De lokettist beslist
‘Wel placht de Nederlandse courantenlezer in zijn bladen uitvoerige correspondentiën te lezen omtrent wat er in de wereld voorviel, doch hij was eraan ontwend geraakt zich de vraag te stellen, laat staan te beantwoorden, welke invloed buitenlandse gebeurtenissen zouden kunnen hebben op lotgevallen en belangen van het eigen land.’
Het is de vraag of de Nederlandse krantenlezer zich ooit die vraag heeft gesteld, maar in zijn algemeenheid gaat wat de historicus H.Th. Colenbrander in 1920 schreef, nog op. Althans: op grond van de reacties die ik in de loop der jaren op mijn stukjes heb gekregen, meen ik te kunnen zeggen dat de Nederlandse lezer nog steeds wat er buiten onze grenzen gebeurt misschien wél met belangstelling volgt, maar zich zelden afvraagt wat dit voor hemzelf en zijn land betekent. Wat dat betreft, zijn we nog altijd neutraal.
Anders is het met zaken als religie, moraal, koningshuis en taal. Dan grijpt de lezer vlug de pen of stuurt hij, tegenwoordig, een e-mailtje. Die zaken gaan hem persoonlijk aan. Vooral taal - iedereen gebruikt taal en heeft er dus een mening over. Dat heb ik laatstelijk weer gemerkt toen ik iets aanhaalde wat de vicepresident van de Raad van State in het laatste jaarverslag had geschreven. Mr. H.D. Tjeenk Willink meent in ons land een ‘vervagend besef’ van staatsrechtelijke tradities waar te nemen en schrijft dit onder andere toe aan ons ‘gebrek aan talenkennis’. Dat gebrek is ‘een van de (onbedoelde) neveneffecten van de onderwijsvernieuwingen en van de eenzijdige sociaal-culturele gerichtheid op de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk’ - ten koste van de kennis van het Frans en het Duits.
Deze opmerking, door mij geciteerd, lokte nu veel reacties uit, meestal instemmend. Niet allemaal. Zo schreef Jan Brinkhof, tot begin van dit jaar Utrechts hoogleraar in het recht van industriële eigendom, op grond van zijn ervaringen (die niet beperkt waren tot zijn eigenlijke specialisme) dat Frans plaats zou moeten maken voor Engels. Ook van Duitse rechters zouden wij veel kunnen leren. Verder verwees hij mij naar zijn afscheidsoratie van 26 januari jl.
Hierin betoogt Brinkhof dat de Nederlandse rechtspraak, het juridisch onderwijs en onderzoek ‘beter zou(den) moeten aansluiten bij de Europese realiteit’. Lange tijd ‘gingen wij ervan uit dat wij in Nederland, wat betreft het recht en de wijze waarop recht werd gesproken en gedoceerd, in de best denkbare wereld leefden. [...] Uiteindelijk was Nederland de maat.’ En nog steeds is, vreest hij, een ‘zekere zelfingenomenheid’ de Nederlandse juristen niet vreemd. Daarentegen hebben, volgens hem, de ‘lagere en hoogste rechters in zowel Duitsland als Engeland van het begin een open, naar buiten gerichte houding gehad. Zij hebben zich steeds gericht op de (Europese) verdragen en waren bereid hun eigen traditionele opvattingen ter discussie te stellen en, zo nodig, op te geven.’ Het Franse model, waarmee het Nederlandse nog steeds ‘een grote gelijkenis’ heeft, is echter gesloten. ‘In de beslissingen zijn geen verwijzingen opgenomen naar buitenlandse uitspraken.’
Dat is nog geen reden om geen kennis te nemen van die beslissingen. Kennis van het Frans blijft dus belangrijk, althans nuttig. In elk geval: ‘De vraag is niet te vermijden of wij in Nederland op het gebied van het civiele recht in het vergelijkend onderzoek in Europa goed scoren.’
Of Brinkhofs betoog helemaal als antwoord kan dienen op dat van Tjeenk Willink, dat het vervagend besef van de staatsrechtelijke tradities als uitgangspunt had, is een vraag die ik, bij gebrek aan de nodige bevoegdheid, onbeantwoord moet laten. Mijn rubriek is vaak niet meer dan een doorgangsluik, waarbij de lokettist beslist wat interessant genoeg is om door te geven.
Misschien minder interessant, maar toch wel curieus is wat ik onlangs in de memoires van de sociaal-democratische politicus M. van der Goes van Naters (Met en tegen de tijd) las: ‘Dit gehele staatkundige evolutieproces vindt men het best beschreven bij de Franse schrijvers. Ik meen dat men tegenwoordig aan staatsrecht en staatskunde doet zonder hen te kennen. Idioot gewoon!’ Elders schrijft hij dat onze juristen ‘het verdommen om Frans te leren en te lezen. Een ramp, een verduistering van ons rechtswezen, staat voor de deur.’ Tjeenk Willink zal het daar wel mee eens zijn, al zal hij zich waarschijnlijk anders uitdrukken.
In hetzelfde artikel van 6 mei waarin ik Tjeenk Willinks commentaar vermeldde, noemde ik ook Huizinga, die, ‘blijkens zijn correspondentie, even gemakkelijk in het Duits als in het Engels en Frans schreef, terwijl hij toch maar vier maanden aan één buitenlandse universiteit, die in Leipzig, had gestudeerd’.
Een andere lezer stuurde mij daarop de tekst van een brief die Huizinga in 1934 schreef aan de filosoof Julien Benda naar aanleiding van diens Discours à la nation européenne, waarin hij een aanval had gelanceerd op de Romantiek. Huizinga stelt daartegen dat er ook een ‘goede en vruchtbare Romantiek’ bestaat. Nu gaat het die lezer niet om de inhoud van het debat, maar om één zin in Huizinga's betoog, waarvan hij zich afvraagt of Huizinga daarin niet een valse tegenstelling creëert. Eerst mijn vertaling:
‘Vergeet u niet dat, als de Fransen, na gedurende eeuwen de gevende partij te zijn geweest, op hun beurt de geest van de Germaanse volken hebben kunnen verdiepen, dan is dat dank zij de Romantiek.’ Nu het origineel: ‘N'oubliez donc pas que, si les Français, après avoir été durant des siècles la partis donnante, ont pu approfondir à leur tour l'esprit des peuples germaniques, ce fut grâce au romantisme.’
Het is misschien geen mooi Frans, maar taalkundig gaat het er volgens mij mee door. Maar is de logica van zijn gedachtengang smetteloos? Is er een tegenstelling tussen de Fransen als ‘gevende partij’ en de Fransen die de geest van andere volken hebben kunnen verdiepen?
Horatius vroeg zich af of zelfs de goede Homerus niet soms wel eens indutte (quandoque bonus dormitat Homerus). Dit zou onze grote Huizinga toen misschien ook overkomen zijn.
NRC Handelsblad van 24-06-2010, pagina 9