Het menselijk tekort
Max Kohnstamm, een van de laatste der mohikanen die ruim een halve eeuw geleden ‘Europa’ op stapel hebben gezet, heeft er goed aan gedaan in de krant van 11 april de Amerikaanse denker Reinhold Niebuhr (1892-1971) in de herinnering te roepen. Hij citeert uit een ‘vergeten hoofdstuk’ van The children of light and the children of darkness (1945).
Zelf ben ik in kennis met Niebuhr gekomen door zijn boek Moral man and immoral society (1932), dat ik al in mijn jonge jaren las zonder overigens de diepe betekenis ervan op dat ogenblik nog volledig te doorgronden. Later pas, na enkele decennia als spectateur engagé (Raymond Aron) het verkeer tussen naties te hebben gevolgd, viel het muntje in het slot.
Een van de stellingen die Niebuhr in dit boek verdedigt, is dat de individuele mens nog wel door morele motieven kan worden gedreven, maar zo niet de samenleving waartoe hij behoort. Vandaar: moral man and immoral (ik zou liever zeggen amoral) society. Ik citeer de desbetreffende passage uit dit boek:
‘Mensen kunnen als enkeling nog wel moreel zijn, in die zin dat zij, bij het bepalen van hun gedrag, in staat zijn rekening te houden met andere belangen dan de hunne; ja, bij gelegenheid aan belangen van anderen de voorrang te geven boven de eigen voordelen.
Zij zijn van nature begiftigd met een zekere mate van sympathie en begrip voor hun soortgenoten. Hun vermogen tot redelijk denken moedigt hen aan tot een gevoel van rechtvaardigheid, dat door een intellectuele discipline verfijnd kan worden en gezuiverd van egoïstische trekken, totdat zij in staat zijn zich met een zekere mate van objectiviteit een maatschappelijke situatie voor te stellen waarin hun eigen belangen betrokken zijn.
Maar al die resultaten zijn moeilijker, zo niet onmogelijk, te bereiken voor samenlevingen en sociale groepen. In iedere groep is er minder reden om impulsen te beheersen en te remmen, minder vermogen tot zelfoverstijging, minder bekwaamheid tot het begrijpen van anderen en daardoor meer ongebreideld egoïsme dan individuen, die samen de groep vormen, tonen in hun betrekkingen tot elkaar.’
De vraag rijst nu: hoe komt dit? Ik geloof niet dat Niebuhr haar beantwoordt. Daarom doe ik een poging en kom ik met een eigen stelling: dat komt doordat, mét het ontstaan van de groep (voetbalclub, vereniging, ten slotte: staat), het altruïsme waarmee het individu zich aan (het ontstaan en voortbestaan van ) de groep heeft gegeven en geeft, is verbruikt, is opgeraakt. Vandaar dat de groep zelf niet meer tot wezenlijk altruïsme (of zelfoverstijging, zoals Niebuhr het noemt) in staat is.
Dat geldt voor elke groep, dus ook in theorie voor het verenigde Europa, waaraan Kohnstamm c.s. al hun krachten hebben gegeven. Kohnstamm haalt Niebuhr aan, waar deze pleit voor een overkoepelende organisatie in plaats van de internationale anarchie waarin we ons bevinden.
Op grond van Niebuhrs scepsis ten opzichte van het vermogen van de staat zichzelf te overstijgen, vrees ik dat hij ook zou twijfelen aan de bereidheid - of zelfs het vermogen - van de staat zich te onderwerpen aan zo'n overkoepelende organisatie, universeel of regionaal (lees: Europees). Tot dusver hebben de feiten zo'n scepsis niet gelogenstraft.
In hoeverre bestaat er een verband tussen deze scepsis en Niebuhrs overtuiging dat zonde en schuld onontkoombaar zijn in de geschiedenis van de mens? Ik ken Niebuhrs werken niet voldoende om daar een antwoord op te kunnen geven, maar als iemand die van een lezer te horen kreeg dat hij een ‘geseculariseerd zondebegrip’ aanhangt - een mening die ik niet onmiddellijk ver van mij werp - bepaal ik me ertoe te zeggen dat je niet hoeft te geloven om te kunnen constateren dat de mens niet een volmaakt wezen is, integendeel: vol van zwakheden. We spreken ook wel van het menselijk tekort.
Een geseculariseerd zondebegrip is dus geen contradictio in terminis. De Poolse filosoof Leszek Kolakowski, zelf begonnen als in Moskou getraind marxist, heeft het ook. In een essay uit 1972 betoogt hij dat het zondebegrip een wezenlijk element is van onze christelijke cultuur, van welker geestelijke erfenis zich niemand geheel kan vrijmaken, ook de niet-gelovige niet. Immers, ‘volkomen niet-christen te zijn zou betekenen dat men zich buiten die cultuur stelt’.
En dat dreigt nu te gebeuren. In een interview met de Volkskrant zegt de schrijver Nicolaas Matsier, die zelf niet-gelovig is, ‘overtuigd te zijn van de waarde van het christendom als de culturele factor nummer één in onze beschaving en in ons denken. Ik vind het intens treurig dat de christelijke cultuur naar de maan is. We gooien de culturele continuïteit weg.’
Wat komt ervoor in de plaats? Het redelijk alternatief? De mens heeft in de moderne tijd genoeg getoond ontvankelijk te zijn voor onredelijke alternatieven, zoals nationalisme en fascisme, om daar alle heil van te verwachten. Zelfs bewegingen die beweerden dat hun politieke en economische eisen wetenschappelijk gefundeerd waren, zoals het marxisme / communisme, zijn op catastrofes uitgelopen.
De menselijke onvolmaaktheid, het menselijk tekort, is, zegt Kolakowski, ‘intrinsiek (wezenlijk, fundamenteel), niet contingent (afhankelijk van omstandigheden)’. Het is dus niet verbeterbaar, op z'n hoogst beheersbaar. Het leven is vallen en opstaan of, heroïscher, luctor et emergo, het devies van Balkenendes geboorteland.
NRC Handelsblad van 23-04-2009, pagina 9