Leve de verliezers!
Goddank is de voetbalgekte, die periodiek over ons land trekt, ruim een week voorbij. Maar als in sommige buurten de gekte tekenen van terreur ging vertonen - als je niet meedeed, stonden je represailles te wachten - dan is zij meer dan een tijdelijk verschijnsel.
Zeker, de gekte beperkte zich niet tot Nederland, al vertoonde zij bij ons eigen trekjes. Ook was zij geen nieuw verschijnsel. Sterker: ik ben er zelf, in een ver verleden, aan onderhevig geweest. Dat was toen het Nederlandse elftal ook mee mocht doen aan het WK, dat toen in Rome plaats zou vinden. Een golf van trots en zelfoverschatting spoelde over ons land.
Maar, helaas, we haalden Rome niet. In Milaan werd Nederland door Zwitserland verslagen. Voor mij stortte een wereld ineen. Ik zag in die nederlaag zelfs een symptoom van een algemene nationale decadentie. Wat dat betreft, was ik de Franse filosoof Alain Finkelkraut enkele decennia vóór. Die beweerde immers dat het belabberde optreden van het Franse elftal in Zuid-Afrika symptomatisch was voor de algemene malaise waarin Frankrijk verkeert. Mijn enige excuus: ik was zestien.
Maar de Oranjegekte heeft deze keer ook de aandacht van anderen getrokken. Dirk Schümer spreekt in de Frankfurter Allgemeine van de politische Symbolkraft die voetbal op de Nederlanders uitoefent, wier patriotisme (hij spreekt net niet van nationalisme) ‘helemaal niet zo zwak is’. Het elftal is voor hen ‘plaatsvervangend’: hierin toont Nederland waarin ‘een klein land zeer, zeer groot kan zijn’.
Het Parijse dagblad Le Monde, dat anders Nederland door zijn correspondent in Brussel laat coveren - dit is net zoiets als kranten die gebeurtenissen in Argentinië door hun correspondent in Mexico laten verslaan, omdat ze daar ook Spaans spreken - stuurde deze keer een aparte man uit Parijs naar Amsterdam, en die kwam daar onvermijdelijk terecht bij Paul Scheffer, omdat die ook Frans spreekt.
En wat zei Paul? ‘Het Nederlandse voetbal van de jaren 70 en 80 was de weerspiegeling van een vrije, open samenleving. Nu, na tien jaar van politieke beroeringen en de opkomst van het populisme, is het Nederlandse spel veel bescheidener, veel defensiever, sécuritaire (dit woord staat in geen van mijn Franse woordenboeken) en minder belerend geworden.’ Ook voor hem is het voetbal dus symbolisch voor diepere krachten.
Voor de historicus H.W. von der Dunk hangt de voetbalgekte ‘samen met de nationale vlag, die nog omgeven is door een gevoel van herkenning en historie’. Het wachten is nu ‘op een nieuwe gelegenheid waarbij weer even de realiteit door een pseudorealiteit kan worden vervangen’. De politiek zal in toenemende mate te maken krijgen met ‘die ene seconde waarbij de bal net wél tussen de palen belandt’ (de Volkskrant, 14 juli).
Allemaal waar - min of meer tenminste. Maar ik houd mij voorlopig aan mijn oude theorie, leunend tegen Carry van Bruggen en Schopenhauer. Voor de eerste was vaderlandsliefde in de grond eigenliefde, ‘gegrondvest op de verhoging, de morele instandhouding van “Ik”’. De glorie van het land is de glorie van het Ik, de smaad van het land is de smaad van het Ik.
En voor Schopenhauer was de nationale trots ‘de goedkoopste soort van trots, want hij verraadt in degene die ermee behept is, het gebrek aan individuele eigenschappen waarop hij trots zou kunnen zijn’. Wij hebben de goals niet gemaakt, wij hebben de schilderijen van Rembrandt niet geschilderd, maar wij zijn er toch trots op.
Voor de Nederlandse variant komt er nog bij: het besef een klein land te zijn, en nog wel een met een groot verleden (de Gouden Eeuw). Die kleinheid vraagt om compensatie, die we vinden in meestal denkbeeldige deugden: ‘... waarin een klein land groot kan zijn’, de gidslandgedachte (terwijl niemand de gids volgt) of het ‘civiele Eutopia’ (laat het vuile werk aan anderen over). Of platter: ‘Holland spreekt een woordje mee’ en ‘Klein, maar dapper’.
Het besef van eigen kleinheid brengt ook mee dat de nederlaag tegen groteren van te voren ingecalculeerd is en meestal vergeven wordt. Zo was de populariteit van minister Luns, die zich jaren verzet had tegen de overgave van Nieuw-Guinea, nooit zo groot als toen hij in 1962 moest capituleren. Hij had zich tenminste tot 't laatst verzet tegen reuzen als Soekarno en Kennedy en - op ander terrein en met meer succes - tegen de Gaulle. Klein, maar dapper.
Ook onze voetballers worden als winnaars gehuldigd, hoewel zij de finale verloren. Na de nederlaag tegen Duitsland in 1974 volgde een groot feest op het Catshuis, waarbij premier Den Uyl, met een politiepet op, meehoste in een polonaise. Nogal genant, omdat hij helemaal niet zo'n Feierbiest was - om het woord te gebruiken waarmee Louis van Gaal de Duitse taal heeft verrijkt.
Ook de verliezers tegen Spanje werden als helden ingehaald. Helden? Johan Cruijff noemde hun spel ‘lelijk, hard en grof’, na twintig minuten ‘overschakelen op schoppen en provoceren’. Maar dat mocht de pret niet drukken en evenmin de nationale zelfoverschatting. Premier Balkenende repte er niet over bij hun ontvangst en wat de koningin zei valt blijkbaar onder het geheim van Noordeinde.
Toch was de ontvangst in Den Haag niet zo overweldigend als in Amsterdam. Er waren minder mensen op de been. De plaatselijke PvdA verweet dat de gemeente (wier burgemeester de VVD'er Van Aartsen is). Tja, in wijken waar de Oranjegekte het hevigst tierde, voelt zij de hete adem van Wilders in haar nek, dus moet zij zichzelf populistischer voordoen dan zij is. Voetbal is, zo niet oorlog, dan toch politiek. Het verschil is niet zo groot.
NRC Handelsblad van 22-07-2010, pagina 7