Een dissident met zelfkritiek
Leszek Kolakowski, de Poolse filosoof die op 17 juli in Oxford overleed, heb ik een paar keer in Warschau ontmoet, toen hij daar nog woonde. De eerste keer was in 1959, bijna drie jaar na de ‘Lente in Oktober’, zoals de vreedzame revolutie werd genoemd die nationaal- en hervormingsgezinde communisten onder leiding van Gomulka aan de macht had gebracht en waarin de Russen hadden berust, zoals zij even later in Hongarije en in 1968 in Tsjechoslowakije níét zouden doen.
Kolakowski was een van de intellectuele voormannen van die revolutie geweest. Opgeleid als dogmatisch stalinist, was hij geleidelijk gaan zoeken naar vormen van communisme die afweken van het rigide Moskouse model. Op Gomulka, die zelf onder het stalinistisch regime gevangen had gezeten, had hij zijn hoop gevestigd, maar in die hoop werd hij al vrij spoedig teleurgesteld. Kolakowski werd langzamerhand persona non grata.
Dat betekende in Polen nog niet dat je dadelijk naar Siberië werd gestuurd. Hij kreeg verlof om een jaar in Nederland te gaan studeren. Het onderwerp van zijn studie waren de afscheidsbewegingen binnen de gevestigde geloven, zoals Spinoza binnen de joodse gemeenschap en de talloze dissidenten binnen de Gereformeerde kerk, zoals de grootste protestantse kerk tot 1816 heette. De parallel met andersdenkenden binnen de communistische moederkerk is makkelijk te trekken.
Veel tijd bracht Kolakowski door in de bibliotheek van de Doopsgezinde Broederschap in Amsterdam, waarbij hij geholpen werd door een bescheiden, maar efficiënte bibliothecaresse. Toen ze eens aan de praat raakten over de toestand in Oost-Europa beantwoordde hij haar timide vraag of hij misschien ook communist was, met ja, waarop zij hem aankeek of hij de baarlijke duivel was, zo vertelde hij mij lachend.
Teruggekeerd naar Warschau zou hij langzamerhand zijn geloof verliezen. In 1966 verliet hij Polen om eerst in Montreal, toen korte tijd in Californië en ten slotte in Oxford te gaan doceren. Toen werd hij geleidelijk een bekend en gevierd schrijver en spreker, die ook vaak op televisie verscheen. In 1984 hield hij de Van der Leeuw- lezing in Groningen. Het jaar tevoren had hij de Erasmusprijs gekregen. Zijn driedelige Geschiedenis van het marxisme, een vlijmscherpe ontleding, verscheen in Nederlandse vertaling in 1980/81.
Dit werk was toen hoogst actueel, maar is dit sinds 1989 nauwelijks nog. Actueel blijven zijn even scherpe analyses van het christelijk geloof, dat hem steeds bezig is blijven houden. Zonder te pretenderen daarmee zijn gehele denken recht te doen, wil ik uit zijn essays een paar passages citeren die mij destijds troffen.
‘Onze onvolmaaktheid is intrinsiek en niet toevallig. In het christelijk denken zijn de veroordeling van de duivel en het begrip erfzonde de duidelijkste vormen waarin het toevallige karakter van het kwaad ontkend wordt. Ik meen dat deze ontkenning van het grootste belang is voor onze cultuur en tevens dat in de christelijke wereld een sterke verleiding merkbaar is om deze leer te verlaten en toe te geven aan de optimistische traditie van de Verlichting.’
‘Zoals Anatole France heeft opgemerkt, zijn er in naam van een of andere doctrine nooit zoveel mensen uitgemoord als in naam van het principe dat de mens goed is. De mogelijk destructieve gevolgen van het begrip erfzonde voor ons culturele leven zijn onloochenbaar; even onloochenbaar zijn de destructieve gevolgen van de tegenovergestelde doctrine, die stelt dat het vermogen zich te vervolmaken geen grenzen kent.’
Wat gaat niet-christenen dit allemaal aan? ‘Niet-christenen hebben niet alleen het recht met ongerustheid na te denken over vorm en lot van het christendom, maar zij behoren dat ook te doen. Het christendom maakt nu eenmaal deel uit van onze gemeenschappelijke erfenis, en volkomen niet-christen te zijn zou betekenen dat men zich buiten de gemeenschap stelt.’
Conservatisme heeft, van alle seculier-politieke stromingen, het meest oog voor het menselijk tekort. ‘De vraag is hoe menselijke samenlevingen kunnen overleven zonder de aanwezigheid van behoudende krachten, dat wil zeggen: zonder de eeuwige spanning tussen structuur en ontwikkeling. Deze spanning is gewoon een kenmerk van het leven.’
Kolakowski ontkent niet dat wat hij zegt een verdediging is van de conservatieve geest, ‘maar het is een voorwaardelijk conservatieve geest, bewust niet alleen van zijn eigen noodzakelijkheid, maar ook van de noodzakelijkheid van wat zich tegen hem verzet. Hij weet dus (wat zijn tegenstander in de regel niet wil toegeven) dat de spanning tussen de starheid van de structuur en de krachten van de vernieuwing, tussen kritiek en traditie een voorwaarde voor het menselijk leven is.’
En ook: ‘De conservatieve geest zou neerkomen op waardeloze en lege bevrediging als hij niet voortdurend achterdochtig jegens zichzelf zou zijn en als hij niet in gedachten zou houden in welke mate hij gebruikt is, en altijd gebruikt kan worden, ter zelfverdediging van irrationele privileges.’ Kritiek verplicht dus tot voortdurende zelfkritiek.
De tweede ontmoeting die ik met Kolakowski had, was een jaar later en, althans in mijn herinnering, minder bevredigend. Hij werd voortdurend afgeleid door de aanwezigheid van een mooie vrouw die een paar tafeltjes verder van ons zat in het Warschause café waar wij met elkaar afgesproken hadden. Of misschien was ik gewoon geen erg interessante gesprekspartner voor hem.
Boodschap aan J. in 't Veld wiens adres ik niet heb: de naam van de betrokken reformator is: Johann Heinrich Bullinger (1504-1575).
NRC Handelsblad van 23-07-2009, pagina 7