Rare landen
Corpora zijn meestal niet geliefd in hun omgeving. Zij zijn - het woord zegt het al - aparte lichamen, die zich van hun omgeving onderscheiden door eigen gebruiken, taal en humor. Ze worden vaak arrogant gevonden - al hoeft dat niet voor elk individueel lid van zo'n corps te gelden. Natuurlijk denkt iedereen dat ik het hier over de studentencorpora heb. Inderdaad doet dat verschijnsel zich daar in versterkte mate voor, maar het gaat ook op in de echte wereld. Zo geldt Buitenlandse Zaken bij de andere departementen vaak als arrogant.
Toevallig (of niet) zitten in het corps diplomatique nogal wat oud-leden van studentencorpora, maar het is meer door zijn eigen cultuur dat dit departement zich onderscheidt van de andere. ‘Ze stralen het gevoel uit dat zij als enigen weten hoe het werkt in de wereld’, is het oordeel van buitenstaanders die met BZ te maken hebben.
Dit citaat staat in een artikel dat Harm Ede Botje en Thijs Broer in Vrij Nederland van 23 januari wijden aan de wijze waarop in augustus 2002 een kleine groep ambtenaren rond minister De Hoop Scheffer in feite het Nederlandse beleid inzake Irak vastlegde, in een beraad dat niet langer dan drie kwartier zou hebben geduurd.
Dit beleid is door de commissie-Davids, waarin ook een oud-diplomaat zat, in een rapport van 550 bladzijden gefileerd, en daarbij is ook BZ er niet ongeschonden uit te voorschijn gekomen. Tot leedvermaak van de andere departementen waarschijnlijk, die hun positie in het interdepartementaal overleg erdoor versterkt voelen.
Valt daar iets aan te doen? Er wordt al lange tijd over de noodzaak van ‘cultuurverandering’ gesproken, maar van binnenuit zal die wel niet komen. Ja, kritiek van buitenaf kan zelfs tot grotere defensiviteit leiden. Het is overigens een verschijnsel dat zich niet alleen in Nederland voordoet: ook de Quai d'Orsay, het Foreign Office, het Aussenamt, het State Department en hun equivalenten in andere landen hebben soortgelijke reputatie.
Als het aan prof. Jan Melissen, hoofd van het Clingendael Diplomatic Studies Programme, ligt, zal het anders worden. ‘Het vak is niet te vergelijken met vroeger, toen internationale contacten tussen staten verliepen’, zegt hij in een gesprek met Mark Kranenburg in deze krant (19 januari).
‘Maar tegenwoordig moet de diplomaat niet alleen zijn eigen land goed kennen, maar ook zijn tentakels hebben in de buitenlandse samenleving waar hij zijn land vertegenwoordigt.’ Daarvoor moet hij, desnoods ‘in een spijkerbroek met laptop en mobiele telefoon’, in de achterbuurten komen ‘door te onderzoeken hoe de civil society eruitziet en wie daarin de belangrijkste spelers zijn’. Nu, als bezoeken aan achterbuurten voortaan zorgen voor een goede aantekening op de conduitestaat van de diplomaat, dan moeten we vrezen voor de carrière van onze vertegenwoordigers bij de Heilige Stoel, de Europese Unie, de Verenigde Naties en soortgelijke organisaties, die, voor zover ik weet tenminste, geen achterbuurten hebben.
Maar gekheid terzijde - zouden de regeringen van alle landen waar Nederlandse diplomaten geaccrediteerd zijn, het wel zo op prijs stellen wanneer dezen hun achterbuurten zouden gaan inspecteren? Op z'n minst zouden vele van die regeringen, die per slot van rekening voor de veiligheid van die diplomaten verantwoordelijk zijn, eisen dat zij bescherming meekrijgen, en daardoor alleen al zou zo'n bezoek in het water vallen. Ook in de Parijse banlieue zou de ambassadeur, zelfs in spijkerbroek en zonder bescherming, onmiddellijk als een vreemde herkend worden. En spreekt hij de taal van de banlieue?
Nee, zulke dingen kan de diplomaat toch beter aan de ontwikkelingswerker of, nog beter, aan de journalist overlaten. Met de laatste kan de diplomaat bovendien niet concurreren wat de snelheid betreft waarmee zijn rapportage Den Haag bereikt: de minister kan al in zijn ochtend- of avondkrant lezen hoe het met de civil society in land X of Y staat, terwijl de ambtelijke weg vaak halverwege de top blijft steken.
Trouwens, al in het predigitale tijdperk was de journalist een forse mededinger. Vaak hadden de diplomatieke redacteuren van kranten gemakkelijker toegang tot hun ministers van Buitenlandse Zaken dan de Nederlandse diplomaten, die niet veel beter konden doen dan te verwijzen naar wat de New York Times, de Washington Post, Le Monde of The Times die dag over deze of gene zaak te melden hadden. Wat dat betreft is het vak van de diplomaat niet zoveel veranderd. Hij moet in de eerste plaats zien goede contacten te hebben in de corridors of power. Dan hoort hij misschien iets wat de journalist nog niet te weten is gekomen. Dan kan hij misschien, in landen met minder frisse regimes, Nederlandse (en misschien zelfs andere) gevangenen vrij weten te praten. Ook dat behoort namelijk tot zijn taak.
Wél ben ik het eens met prof. Melissen wanneer hij zegt dat de diplomaat zijn eigen land moet kennen. Hij moet verschijnselen als Pim Fortuyn en Geert Wilders kunnen uitleggen. Hij moet kunnen uitleggen waarom gebeurtenissen van zeven jaar tevoren - of het nu Srebrenica of Irak is - tot (bijna-) kabinetscrises kunnen leiden. Want Nederland wordt in het buitenland vaak een even raar land gevonden als wij andere landen raar vinden.
P.S. Het is voor mij onmogelijk de lezers die mij gelukgewenst hebben met het vijftigjarig bestaan van mijn rubriek, allen persoonlijk te bedanken. Mag ik het daarom laten bij een algemene dankbetuiging en de verzekering dat hun reacties voor mij stuk voor stuk een aanmoediging waren op dezelfde weg voort te gaan?
NRC Handelsblad van 28-01-2010, pagina 7