Les extrêmes se touchent
In Molières blijspel Le bourgeois gentilhomme komt de hoofdpersoon, M. Jourdan, tot de ontdekking dat hij zijn leven lang proza heeft gesproken. Zo had ik onlangs een soortgelijke aha-erlebnis: zonder het te beseffen was ik een reflexieve neotraditionalist - wat dit ook moge betekenen.
Hoe kwam ik tot die ontdekking? Onlangs belde een lezer mij op om mij te zeggen dat ik beslist het artikel van Jean-Marc Piret in het laatste nummer van Filosofie moest lezen. Waaróm, zei hij er niet bij. Nu moest ik bekennen dat dit maandblad niet tot mijn dagelijkse, zelfs niet tot mijn maandelijkse, lectuur behoort, maar een exemplaar werd mij toegestuurd.
Het was een themanummer, gewijd aan ‘reflexieve moderniteit’, en het artikel van Piret, die rechtsfilosofie in Rotterdam en Brussel doceert, wil, aan de hand van het werk van de katholieke fundamentalist Joseph de Maistre (1753-1821) en dat van de pornograaf de markies de Sade (1740-1814), aantonen dat dit thema helemaal niet zo nieuw is, maar onze cultuur al sinds de Franse Revolutie van 1789 begeleidt.
Waarom moest ik dit artikel beslist lezen? Dat was mij niet al van het begin van mijn lectuur duidelijk, totdat ik op deze passage stuitte: ‘De reflexieve neotraditionalist is zich bewust van de kloof tussen het geloof enerzijds en de kennis van de sociaal-psychologische functies van de godsdienst anderzijds.’ Hij is zich daarvan bewust, hoewel ‘het piëteitsvolle binnenperspectief van de diepgelovige niet zijn gezichtspunt is’.
Welnu, dit zou ook op mij kunnen slaan. Ik had namelijk al vaker betoogd dat je niet zelf gelovig hoefde te zijn om het maatschappelijke nut van de godsdienst te erkennen. Trouwens, dat inzicht was niet zo erg origineel. Ook Job Cohen, burgemeester van Amsterdam, had enige jaren geleden iets dergelijks gezegd - wat tot protest van fundamentalistischere partijgenoten leidde.
Ook bij nog prestigieuzere denkers, zoals Alexis de Tocqueville en Leszek Kolakowski, vind je die gedachte terug, en onlangs heb ik die zelf nog eens, in een terugblik op de laatste vijftig jaar, aldus onder woorden gebracht: ‘De partijen die zich op God beroepen, lijken meer bestand tegen de nood der tijden dan de partijen wier aardse doelen al grotendeels bereikt zijn. Dat verschijnsel mag ook de meest ongelovige waarnemer niet negeren, wil hij bij de tijd blijven.’
Dat was niet lang voordat die lezer mij wees op dat artikel van Piret in Filosofie. Het is dus niet onlogisch te vermoeden dat hij mij in de geciteerde passage min of meer herkende, wat ik niet meteen verontwaardigd van de hand wees. Ik ben dus blijkbaar een reflexieve neotraditionalist of word althans door sommigen als zodanig beschouwd. Maar what's in a name?
Overigens is dit niet de kern van Pirets artikel. Die wordt uitgemaakt door zijn stelling dat in twee zo diametraal tegengestelde denkers als Maistre en Sade de uiterste consequenties van de Verlichting en de Franse Revolutie, die voor het westerse denken ‘de grote paradigmatische breuklijn met de traditie’ vormen, al aan het eind van de achttiende eeuw zijn doordacht.
Mij ontbreekt de kennis om daarover een oordeel uit te spreken, maar de stelling is interessant genoeg, dunkt mij, om er de aandacht op te vestigen. Joseph de Maistre is de meest consequente tegenstander van de gedachte waar Verlichting en Revolutie van uitgaan. Hij is de voornaamste denker van de contrarevolutie, als verdediger niet alleen van het absolute koningschap, maar ook van de paus op geestelijk gebied.
Dit gezag moet, in zijn visie, desnoods afgedwongen worden. Eenheid en orde in de samenleving berusten dus, in laatste instantie, op de beul. Volgens Piret heeft Joseph de Maistre ‘meer affiniteit met de wraakzuchtige oudtestamentische God dan met de vredelievende en politiek correcte figuur van Jezus’. Kortom, ‘nagenoeg alles wordt volgens de wet met bloed gereinigd, en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving’, aldus Paulus' brief aan de Hebreeën (9:22).
Zijn tegenvoeter is de markies de Sade, die de door Verlichting en Revolutie gepredikte autonomie van de mens radicaal doorvoert. Voor hem is de natuur God, en gaan moraal en rechtspraak tegen de natuur en zijn ze daarom overbodig. Bovendien is de natuur ‘het permanente schouwspel van wreedheid, erotisme, destructie en ontbinding’. Ook bij hem mondt dit uit in een ‘uitzichtloze en nihilistische cultus van het bloed’. Daarin komen Maistre en Sade samen: les extrêmes se touchent.
In feite is Sade actueler: ‘De radicaliteit en onmenselijkheid van zijn remedies vormen een voorbode van het fascisme en nationaal-socialisme: in een “état républicain ou guerrier” is het doden van alle overtolligen, zwakkelingen en gehandicapten wenselijk. Wie niet nuttig is voor de republiek mag omgebracht worden, het liefst al bij de geboorte.’
Auschwitz, in welks schaduw wij nog leven, heeft getoond dat Sade een moderner denker is dan Maistre, maar het godsbeeld van de laatste - de levende God, in wiens handen het (volgens Hebreeën 10:31) vreselijk is te vallen - maakt het voor de gelovige mogelijk om, ondanks Auschwitz, te blijven geloven in een God wiens beschikkingen volgens Romeinen 11:33 toch al ondoorgrondelijk zijn. (Voor de goede orde: deze conclusie uit Pirets artikel komt voor mijn rekening.)
NRC Handelsblad van 04-02-2010, pagina 7