Antisemitisme in soorten
Valt er over Hitler nog iets nieuws te vertellen? Boekenkasten vol zijn er over hem geschreven, maar steeds verschijnen er nog boeken die een nieuw licht op hem werpen, al is dat licht meer van antiquarische betekenis dan dat het dwingt tot grondige revisie. Zo onlangs een boek over zijn persoonlijke bibliotheek.
Zo ook waarschijnlijk het zojuist verschenen boek van Ralf Georg Reuth over Hitlers Judenhass, dat volgens een bespreking in de Frankfurter Allgemeine Zeitung een verrassend licht werpt op ‘de oorsprongen van de ideoloog Adolf Hitler’, omdat het breekt met de voorstelling dat Hitler in zijn Weense jaren (1907-1913) antisemiet zou zijn geworden. Nee, zo luidt Reuths these, dat is hij pas geworden nadat in München, begin 1919, de linkse ‘radenrepubliek’ omvergeworpen was door de troepen van de regering.
Toen pas zou Hitler van jasje gewisseld zijn. Daarvóór zou er geen sprake zijn geweest van antisemitisme - waartoe aanleiding zou kunnen hebben bestaan, omdat veel leden van de centrale raad van de republiek joden waren - noch van verzet tegen de ‘linkse terreur’. Hitler behoorde toen zelf tot een soldatenraad.
Uit eerdere boeken over Hitler weten we dat Hitler in zijn Weense tijd nogal wat omgang, soms zelfs vriendschappelijk, had gehad met joden. De joodse arts die zijn moeder in haar laatste jaren had behandeld, was hij zelfs ‘eeuwig dankbaar’ geweest (dat was nog vóór zijn Weense jaren). Niettemin zal hij zich wel niet hebben kunnen onttrekken aan het sociale antisemitisme dat in die jaren, niet alleen in Oostenrijk, gebruikelijk was.
En in Wenen, waar hij zijn tijd grotendeels doorbracht met het lezen van talloze brochures die een ideologisch antisemitisme propageerden, zal hij daardoor wel niet helemaal onbesmet zijn gebleven. Hitlers antisemitisme, schrijft Sebastian Haffner, in zijn klassieke Anmerkungen zu Hitler, was van het Oost-Europese type, dat pogroms niet schuwde. In de rest van Europa, ook in Duitsland, bleef het veelal bij sociale discriminatie, ja was de assimilatie van de joden aan de nationale gemeenschap aan de gang.
De discussie over de oorsprongen van Hitlers antisemitisme zal ik verder laten voor wat zij is: een kwestie van historische, zo niet zelfs antiquarische betekenis, die niets toevoegt of afdoet aan de betekenis van de moord op miljoenen joden, waarvoor de latere Hitler verantwoordelijk is.
De bespreking van Reuths boek in de FAZ zou ik dan ook geen vermelding waard hebben gevonden als de bespreker niet terzijde een opmerking had gemaakt over het antisemitisme waarvan zelfs een icoon van het ‘goede’ Duitsland als Thomas Mann in de tijd van het revolutionaire München, blijkens zijn dagboek, getuigenis aflegt. Reden voor mij om dat dagboek erop na te slaan.
Uit de selectie dagboekaantekeningen die in 1987 in Nederlandse vertaling zijn verschenen, zijn inderdaad een paar bedenkelijke notities te vinden. Zo heeft Mann het op 5 november 1918 (zes dagen vóór de wapenstilstand) over ‘de joden Kerr en Lessing’ (Alfred Kerr was een bekende toneelcriticus en Theodor Lessing een filosoof, die in 1933 vermoord zou worden). Waarom die toevoeging ‘joden’?
Drie dagen later schrijft hij dat München, waar hij woont, ‘geregeerd wordt door joodse literatoren’. Een van hen, een zekere Herzog, heeft ‘de voze grotestadselegantie van de vlotte jodenjongen’. Het kan zijn dat de volledige Duitse editie, die ik niet raadpleegde, meer van die voorbeelden geeft.
Thomas Manns ‘antisemitisme’ (hijzelf zou ongetwijfeld ontkend hebben antisemiet te zijn geweest) is des te opmerkelijker omdat hij getrouwd was met een dochter uit de rijke geassimileerd-joodse familie Pringsheim. Zulke dingen konden dus blijkbaar samengaan. Maar het is waar dat Thomas Mann, die zich ten tijde van Hitlers machtsovename in 1933 in het buitenland bevond, enige tijd geaarzeld heeft of hij wel dan niet terug zou gaan. ‘De oude heer zwenkt heen en weer als een wesp zonder kop’, schrijft zijn zoon Golo in zijn dagboek.
Dit soort antisemitisme was ook in de rest van Europa niet onbekend. Bordewijk schrijft in een van zijn Fantastische vertellingen over ‘een geelbleek Joodje, klein vet en vuil’. Een Amsterdamse ondernemer schrijft in 1931 in zijn dagboek over ‘een zekere Hirschfeld, een onaanzienlijk joodje’, die directeur-generaal van Economische Zaken wordt. Zes jaar later zal hij van dr. H.M. Hirschfeld zeggen: ‘Hij heeft het meesterlijk gedaan. Daarbij is hij een prettige en eerlijke man.’ (Niet iedereen viel in dit dagboek zo'n lot ten deel.)
En de schilder Huib Luns, Delfts hoogleraar, schrijft in zijn nog steeds bruikbare gids Tien wandelingen in Parijs (1934): ‘Slaven en semieten, “déracinés” en “métèques” fausseeren de zeden, maar vanuit de fransche provincie komt steeds weer zooveel gezond, edel en rijk westersch bloed dat de noodzakelijke ongelukken beperkt blijven.’ Dat werd toen algemeen, zo niet onderschreven, dan toch geaccepteerd. Nu natuurlijk en terecht niet meer. De vooroordelen en generalisaties richten zich nu op andere afwijkingen van de norm of wat daarvoor gehouden wordt.
Hoewel... in een recente enquête heeft de Amerikaanse Anti-Defamation League gevraagd of joden verantwoordelijk waren voor de economische crisis van vandaag. Van de ondervraagden antwoordde in Duitsland 30 procent, in Polen 38, en in Oostenrijk en Hongarije ruim 40 procent dat ze dit in mindere of meerdere mate waren. Dus niet te vroeg juichen.
NRC Handelsblad van 02-04-2009, pagina 9