit al tevreden als er zesjes gehaald worden? En waar zijn de Centers of Excellence, zoals die in de Verenigde Staten bestaan? Buitenlandse politiek is binnenlandse politiek.
Intussen heeft minister Rosenthal in de Volkskrant van 11 december gezegd dat, wat hem betreft, ‘diplomatie als rustiek bedrijf’ voorbij is. Dat is misschien een beetje onbillijk jegens de diplomaten die in een landelijke omgeving werkzaam zijn, maar soms vraag je je inderdaad af waar ze de godganse dag mee bezig zijn. Den Haag is geen rustieke stad, maar wat doen daar al die Latijns-Amerikaanse en Afrikaanse ambassadeurs de hele dag? Zou die vraag omgekeerd ook niet gelden?
Toch moeten we voorzichtig zijn. Ook in Europa zijn er landen waar de diplomaten zich waarschijnlijk niet zouden kunnen doodwerken, ook als ze dat wilden. Maar als die landen tevens leden van de Europese Unie zijn, zouden ze opheffing van een Nederlandse ambassade betaald kunnen zetten door Nederland hun steun te onthouden in een Europees beraad.
Ook zei Rosenthal dat hij ‘de economische diplomatie zeer sterk aanzetten’ wil. Een verre voorganger van hem, E.N. van Kleffens (1939-1946), niet de eerste de beste - er is een zaal naar hem genoemd in het ministerie - zou eens, toen Frans nog de taal der diplomaten was, gezegd hebben: ‘Je ne parle pas fromage.’ Daaraan valt de afstand af te meten die het huidige diplomatieke werk scheidt van het vroegere.
NRC Handelsblad van 23-12-2010, pagina 9