Een ideeënman en non-conformist
De vorig jaar overleden socioloog J.A.A. van Doorn kennen de meesten van ons als publicist. In de laatste decennia van zijn leven schreef hij immers veelvuldig in de pers, onder andere een tijdlang in deze krant. In het laatste nummer van het kwartaalschrift Sociologie herdenkt zijn Groninger vakgenoot J.E. Ellemers hem als wetenschapsman, maar wat hij zegt over de socioloog Van Doorn geldt ook voor de journalist Van Doorn.
In Ellemers' ogen is Van Doorn ‘vooral een “ideeënman”. Zijn sterke punt is dat hij aan de hand van flitsende ideeën en treffende voorbeelden verschijnselen weet te benoemen en te analyseren die - op dat moment - zeer verrassend en vernieuwend zijn’.
Van Doorns stijl van werken noemt Ellemers ‘sterk schetsmatig’. Van Doorn zelf erkent dat ook: herhaaldelijk spreekt hij van eigen wetenschappelijk werk als een ‘schetsontwerp’, een ‘frontverkenning’, een ‘voorlopige notitie’. Hij gooit balletjes op en wacht af of en hoe die opgevangen worden. Graag is hij in de discussie ‘bereid zijn analyses te herzien of terug te nemen’. ‘Tja, zo zou je het ook kunnen zien’, zei hij eens naar aanleiding van een eerdere kritiek op een collega.
Enigszins raadselachtig vindt Ellemers het dat Van Doorn allerlei ontwikkelingen in het politieke en publieke bestel wel uitvoerig - meestal steeds negatiever - analyseerde, maar vaak halverwege bleef steken. Had hij bijvoorbeeld zijn kritiek op ‘de vloek van het populisme’ en de ‘gemakzuchtige media’ niet moeten uitwerken tot een analyse van het ‘culturele klimaat van het alledaagse postmodernisme’, dat hij slechts terloops noemde?
Misschien komt zo'n uitwerking in zijn eerlang te verwachten, postume boek Nederlandse democratie, waarvan op 2 januari HP De Tijd, een van de persorganen waarin hij een column schreef, het hoofdstuk ‘Herfsttijd der democratie’ publiceerde. Hierin spreekt hij (vragenderwijs) van de ‘ontaarding van wat tot nog toe als democratie is aangemerkt’.
Het hoofdstuk eindigt met de (eerder door mij geciteerde) opmerking dat het proces van individualisering dat wij de laatste decennia hebben meegemaakt, ‘de vitaliteit van het publieke bestel (heeft) aangetast en dreigt het resterende democratische potentieel verder uit te putten’. De democratie als slang die in zijn eigen staart bijt of als Kronos die zijn eigen kinderen verslindt?
Was Van Doorn inderdaad de conservatieve denker waarvoor hij wel werd gehouden? Ellemers stelt de vraag wel, maar weet het antwoord niet. Zelf is Van Doorn, voor zover ik weet, nooit verder gekomen dan ‘Conservatieve gedachten over wetenschap en maatschappij’, zoals de titel van de diesrede luidt die hij in 1976 als rector van de Rotterdamse Erasmus Universiteit hield.
Het thema was op zichzelf al provocerend genoeg - zeker in die tijd, waarin het kabinet-Den Uyl, het meest progressieve kabinet dat Nederland ooit gekend heeft, aan de macht was en de PvdA het jaar daarna tien zetels zou winnen. Uit die rede blijkt duidelijk dat Van Doorn op z'n minst enige sympathie heeft voor een conservatieve benadering van de problemen waarvoor wetenschap en maatschappij zich gesteld zien.
‘Als historisch verschijnsel en als maatschappelijke stroming is conservatief duidelijk te omlijnen: het verkiest continuïteit boven het ideale, vertrouwen in gegroeid-zijn boven geconstrueerd-zijn, het concrete boven het abstracte, de levenservaring boven de school.’
Het conservatisme komt daarmee ‘in botsing met de neo-Verlichting van onze dagen: het geloof in de onbeperkte veranderbaarheid en vervormbaarheid van de mens en van wat heet de “maakbaarheid” van de samenleving’. Zonder dat hij het met zoveel woorden zegt is het duidelijk welke vorm van denken Van Doorns voorkeur heeft.
In die geest acht hij het dan ook ‘logisch uit te gaan van de kernstelling van het conservatisme, die bestaat in de opvatting dat mens en maatschappij principieel imperfect zijn en niet openstaan voor perfectionering’. Het betekent ‘dat wij de hantering van wetenschappelijke resultaten, zeker met betrekking tot de sfeer van de mens, met enig conservatisme willen beoefenen’.
Deze woorden zullen, zeker in die dagen, er bij sociologen, die toen algemeen geacht werden links te zijn, niet in zijn gegaan als Gods woord in een ouderling. Nog meer bevreemding zal Van Doorn bij hen gewekt hebben met zijn opmerking dat ‘veel sociologie uitgesproken conservatief georiënteerd’ is, namelijk in die zin dat ‘de socioloog meer dan wie dan ook doordrongen is van het besef dat sociale relaties en maatschappelijke orde uiterst kwetsbaar zijn’.
Men ziet het: Van Doorn was de non-conformist zoals Ellemers hem in zijn herdenkingsartikel beschrijft. Maar een voorzichtige non-conformist, want zijn geweldige eruditie - en ook misschien zijn temperament - behoedde hem ervoor al te stellige uitspraken te doen. Met zijn vragen zette hij zijn lezers aan het denken. Of verwachten de lezers van de wetenschapsman én van de columnist liever stellige uitspraken, of op z'n minst: antwoorden, dan vragen? Zo ja, dan voorspelt dat niet veel goeds voor de democratie, althans in de vormen waarin zij ‘tot nog toe als democratie is aangemerkt’.
NRC Handelsblad van 29-01-2009, pagina 9